| |
| |
| |
Hoofdstuk Vijftien
Peter Schoten was weer aan de slag. Terwijl in Amsterdam, Rotterdam en Arnhem de politie met man en macht aan de zaak werkte, was hij op zijn eentje bezig om ‘de losse draden thuis te brengen.’
Allereerst ging hij naar Fred Warner.
‘Ik wil graag weten, wat er met het plastic zakje is gebeurd, nadat van der Baan het grapje met Juffrouw Willemien Warner had uitgehaald.’
Fred, die de inspecteur op zijn kantoor in de binnenstad ontving, knikte.
‘Daaraan heb ik ook al gedacht. Toen Willemien opstond heb ik het van de stoel opgenomen en aan Albert gegeven, die het in de rechter zak van zijn colbertjasje stopte. Verder heb ik het niet meer gezien.’
‘Toch moet het tussen dat moment en de moord uit die zak gekomen zijn.’
‘Waarom niet ná de moord?’
‘Het lijk lag zó in de bedstee, dat men onmogelijk bij de zakken kon komen zonder het helemaal om te draaien. Dat heb ik geconstateerd, voordat ik zelf de inhoud van de zakken opmaakte. Nee, het moet er vóór gebeurd zijn. Naast wie zat hij in Royal?’
‘Tussen Gerlach en mij in.’
‘De burgemeester...’, zei Schoten langzaam. ‘Hoe was hij tegen van der Baan?’
‘Heel geschikt. Er was geen sprake van onenigheid, als U dat bedoelt. Die controverse schijnt pas tijdens de wandeling opgekomen te zijn.’
‘Van der Baan moet het zakje verloren hebben of weggegeven. Van uit zijn zak pakken zonder zijn medeweten kan geen sprake zijn. Dat had alleen een ervaren zakkenroller kunnen doen.’
| |
| |
‘En die hebben wij niet in de familie,’ zei Fred.
‘Wel misschien een moordenaar, dacht hij bitter, maar hij vervolgde schijnbaar rustig:
‘Weggeven lijkt mij ook onwaarschijnlijk. Hij was veel te veel gesteld op het alleenvertoningsrecht van zijn schertsartikelen.’
‘Bovendien zou hij het dan niet afgegeven hebben, zonder het dopje, waardoor het geluid kwam. En dat heb ik na zijn dood in die colbertzak gevonden. Hij moet het dus verloren hebben. In Royal? Tijdens de wandeling? in het Openluchtmuseum? Kunt U zich iets herinneren?’
‘Niets, waaraan U wat heeft. Iedereen bleef zitten in Royal, totdat wij opstapten. Ik betaalde. De anderen liepen heen en weer om hoeden en jassen. Bas ging het eerste weg. Wacht eens, iemand liet iets vallen, wie was dat? Niet Albert. Nee, het was Riet Tolen. Ik was net klaar met afrekenen, toen Albert zijn imitatie van vallend servies ten beste gaf. Het veroorzaakte een hele deining. De meesten waren toen al bij de deur.
‘Wat deed van der Baan daarna?’
‘Hij stopte dat stalen plaatgeval in zijn zak en ging met Philip en mij naar buiten. Daar ben ik in de auto gestapt. Albert heb ik alleen nog even bij de ingang van het museum gezien en verder niet.’
Schoten noteerde iets in zijn boekje, vroeg toen, of de advokaat wist, waarom de familie niet bij het concert van Luuk en wél bij de voordracht van Philip was geweest.
‘Vermoedelijk, omdat zij het van Luuk niet wisten. Ik zag het toevallig aangeplakt op het Concertgebouw. Philip heeft alle familieleden telefonisch uitgenodigd om zijn voordracht bij te wonen. Had hij het maar niet gedaan, dan zaten wij nu niet in de narigheid.’
‘Wilt U zeggen, dat er dan geen moord was gebeurd?’
‘Nee, Mijnheer Schoten.’ Freds stem klonk zeer à distance. ‘Ik bedoel, dat de familie er dan niet weer en bloc bij betrokken was, zoals ook in Arnhem het geval was.’
‘O juist,’ zei Schoten totaal niet uit het veld geslagen en rustig zijn opinie in deze voor zich houdend. ‘Nu heb ik nog twee vragen voor U: Waar woonde Juffrouw Emilie Warner in Zwitserland en
| |
| |
is U of de andere neven en nichten iets bekend van haar testamentaire beschikkingen?’
‘Tante Emilie woonde 's winters in Luzern en 's zomers in een of ander bergdorp. Voor het juiste adres moet U bij Riet Tolen zijn. Zij houdt die dingen altijd bij. Zij was ook de enige, die vóór de laatste familie-reunie in Holland met Tante Emilie contact had en bij haar op “de Beek” kwam. Als iemand iets van een eventueel testament afweet, moet zij het zijn. Ik weet er niets van en heb ook nooit van een van de neven of nichten er over gehoord?’
‘Dus Evert en Frits de Weert zijn ook niet op de hoogte?’
‘Integendeel. Zij komen er telkens op terug, dat zij zo graag zouden weten of zij alles aan de pleegkinderen heeft vermaakt of ook iets aan de familie.’
‘Dan zal ik U niet langer ophouden, Mijnheer Warner. Mijn dank voor Uw medewerking.’
‘Niet te danken. Ik ben altijd bereid U te helpen,’ verklaarde Fred, terwijl hij Schoten uitliet.
Maar, toen hij weer alleen op zijn kantoor was, bleef hij een hele tijd werkeloos achter zijn bureau zitten, zich zeer bezorgd afvragend, hoe dit zou aflopen.
Een jongen en een meisje kwamen uit de tweede voorstelling van het City Theater. Zij liepen over het Leidse plein, langs het Leidse bosje, door stille straten in de richting van het Concertgebouw.
‘Connie,’ zei de jonge man, stilstaande voor een meubelzaak in de P.C. Hoofdstraat, ‘wat prefereer je, old finish of blank eiken?’
‘Waarvoor?’
‘Voor onze eetkamer. Weet je, dat het heel belangrijk is, hoe je de dag begint? Van je stemming aan het ontbijt hangt enorm veel af. Ontbijten in een kamer, waarvan het meubilair je tegenstaat, is volgens de moderne psychologen een fundamentele fout. Dus hoop ik maar, dat je niet van glimmend mahonie houdt, want dat kan ik niet zien.’
‘Joop, ijl niet zo,’ zei Connie Catrie dóórlopend.
‘Ik ijl niet.’ Joop stak zijn arm door de hare. ‘Ik ben net als die vent uit die film van vanavond. Die vroeg zijn uitverkorene niet gewoon ten huwelijk, maar kweelde haar anderhalf uur lang lief- | |
| |
desverklaringen toe. Ik wil ook origineel zijn en zeg het met meubels. Doch desgewenst wil ik hier op de hoek van de van Baerlestraat met plezier op mijn knieën vallen en je in optima forma vragen.’
‘Doe het niet,’ zei Connie zacht. ‘Ik kan toch nooit ja zeggen.’
‘Waarom niet?’
‘Om die moorden op Albert van der Baan en Ida.’
‘Probeer mij niet wijs te maken, dat je daarmee iets hebt uit te staan.’
‘Dat heb ik wel. Albert dreigde Tante en mij... Wij wisten geen raad.’
‘Waarmee dreigde hij jullie?’
‘Met het bekend maken van iets...’
‘Connie,’ Joop sprak plotseling kalm en gedecideerd, zonder een zweem van zijn gewone nonchalance. ‘Houd op met die vage toespelingen. Die horen thuis in ouderwetse romans om de heldin in staat te stellen de held een heel dik boek lang aan een lijntje te houden. Met mij lukt je dat geen vijf minuten. Zeg mij precies, wat die vent tegen je had.’
Ware Mevrouw Fulton aanwezig geweest, zij zou zich terecht verbaasd hebben. Want Connie, die zich thuis niets liet zeggen, voldeed direct aan het bevel en vertelde kort en duidelijk.
Joop sloeg zijn arm om haar schouders.
‘Kind, vind je dat zó erg?’
‘Erger voor Tante, dan voor mij. Ik kan het na de eerste schrik accepteren, maar Tante wil het tot elke prijs geheim houden, dat ik geen echte zuster van Fernand ben en dat Mevrouw Catrie mij geadopteerd heeft om haar te helpen.’
‘Dat moet zij dan maar zelf weten,’ vond Joop. ‘Jij hebt je hart nu gelucht. Mij doet het totaal niets en wij kunnen rustig de eetkamermeubels uitkiezen.’
‘Ik zou niets liever willen, Joop. Maar ik durf niet! Ik ben bang. Soms denk ik, dat Tante... Weet je, dat zij die middag om kwart over vier bij de Veluwse boerderij was? Dat heb ik zelf gezien. En Ida Kamp ook.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Van Ida zelf. Zij had al verschillende malen toespelingen ge- | |
| |
maakt, dat zij meer wist dan een ander, dat ik verbaasd zou staan als ik wist, wat zij gezien had, enzovoort. Een paar dagen voor haar dood kwam zij openlijk voor de dag, met de bewering, dat Tante Albert vermoordde.’
‘Dreigde zij je met de politie?’
‘Niet direct. Ik kreeg meer de indruk, dat zij plezier had om mij angstig te maken.’
‘Heeft zij je tante ook benaderd?’
‘Dat weet ik niet. En ik durf het haar ook niet te vragen. Stel je voor, dat zij in een vlaag van wanhoop...’
‘Onmogelijk,’ zei Joop beslist.
‘Ja, dat denk ik meestal ook, maar tóch ben ik bang. Daarom wil ik je geen antwoord geven, voordat deze moordzaken opgelost zijn. Als je dan tenminste nog wilt.’
‘Ik wel,’ verklaarde Joop. ‘Ik wil ten alle tijde mijn dag temidden van blank eiken of old finish met jou beginnen. Het is maar de vraag, of jíj dan nog wilt. Ik heb zo'n idee, dat ik boven aan het lijstje van de verdachten sta. Als mijn vriendje Kindelman het voor het zeggen had, zat ik misschien al in het gevang.’
‘U liet iets vallen, voordat U Royal verliet,’ zei inspecteur tegen Riet Tolen.
‘Een handschoen. Ik had een nieuw paar aan, licht grijs en de vloer was zó vuil, dat ik het meteen naar de stomerij kon brengen. Daarom weet ik het nog zo precies.’
‘Zag U misschien nog iets anders op de vloer liggen, toen U de handschoen opraapte?’
‘Dat heb ik zelf niet gedaan. Ik had het niet eens gemerkt, dat ik hem liet vallen. Philip gaf hem mij buiten op het plein.’
‘Dona - handschoen,’ schreef Peter in zijn boekje.
‘Wat weet U van het testament van Uw tante, Emilie Warner?’ vroeg hij vervolgens.
‘Niets. Tante heeft mij alleen eens gezegd, dat zij haar testament had gemaakt. Ik kreeg de indruk, dat zij het prettig vond dit gedaan te hebben, maar verder volstrekt niet over de inhoud wilde spreken.’
Weer een losse draad in het patroon thuisgebracht, bedacht de
| |
| |
inspecteur tevreden. Getuigen, die zich onverdacht wisten, waren toch maar de makkelijkste. En nu de adressen van Tante in Zwitserland...
Riet schreef ze beiden voor hem op, dat in Luzern en dat van het zomerverblijf in Urbingen, een onbekend gehucht, waar Emilie aanvankelijk was gekomen, omdat de familie Catrie er een chalêt bezat.
Het papier, geheel bedekt met het forse handschrift van Riet, ging in de portefeuille van de inspecteur, die al wilde weggaan, toen hem plotseling iets inviel.
‘Heeft U in het Openluchtmuseum Uw handschoenen nog aangehad?’
‘In het begin wel. Later vond ik het te warm.’
‘Droegen de andere dames ook handschoenen?’
Riet dacht even na:
‘Cecile had kanten handschoenen aan. Lien zwarte glacé's als voor een begrafenis. Willenden een soort imitatie suède. Pim heb ik alleen bij de ingang gezien. Toen had zij ze los in haar hand. Connie had een jurk met korte aangeknipte mouwen aan, zonder handschoenen.’
‘En Juffrouw Warner?’
‘Tante had de mooiste van allemaal. Nylon handschoenen, nog uit Zwitserland, van een soort, zoals je hier nog niet ziet. Wij waren er allemaal verrukt van.’
Dus Tante was lang niet de enige, die met bedekte handen had rondgewandeld, bedacht Schoten, spijtig om een idee van hem, dat nu als een zeepbel uit elkaar spatte.
‘Zie zo,’ zei hij opstaande. ‘Mag ik U bedanken, Juffrouw Tolen?’
‘Ik zal U even uitlaten, inspecteur.’
‘Doet U geen moeite. Ik kom er wel uit.’
‘Volstrekt niet... goede middag, inspecteur.’
‘Dag Juffrouw Tolen.’
De huisdeur sloeg dicht. Schoten liep haastig met grote passen naar het station... Zodra hij in Amsterdam was, moest hij zien, dat hij Mink te pakken kreeg...
| |
| |
Hoofdinspecteur Mink, gezeten achter een stapel rapporten van dokters, analisten, rechercheurs, fotografen, kreeg een telefoontje door.
‘Met Schoten. Kun je direct informaties inwinnen bij de Zwitserse politie naar de familie Catrie uit Luzern. Man een Zwitser, vrouw Hollandse van geboorte, beiden ongeveer vijftien jaar geleden gestorven. Zij waren vrienden van Emilie Warner, die omstreeks 1930 voorgoed in Luzern kwam wonen. Er moet ook geïnformeerd worden in Urbingen, waar de familie 's zomers verbleef. Leg vooral de nadruk op de volgende punten...
Mink noteerde op zijn schrijfbloc.
‘Telegraferen?’ vroeg hij ten slotte.
‘Ja. En vraag of zij telefonisch antwoorden, dan kun je er nader op ingaan, als het nodig is.’
‘Komt in orde,’ zei Mink. ‘Schiet je op met je eenmansspeurtocht?’
‘Ik ben niet ontevreden.’
‘Nu, ik hier wel. Adio.’
Mink hing de telefoon op de haak en dook weer in de papieren, terwijl hij zich weer eens geërgerd afvroeg, waarom alle deskundigen in hun rapporten altijd zulke onbegrijpelijke woorden verkozen te gebruiken.
Evert de Weert rende de stoep van een statig herenhuis aan de stille kant van het Rokin op, duwde met een vaart de huisdeur, een tochtdeur en nóg een deur open en betrad de ontvangkamer van de firma J.Th. Belders en Zoon.
‘Is Mijnheer Belders aanwezig?’ vroeg hij op luide toon, welke totaal niet paste bij de voorname sfeer van de heilige kunsthallen, aan een jonge dame, die dicht bij de ingang aan een schrijftafel van glas en staal was gezeten.
De jonge dame, wier blonde haar boven op haar hoofd met een zwart lint bijeengebonden was en vandaar als een paardenstaart omlaag hing, bekeek de bezoeker met een onpersoonlijke blik en antwoordde met een zachte, zeer beschaafde stem, dat Mijnheer Belders er niet was.
‘Wanneer komt hij?’ vroeg Evert nog harder van de weeromstuit.
| |
| |
‘Dat kan ik U niet zeggen.’
‘Heeft Mijnheer geen boodschap achtergelaten?’
‘Hoe is Uw naam ook weer?’
‘De Weert, Evert de Weert.’
De jonge dame trok een lade open, liet even haar hand door de papieren inhoud glijden, schudde toen het hoofd, zodat de paardenstaart jolig heen en weer zwiepte.
‘Nee, ik heb geen boodschap voor U.’
‘Dat heeft U vlug gezien,’ constateerde Evert sarcastisch.
De jonge dame gaf geen antwoord.
‘Hoor eens, Juffrouw,’ Evert boog zich voorover en betikte met één vinger het glazen bovenstuk van de schrijftafel om zijn woorden kracht bij te zetten. ‘Ik ben hier gisterochtend en gistermiddag al tevergeefs geweest. Toen hij er vanochtend weer niet was, heb ik een briefje achtergelaten. En nu krijg ik weer nul op rekest. Ik krijg de indruk, dat U mij voor de mal houdt. Wil de baas mij soms niet ontvangen?’
‘Mijnheer Belders is werkelijk niet aanwezig.’ De paardenstaart wipte heen en weer door het knikje, waarmee de jonge dame háár bewering kracht bij zette.
‘Dan wacht ik tot hij komt.’ Evert liet zich vallen op een grijs velours bank, recht tegenover de gangdeur en haalde een krant uit zijn zak, waarin hij zich ostentatief verdiepte. Hij keek pas weer op, toen een klein kwartier later een tweede jonge dame de kamer binnenkwam.
Weer een paardenstaart, constateerde hij, maar ditmaal donkerbruin en iets lager op het achterhoofd met een gele strik vastgezet. Daarbij een gele soepjurk met veelkleurige galon afgezet.
Evert bekeek haar met weerzin. Zelf was hij in alles onconventioneel en nonchalant, ook in zijn kleding, maar hij hield van correct geklede vrouwen, zoals zijn nichtje Pim. Eenvoudige, elegante mantelpakjes hadden zijn voorkeur. En hij zag tenslotte nog liever zijn andere nichten, die er een tikje stijf en ouderwets, maar toch comme-il-faut uitzagen, dan iets quasi-artistieks als dit.
‘Ante, heb jij de sleutel van de gangkast gezien?’ vroeg de gele fee. ‘Hij is op slot en ik moet de stofzuiger hebben om de grote zaal te zuigen.’
| |
| |
‘De sleutel van de gangkast hoort er op te zitten,’ verklaarde Ante, weer met een zwaai van het blonde staartje.
‘Dat weet ik ook wel, maar hij is er niet op. Zou Mijnheer hem in zijn zak hebben?’
‘Natuurlijk niet. Heb je op het haakje in de bijkeuken gekeken, waar de sleutel van de kelder hangt? En als hij daar niet is, moet je het maar aan Mijnheer Darmanijï vragen.’
‘Mijnheer Darmanijï is bezig aan de catalogus voor de volgende tentoonstelling en wil niet gestoord worden.’
‘Niets van aantrekken,’ zei Ante al weer bezig met haar werk, het opbergen van een stapel brieven in verschillende mappen.
Een lauwe, bedacht Evert met een ietsje respect. Zelf werd hij direkt ongeduldig, wanneer iemand hem lastig viel, als hij aan het werk was.
‘Hij wordt woest,’ zei de andere. ‘Je zult het zién en beléven.’ Zij zagen en beleefden het inderdaad. Enkele minuten, nadat de gele jurk verdwenen was, stoof een kleine donkere man van middelbare leeftijd naar binnen.
‘Juffrouw Ante, Juffrouw Ante, zorg er toch voor, dat die Fenna het mij niet steeds lastig maakt.’
Hij woof met twee handen als een driftig kind en sprak met een niet weer te geven accent met rollende r's en een lange ie voor de korte i klanken.
‘Ik heb Fenna aangeraden U naar de sleutel van de gangkast te vragen,’ zei Ante doodrustig.
‘Ach wat, die sleutel, wat weet ik van een sleutel? Ik word hier geërgerd en gehinderd’ - het klonk Evert in de oren als ‘gehienderrd’ - ‘Gisteren word ik de hele dag lastig gemaakt over het wegblijven van de baas. Nooit is hij afwezig op de Maandag. Maar nu met die drukte voor de tentoonstelling is hij er niet. Doch denkt hier iemand aan mij? Nee. Laat men mij met rust? Dat zelfs niet. Integendeel! Telkens komt die Fenna kleppen. Of ik weet, waar Mijnheer Belders is, wanneer hij terugkomt. Of hij ziek is. Weet ik dat? Nee, nee, nee en nog eens nee!’
Darmanijï hief beide armen omhoog. Evert voorzag al vol intens plezier, dat hij nu volgens alle regelen der kunst aan zijn zwarte haardos zou trekken. Doch zo ver kwam het niet. De opwinding
| |
| |
zakte plotseling. Darmanijï goochelde een grote witte zakdoek uit zijn linkermouw en veegde de agitatie van zijn gezicht, waarna hij zich met een glimlach tot Evert wendde en vroeg, waarmee hij hem van dienst kon zijn.
Even zat Evert sprakeloos over deze metamorfose. Toen ving hij een veelzeggend knipoogje van Ante op, waardoor hij bijna een lachbui kreeg. Met grote moeite dwong hij zich om met een ernstig gezicht te antwoorden, dat hij op Mijnheer Belders wachtte.
Darmanijï vertelde als een nieuwtje, dat Mijnheer er niet was.
‘Ik meende al zo iets gehoord te hebben,’ zei Evert met een knipoogje terug naar het meisje, dat zowaar begon te gichelen.
Ojé, nu krijgen wij weer spul met het zenuwstandje, bedacht Evert. Maar het viel mee. Darmanijï begon ook te lachen en beantwoordde Everts verbaasde blik met een beminnelijke explicatie over zijn Hongaars temperament.
‘Hemelhoog juichend, dodelijk bedroefd. Zo woedend, zo weer goed, dat zijn wij Hongaren allemaal. Eerst maak ik mij kwaad over die Fenna met die sleutel, omdat zij een gans is, maar tegen Juffrouw Ante, die een verstandige vrouw is en het mij nooit lastig maakt, zeg ik, dat het van geen belang is of die sleutel van de gangkast weg is. Immers een van haar bureausleutels past ook op die kast.’
Hij maakte een wijds armgebaar over de hele schrijftafel.
‘Welke?’ vroeg Ante zonder enig teken van verwondering over de bekendheid van de Hongaar met haar sleutels.
‘Van die tweede la rechts.’
‘Dan zal ik het meteen proberen.’ Ante morrelde een sleutel los en kwam achter haar schrijftafel vandaan, daarbij aan de goedkeurende blikken van Evert een effen zwart jurkje tonend, eenvoudig van model, doch uitstekend van snit, hetgeen hem inspireerde om naar de deur te snellen en die voor haar te openen.
Minder aangenaam was, dat hij met dat galante gebaar Fenna omvergooide. Zij had kennelijk vlak achter de deur gestaan en kon nog maar net door een haastige sprong ontwijken.
‘Ach, daar is zij weer, die miserabele Fenna,’ zei Darmanijï vertrouwelijk tegen Evert, terwijl de twee meisjes rechtsaf in de gang verdwenen. ‘Altijd aan de deuren luisteren, altijd in weg lopen
| |
| |
en altijd in die gele haatkleur gedost. Ik zeg haar zo dikwijls Fenna, jij weet je niet te kleden, geel past niet bij die smoezelhuid van jou. Maar het geeft geen cent. Want ik zeg U: wansmaak en eigenwijs gaat altijd samen, ook bij die Fenna...’
Op dit ogenblik klonk door de nog open gangdeur gerinkel en gekletter van vallende voorwerpen, een harde gil, een doffe slag, de stem van Ante, die om Darmanijï riep.
Nog voor de Hongaar was Evert de kamer al uit. Halverwege de gang, waar deze breder werd, voor het begin van het achterhuis, leunde Ante tegen een deur, die uitkwam op een overdekt binnenplaatsje. Vóór haar op de grond, naast de open deur van een hoge muurkast lag Fenna languit en geel tussen het donker van een stoffer en blik, een stofzuiger, slang, een nijptang en een menigte van spijkers en krammen, duidelijk afkomstig uit een blikken doos, die, nog half vol, vlak voor de voeten van Ante lag.
‘Wat heeft zij?’ vroeg Evert. Een toeval?’
‘Flauwgevallen. Dáárvan.’ Ante wees naar de kast, maar zij keek niet. In de kast waren de vier onderste planken uit hun horizontale stand gehaald en rechtop gezet. In de ruimte, daardoor ontstaan, hing sterk voorovergebogen, geklemd tussen twee planken de roerloze gestalte van een man in een donkerblauw colbert.
‘Wie... wat is dat?’ Evert week vol schrik achteruit.
Darmanijï, die nu naast hem stond, antwoordde:
‘Grote hemel, Mijnheer Belders... dóód, wat een ramp.’
Terwijl hij dit zei, stapte hij over Fenna heen, duwde de kastdeur dicht, draaide de sleutel om en stak die in zijn zak.
‘Hier moet direkt de politie bij komen,’ stelde hij vast.
‘Weet U zeker, dat hij dood is?’ vroeg Evert, die evenals Ante na die éne blik een andere kant uitkeek.
‘Natuurlijk. Ik ben hospitaal soldaat geweest. Ik zie zoiets direkt. Hij is minstens al een of misschien wel twee dagen dood.’ Darmanijï stapte weer over Fenna heen. ‘Juffrouw Ante, wilt U met de politie telefoneren, dan zal ik die miserabele Fenna uit de spijkers halen.’
‘Vijfmaal acht, dat is het alarmnummer van de politie,’ zei Evert tegen Ante en omdat hij geen held in E.H.B.O. was, wilde hij haar al achterna gaan naar het kantoor.
| |
| |
Maar Darmanijï greep hem bij zijn jasje.
‘Neemt U de benen, dan neem ik het hoofd. Wij leggen haar op de bank in het kantoor, benen hóóg op een kussen, hoofd laag. Water of eau de cologne, dan is zij zo weer bij.’
Zij schoven voorzichtig door de gang, legden haar op de bank.
‘Echt iets voor die Fenna, om op zo'n moment iedereen lastig te maken,’ zei Darmanijï. ‘Heeft U eau de cologne, Juffrouw Ante?’
Ante, die met haar rug naar het vertrek voor het raam stond, schudde zwijgend het hoofd.
‘U denkt, laat hij zijn mond houden,’ zei Darmanijï, terwijl hij twee dikke kantoorboeken van het bureau nam en die onder de voeten van Fenna schoof. ‘Maar ik moet wel praten, anders verlies ik mijn kop. Als ik niet praat, moet ik denken, dénken aan Belders, mijn vriend en weldoener, vermoord, in die ellendige kast.’
‘Het is toch niet zeker, dat hij vermoord is,’ zei Evert tegen beter weten in.
‘Jongeman,’ zei Darmanijï. ‘U spreekt als een kip zonder hoofd. Haalt U maar liever water uit de fontein in de gang. Als ik mij niet vergis, komt die Fenna weer tot haar bezinning.’
Evert bracht water in een beker, die bij de fontein stond, ging toen naast Ante staan en blikte naar het verkeer, dat voorbij ging. Mensen in auto's, in trams, op fietsen, mensen, die haastig voortsnelden of langzaam liepen langs de winkels aan de overkant. Allen zonder te weten, dat er weer een moord was gepleegd.
Wéér een moord, eerst Albert, toen Ida Kamp, nu Belders, drie mensen, die hij amper of helemaal niet gekend had, maar twee mannen, nog in de kracht van hun leven, een meisje, dat aan het begin stond...
Evert kreeg een wee gevoel. Voor het eerst in al die weken sinds het eerste verhoor van inspecteur Schoten, toen hij even zijn zelfbeheersing had verloren, kon hij zijn houding van overmoedige onverschilligheid, dat air van wie-doet-mij-wat niet opbrengen. Hij duwde zijn gloeiend voorhoofd tegen het koele vensterglas... Zou dit nooit eindigen? Hij moést met Frits praten. Maar in die collegezaal...
| |
| |
‘Zo Fenna, nu maar rustig zitten, diep zuchten en vooral niet praten,’ zei Darmanijï achter hem. ‘Waar blijft die politie toch, Juffrouw Ante?’
‘Zij zouden direkt komen. Wij moeten afwachten en nergens aankomen, alles laten zoals het is.’
Van de bank klonk gesnik.
‘Fenna...’ begon Darmanijï.
‘Laat mij maar.’ Ante glipte langs hem heen, ging naast Fenna zitten en sloeg haar arm om het gele figuurtje.
‘Houd je taai, meisje. Als de politie komt, moeten we flink zijn.’
‘Daar zijn zij,’ zeiden Darmanijï en Evert tegelijk.
De radiowagen reed voor. Twee agenten in uniform sprongen er uit en beklommen de stoep. In de gang klonken zware voetstappen... De politie was gearriveerd.
Frans Belders was gestorven tengevolge van nicotinevergiftiging. Sporen in de maag wezen uit, dat hij het vergif had ingeslikt. Aangezien de werkster verklaarde, dat zij Maandagmorgen in de keuken vuile glazen en enige lege Tonic flesjes had gevonden, nam de politie aan, dat Belders de nicotine met de Tonic naar binnen had gekregen, zijnde de enigszins bittere smaak van deze drank hiervoor zeer geschikt. Hij was tussen zes en dertig en acht en veertig uur dood, toen de kast geopend werd. Daar dit Dinsdagmiddag kwart over vier geschiedde, moest de moord Zondag na vier uur 's middags gepleegd zijn.
Volgens het personeel kwam Belders, die in de Vondelstraat woonde, dikwijls 's avonds een uurtje op de zaak. Op Zondagavond was er in de naburige huizen, allen kantoren, niemand geweest. Zonder kans om opgemerkt te worden had de moordenaar het huis kunnen betreden. Na gezorgd te hebben, dat Belders het vergif mét de Tonic naar binnen kreeg, had hij op de dood kunnen wachten. Nicotine op deze wijze toegediend, werkt zeer snel.
Veel moeite had het de moordenaar zeker niet gekost om het lijk in de kast te werken. Wat op de drie onderste planken lag, had hij op de bovenste gestouwd. Dat hij daarbij haastig te werk was ge gaan, bleek uit het feit, dat er zoveel uit was gevallen, toen Ante de kastdeur opende.
| |
| |
De planken rechtop, het lijk er in... Zonder bijzondere handigheid en met weinig risico had iedereen het voor elkaar kunnen krijgen.
Iedereen! Maar toch hoogstwaarschijnlijk dezelfde, die daags tevoren Ida Kamp had omgebracht. Daarop wees het gebruik van hetzelfde vergif, alsmede het feit, dat Belders Zaterdagmiddag in de collegezaal was geweest en vanwege zijn plaats in de buurt van Ida zelfs onder de verdachten kon gerekend worden. Maar van verdáchte, was Theo Belders slachtoffer geworden...
Het was niet alleen de politie, die verband tussen beide misdaden zag. Ook de journalisten roken lont bij het woord ‘nicotine.’ Na enige dagen spraken de kranten al van ‘de moordenaar van de Oudemanshuis Poort en het Rokin.’ Algemeen was men van oordeel, dat er een maniak in de binnenstad van Amsterdam aan het werk was en menigeen bestelde in die dagen in een café geen Tonic (met of zonder gin), maar keerde terug tot het bier, dat in ieder geval weer best was...
‘Wij kunnen Evert de Weert nu toch wel uitschakelen,’ zei Peter Schoten, die bij Mink op het hoofdbureau was gekomen voor een bespreking.
‘Tenzij hij zo geraffineerd was om juist daarom naar de zaak van Belders te gaan,’ meende Mink. ‘Of door die beroemde neiging van de moordenaar om de plaats van de misdaad weer op te zoeken, waarvan ik trouwens nooit iets gemerkt heb.’
‘Nu ja, je kunt het altijd wel ver zoeken,’ zei Schoten, die zich plotseling kon indenken, wat Commissaris Hooft voelde, als hij zelf bij diens uitspraken ging theoretiseren.
‘Het lijk zal wel gauw vrijgegeven worden,’ zei Mink. ‘Je hoort wel, wanneer de begrafenis plaats vindt. De Hongaar regelt alles. Het enige familielid is een neef, ergens in Limburg. Hij schijnt al met Darmanijï overeengekomen te hebben, dat deze de kunsthandel van Belders voortzet. Zeg nu asjeblieft niet, dat hij Belders vermoord heeft om baas van de zaak te worden, want ik kan niet geloven, dat twee moordenaars binnen vier en twintig uur met nicotine werken.’
‘Net zo je zegt,’ zei Schoten, aangestoken door twee dames, die tegenover hem in de tram hadden gezeten en elkander voortdurend
| |
| |
met deze opmerking gestimuleerd hadden. ‘Heb je al iets uit Zwitserland gehoord?’
‘Vanmorgen. Hier heb je het verslag.’
Schoten las langzaam en aandachtig.
‘Heel duidelijk,’ zei hij een minuut of tien later. ‘Een afgelegen bergdorp, waar de bevolking bovendien zeer gehecht is aan de familie Catrie, die er al jaren 's zomers kwam. De vriendin adopteerde het kind. Zij ging ook in Luzern wonen. Toen de vriendin en haar man stierven, nam zij de zorg voor de twee kinderen op zich. Zij heeft natuurlijk gedacht, dat men het hier in Holland nooit te weten zou komen.’
‘Maar van der Baan wist het, denk je?’
‘Natuurlijk. En hij dreigde het bekend te zullen maken. Juffrouw Riedeel hoorde haar zeggen: Dat kun je niet doen Albert. Je mag het niet vertellen, terwille van haar.’
‘Zou Kamp het ook geweten hebben?’
‘Dat kan ik zo niet zeggen. In ieder geval is er minstens nog één persoon op de hoogte van Emilie's geheim.’
‘Wie dan?’
‘Dat kun je lezen in de getuigenverklaringen.’
Mink haalde zijn schouders op. Op die geheimzinnigdoenerij verkoos hij niet in te gaan.’
‘Beschouw jij Emilie Warner als schuldig aan de moorden?’ vroeg hij op de man af.
‘Nee, hoogstens als medeplichtig in zover zij iemand anders niet wil verraden. Voor de moord op van der Baan mist zij de kracht. Voor de moord op Kamp geldt de vraag, hoe zij aan het plastic zakje kwam. Toen zij van der Baan bij het Openluchtmuseum ontmoette, had hij het al niet meer. Dus zou zij het van een derde gekregen moeten hebben, wat ik zeer onwaarschijnlijk vind.’
‘Dat staat zeker ook in een van je getuigenverklaringen.’
‘Precies. Jij kunt het ook vinden. Jij weet alles, wat ik weet. Ik heb je gisteren nog een rapport gegeven van alles, wat ik dezer dagen heb gehoord. Heb jij nog iets voor mij?’
‘Niets bijzonders. Kindelman is des donders over Verkoren de Zwart. Hij komt niets verder met hem. Die student beweert, dat hij de familieleden van Dona, die bij de voordracht aanwezig
| |
| |
waren, allen goed bekeken heeft en ze stuk voor stuk in het Openluchtmuseum heeft gezien, tot Emilie Warner en Mevrouw Fulton toe. Mevrouw Fulton notabene! Toen Kindelman zei, dat deze laatste er die middag niet geweest was, zei hij glashard, dat het dan zeker iemand anders was, die sprekend op haar leek. Hij lijkt Barg wel! Kindelman meent dat wij hem moeten aanhouden om hem tot spreken te brengen, maar wij hier vinden de bewijzen ontoereikend.’
‘Joop is verliefd. Dat verklaart veel,’ zei Schoten.
‘Daar zijn wij hier ook achter. Hij wordt geregeld met Juffrouw Catrie gesignaleerd. Kindelman is er nu helemaal van overtuigd, dat hij met de oude dame samenwerkte.’
‘Dat houd ik altijd tegen.’
‘Je bedoelt, dat de liefde zijn hoofd op hol heeft gebracht en hij daardoor met zijn verklaringen in de war raakt.’
Schoten lachte.
‘Ik bedoel alleen, dat Joop als verliefd man zijn houding heeft bepaald. Maar neem van mij aan, dat hij ten allen tijde precies weet, wat hij zegt. Achter zijn onverschillige houding en inconsequent geratel zit een merkwaardig scherp verstand. Als hij verwarde verklaringen aflegt, heeft hij er bedoelingen mee.’
Hij stond op om weg te gaan.
‘Wat zijn nu je plannen met Tante?’ vroeg hij nog.
‘Haar confronteren met deze berichten uit Zwitserland, zei Mink. Tot nog toe heb ik geen vat op haar kunnen krijgen. Die vriendin en zij blijven onder alle verhoren zo zoetjes-onbewogen. En altijd gedistingeerd en welgemanierd. Praat mij niet meer van gladde jongens van de onderwereld. Die heb ik nog liever onder handen. Maar nu zal ik Tante toch aan het schrikken maken.’
Schoten bleef even zwijgend voor zijn stoel staan.
‘Zeg doe me een plezier en wacht nog even, voordat je die twee de duimschroeven aandraait,’ zei hij toen. ‘Je hebt voorlopig nog genoeg te doen met de zaak Belders. Ik heb een idee, dat ik met één of twee dagen meer weet. Vanmorgen heb ik een bericht uit Utrecht gehad. Daarmee ga ik naar Grootendonk. Als het daar gaat, zoals ik verwacht, ben ik een heel eind verder. Op die manier kun je denkelijk onnodige moeilijkheden vermijden.’
| |
| |
Mink knikte nadenkend. Hij had respect voor het inzicht van zijn Arnhemse collega.
‘Nog iets,’ zei Peter tenslotte. ‘Zorg, dat Kindelman die peroxyde buurvrouw van Barg optrommelt. Laat haar eens een foto van Mevrouw Fulton kijken. Als Agatha die Maandag na de moord op van der Baan in “de Feestganger” is geweest, heeft die blonde haar beslist gezien. Een bevestiging van de bewering van Barg kan zijn nut hebben om die twee vrouwen te overdonderen.’
|
|