| |
| |
| |
Hoofdstuk Dertien
Universiteitsdag.
Fred Warner voelde zich weer student, toen hij na de rede van de Groningse professor de aula van de universiteit verliet en door de vestibule naar buiten ging. Alleen - zijn vrouw zou pas 's middags komen tegen dat de college's begonnen - keek hij, staande met zijn rug naar de hoofdingang, over de binnenplaats. Hoeveel rondjes zou hij hier indertijd wel gelopen hebben, in de pauze tussen de colleges, bij het wachten op de uitslag van een examen, als maar wandelingen om Minerva heen. Even kreeg hij een gevoel van nostalgie, naar die zorgeloze, prettige studententijd van vóór de oorlog, toen zijn persoonlijke problemen grotendeels gevat waren in de vraag, hoe hij met zijn maandgeld kon rondkomen, zodat hij al zijn energie kon besteden aan de problemen van ánderen, die van wereld, mens en maatschappij even goed als die van zijn vrienden en bekenden, waarvoor hij steeds weer even grote belangstelling had gehad.
Terugblik wekt altijd heimwee op, constateerde hij nuchter, men vergeet het onaangename en ziet de goede dingen op een afstand nóg beter, dan zij waren.
Nee, Fred was geen man om lang over zulke dingen te peinzen. Hij begon een wandeling langs de verschillende groepjes, die zich hier en daar gevormd hadden, op zoek naar oude vrienden. Maar het viel tegen. Hij zag geen enkele goede bekende, hoogstens hier en daar iemand, die hij zich vaag van gezicht herinnerde, maar niet wist te plaatsen. Was er dan niemand van zijn tijd?
Halverwege zijn tweede rondje botste hij tegen iemand aan, die haastig uit een zijingang opdook.
‘Pardon,’ zei een bekende stem.
‘Philip,’ ontdekte Fred in zijn schik. Hier was tenminste een aanspraak.
| |
| |
Het bleek echter, dat Philip Dona geen ogenblik tijd had. Fred moest met hem meedraven naar de uitgang om zijn uitleg aan te horen.
‘Ik heb de gegevens voor mijn voordracht thuis laten liggen,’ zei hij. ‘'n Stomme streek. Als ik een beetje geluk heb, kan ik nog net op en neer naar Utrecht, voor ik moet beginnen. De hemel zij gedankt voor het academische kwartier.’
Op de gracht stond Fred hijgend stil. Wie had gedacht, dat Philip zo hard kon lopen?
‘Zal ik mijn auto halen om je naar het station te brengen?’ riep hij de andere, die stoer doorholde, achterna.
Maar Philip riep over zijn schouder iets terug van ‘een taxi op het Spui’ en sprintte verder door de Langebrugsteeg.
Fred ging op zijn gemak het Huis aan de Drie Grachten bekijken. Mooi waren die grachten toch! Zelfs bij dit sombere herfstlicht! Hij liep een blokje om. Heen over de Oude Zijds Voorburgwal langs de bank van lening. Terug over de Achterburgwal naar de Poort. Daardoor miste hij de commotie van een studente, die van de trap gevallen en lelijk op de begane grond terecht gekomen was. Gelukkig was een van de artsen, die aan de Universiteitsdag deelnamen, direct bij de hand. Hij onderzocht de jonge dame en constateerde slechts lichte kneuzingen. Een kwartiertje later was zij zelfs in staat om onder geleide van een ander meisje gewoon met de tram naar huis te gaan.
Joop ging met zijn oom Chris naar de voordracht van Mr. Dr. P.M. Lanoi, hun beider neef. Peter was ook van de partij. Hoewel hij in Leiden gestudeerd had, vond hij het niet onaardig om eens op de Amsterdamse collegebanken te zitten. Bovendien interesseerde hij zich uiteraard voor het onderwerp, dat besproken werd.
Dus ontdekten Fred en Pim, toen zij die middag van de 15de November tegen kwart over twee kamer 146 binnengingen, op een van de voorste rijen inspecteur Schoten. Zij maakten even een praatje, informeerden naar zijn herstel, werden aan de oud-hoofdcommissaris en Joop voorgesteld en maakten in de gauwigheid nog even reclame voor Philip, die een uur later begon.
Deze ontmoeting bracht Peters gedachten weer op zijn alles absor- | |
| |
berend onderwerp, dat trouwens nooit helemaal uit zijn brein was. Onder de toch boeiende verhandeling van de spreker bleef hij voortdurend met zijn eigen probleem bezig. Hij had zijn bevindingen van het Openluchtmuseum doorgegeven aan commissaris Hooft, die er onmiddellijk werk van zou maken. Hij popelde echter van verlangen om zelf aan de slag te gaan en was vastbesloten om een paar dagen eerder te beginnen en op een morgen doodleuk het hoofdbureau in Arnhem binnen te wandelen. Een knappe kerel, die hem er dan weer uitkreeg!
Pas tegen het einde van de voordracht schrok hij op uit zijn overpeinzingen, realiseerde zich beschaamd, dat er geen woord tot hem doorgedrongen was en klapte dus maar extra hard om het voor zijn eigen gevoel goed te maken.
‘Ik voel wel iets voor die Moderne Schilderkunst,’ zei Oom Chris, toen zij alle drie - ook Peter! - neef Lanoi enthousiast gecomplimenteerd hadden. ‘Je leest tegenwoordig zoveel over die snuiters, die alles schilderen, behalve, wat een gewoon mens ziet.’
‘Uw opmerking bewijst, dat U er niets van weet,’ zei zijn neef.
‘Reden te meer om er heen te gaan,’ vond Oom. ‘Ik leer graag.’
‘Wij ook,’ zei Joop, die al van Peter gehoord had, dat hij in ieder geval naar Dona ging. ‘Wij moeten een verdieping lager zijn, kamer 145, hier vlak onder.’
De kleinkinderen van Dr. Warner demonstreerden hun familiegevoel duidelijk door hun belangstelling voor het optreden van hun neef.
Evert en Frits, Riet Tolen, Barend en Lientje, Luuk en Cecile, troffen elkander gedeeltelijk op de binnenplaats en verder in de gang voor de deur van kamer 145. Fred en Pim, Emilie, Agatha en Connie waren al binnen.
Peter Schoten had een bescheiden en tevens strategische plaats gekozen op de achterste rij. De zitplaatsen van kamer 145 liepen evenals die van een schouwburg naar achter omhoog, zodat Schoten van boven af een goed gezicht had op de gedragingen der familieleden Warner, die elkander al naar hun aard enthousiast, druk, vriendelijk of rustig begroetten, maar allen, althans uiterlijk, zo onbevangen, alsof hun vorige ontmoeting niet in een tragedie was geëindigd.
| |
| |
‘Alsof er geen onopgeloste moordzaak-van der Baan bestaat,’ fluisterde Schoten tegen de oud-hoofdcommissaris, die breeduit voor hem zat.
Oom Chris knikte slechts. Schoten had hem de diverse personen aangeduid en daar hij aardig op de hoogte van het onderzoek was, keek hij het met belangstelling aan.
Peter zei verder ook niets. Hij vroeg zich af of Joop nog iemand zou herkennen en betreurde het, dat hij het niet meteen kon vragen. Want toen Connie binnenkwam, had Joop zijn oorspronkelijke plaats naast zijn oom verlaten om naast haar op de hoek van de derde rij te gaan zitten.
Langzamerhand waren er al aardig wat mensen aanwezig: veel collega's van Philip, ettelijke studievrienden, de professor, waarbij hij gepromoveerd was, een uitgelezen gezelschap, waarvan menig spreker jaloers zou kunnen zijn.
Klokslag kwart over twee kwam Philip binnen mét de jonge man, die het projectieapparaat zou bedienen. Na deze laatste enige aanwijzingen gegeven te hebben, begon Philip zijn voordracht. Hij sprak prettig en had zijn onderwerp goed onder de knie. Allen, ook Peter Schoten, luisterden vol aandacht.
In het begin was er even een onderbreking, toen een late belangstellende, een donker, fors jongmeisje in een bruin mantelpak naar binnen glipte en met een schuldig gezicht neerviel op een stoel, die dicht bij de deur stond.
‘Toch weer die Ida,’ mompelde Joop.
Philip blikte even verstoord naar de laatkomster en vervolgde zijn betoog.
Ida schoof nonchalant haar voeten naar voren, zodat Emilie, die vóór Joop op de hoek van de tweede rij zat plotseling een zwart suède flat in het oog kreeg met een strikje van lakleer en een groene vlek. Zij kon haar ogen er niet afhouden. Van Philips voordracht hoorde zij geen woord, terwijl haar gedachten voortdurend in een cirkel ronddraaiden: dit meisje... een studente... zij kende Connie, zij had met Connie staan praten, gisteren, toen Agatha en zij Connie van de Poort gehaald hadden... zij was niet aardig, had Connie gezegd... Donderdagavond op dat donkere perron had ze dezelfde schoenen aangehad en had zij gezegd, dat
| |
| |
zij alles wist... alles, ook dat van Connie dus... zij móest tot zwijgen gebracht worden... hoe... hoe...?
Emilie kreeg letterlijk een schok, toen Philip het licht uitdraaide en de projectie begon. Agatha boog zich naar haar toe, vroeg of haar iets scheelde. Emilie fluisterde een ontkenning, maar zij voelde zich allerakeligst, warm en benauwd.
Philip ging opzij van het projectiescherm staan en gaf, onzichtbaar, uitleg bij de verschillende reproducties. Af en toe wees hij iets aan met een lange dunne stok, wat Joop, zoals hij Connie toefluisterde, aan de aardrijkskundeles van vroeger herinnerde.
Plotseling stond Emilie op. Zij struikelde bijna over de voeten van Ida Kamp, die direct opstond, om haar door te laten. Langzaam op haar tenen schoof Emilie, donkere gestalte in het duister, langs Ida en haar stoel naar de deur. Even een gerommel, een zoeken naar de knop... het was Ida, die de deur voor Emilie opendeed en achter haar sloot, naar haar stoel terugkeerde en juist, toen zij weer wilde gaan zitten, dezelfde pantomine kon opvoeren, omdat Agatha na enige aarzeling haar vriendin achterna ging.
Philip, die zijn uitleg even gestaakt had, vroeg ietwat sarcastisch of hij misschien verder kon gaan. Ida sloop onhoorbaar naar haar stoel, ging voorzichtig zitten. Philip verzocht zijn assistent om het volgende plaatje. De stok kwam weer in actie. De voordracht ging verder...
‘Wanneer het eigenlijk tot Joop doordrong, dat er iets met Ida niet in orde was, kon hij later niet precies zeggen. Zoals hij, als een van de voornaamste getuigen, tegen de Amsterdamse politie, tegen zijn oom, tegen Peter, niet eenmaal, doch herhaaldelijk verklaarde, was het hem allereerst opgevallen, dat zij zich bewóóg... wat hij daarmee bedoelde? ... nu, zij had eerst gewoon stilgezeten en toen ging zij zich bewegen, heen en weer schuiven op haar stoel en met haar voeten over de grond. Het had hem geïrriteerd en hij had gevraagd of zij niet stil kon zitten. Zij had iets geantwoord van “Ik voel mij zo akelig” of zo iets, maar precies verstaan had hij het niet, omdat de Heer Dona zijn verhandeling onderbrak en vroeg of men er bezwaar tegen had, dat hij verder sprak, precies, zoals hij al een keer eerder had gedaan, toen die twee dames weggingen. Hij had natuurlijk prompt zijn
| |
| |
mond gehouden, maar Ida was niet stil geworden. Zij begon te hijgen en te kreunen en na een poosje, had hij tegen Connie Catrie, het meisje, dat naast hem zat, gezegd, dat hun beider vriendin Ida blijkbaar niet goed geworden was en of het niet beter zou zijn, als zij naar buiten ging... - vriendin, was hij dus goed bevriend met haar? - ... ach nee, dat was bij wijze van spreken, hij kende haar gewoon van college... enfin, hij was dan juist van plan handelend op te treden, toen de spreker het laatste plaatje aankondigde en na een korte samenvatting het licht aandraaide...
Over het verdere verloop van de gebeurtenissen stemden de getuigen vrijwel overeen. Het licht ging aan, men applaudisseerde, verschillende mensen van de eerste rij: Fred, Pim, Evert, Riet Tolen drukten Philip de hand, degenen die van achter kwamen om hem te complimenteren of eenvoudig weg te gaan, zoals de Heer Lanoi en Peter Schoten, werden opgehouden door Joop, Connie, Luuk en Barend Gerlach, die bij de stoel stonden, waarop Ida Kamp, slap en griezelig wit, meer hing dan zat.
“Mag ik er even door?” Lanoi, onwillekeurig de leiding nemend, drong naar voren, tot hij naast Joop stond. “Wat scheelt er aan?” Joop, voorovergebogen om Ida, die steeds dezelfde woorden mompelde, te kunnen verstaan, richtte zich op.
“Zij zegt, dat zij zich onpasselijk voelt en het benauwd heeft. Zij moet maar zo gauw mogelijk naar huis en naar bed. Misschien knapt zij op, als zij buiten komt.”
Hij boog zich weer voorover. “Kun je naar beneden lopen, Ida? Dan brengen wij je in een auto naar huis.”
Het meisje knikte. Zij wilde opstaan, doch zakte weer terug.
“Even onder de arm nemen,” zei Lanoi, die niets ergers dan een lichte flauwte vermoedde. “Joop, jij hier en U - tegen Barend - aan de andere kant, flink steunen, dan gaat het wel. Hier direct de trap af, buiten op een bankje, desnoods een glaasje water halen en dan juffert het wel.”
Barend en Joop volgden de aanwijzingen van Lanoi. Een flinke ruk en Ida hing tussen hen in en strompelde mee naar de deur. Ik geloof, dat het ernstiger is dan U denkt,’ zei Schoten, die vlak achter Lanoi stond. ‘Zou het een hartaanval kunnen zijn? Zij hangt meer dan zij loopt.’
| |
| |
Toen zag hij een donker plekje in de bruine rok. Meteen keek hij naar de zitting van de stoel. Wat lag daar? Een stukje grijze gummi? Nee, het leek meer een zakje. De jonge dame had er op gezeten en een vlek in haar rok gekregen. Waar had hij pas nog meer gehoord van iemand, die op een gummiezakje had gezeten? Wacht eens, op de bijeenkomst in Royal had Albert van der Baan een zakje op de stoel van de nicht uit Breda gelegd, dat had geluid gegeven, een schertsartikel hadden zij het genoemd. Maar dit was geen scherts, dit leek meer op...
‘Wat ligt daar?’ Lanoi, die de blik van de inspecteur gevolgd had stak zijn hand uit naar het grijze gevalletje op de stoelzitting.
‘Niet aankomen!’
Schotens stem klonk luid door de zaal, overstemde het gelach en gepraat van het kringetje rondom Philip, alsook de opmerkingen van de overige lieden, wier doortocht naar de deur door het incident werd belemmerd.
‘Niemand mag die stoel aanraken,’ zei hij nogmaals. ‘En ik verzoek U allen weer te gaan zitten. Dit is een zaak voor de politie.’ Vervolgens richtte hij zich op gedempte toon tot Lanoi, die aanvankelijk ongelovig en verbaasd luisterde, hoofdschuddend enige tegenwerpingen maakte, doch tenslotte begrijpend knikte.
‘Wilt U de leiding hier nemen?’ vroeg Schoten nu weer hardop.
‘Dan kan ik beneden telefoneren.’
‘Goed.’ Lanoi toonde zich direkt de actieve politieman van vroeger. ‘Je moet 88888 draaien, het alarmnummer van het hoofdbureau. Daar zorgen zij voor de rest. En probeer zo gauw mogelijk doktershulp te krijgen.’
‘Vijf maal acht,’ herhaalde Schoten, terwijl hij de trap afrende en de gang naar het kantoor van de pedel inschoot...
Binnen in de kamer deelde oud-hoofdcommissaris Lanoi, staande met zijn rug tegen de deur, de aanwezigen mee, wie hij was en gaf hen de raad om rustig de komst van de politie af te wachten.
Het hoofdbureau gaf na ontvangst van Schotens telefoontje de dichtst in de buurt zijnde radioauto opdracht zich met spoed naar de universiteit te begeven. Een van de wagens reed juist na het beslechten van een burenruzie door de Oude Hoogstraat, zodat de
| |
| |
politie al na enkele minuten bij de Universiteit aankwam, tegelijk met een dokter uit het Binnengasthuis, dat bijna aan de Poort grenst.
‘Vergiftigingsverschijnselen,’ zei de medicus na een kort onderzoek in een lege faculteitskamer tot Schoten. ‘Verder kan ik niets zeggen. Zij moet maar meteen naar het gasthuis. Ik zal een ambulance sturen.’
‘Heeft U de vlek in haar rok gezien?’ vroeg Schoten, met de dokter over de binnenplaats naar de uitgang lopend. ‘Zij heeft op iets gezeten. Kan zij daar gewond zijn door een vergiftigd voorwerp?’
‘Ik heb geen wonden gezien, maar ik zal er speciaal op letten. Mooi ziet het er echter niet uit. Is de familie gewaarschuwd?’
‘Nog niet.’
‘Dat mag de politie dan wel direkt doen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat het verkeerd afloopt.’
De dokter haastte zich langs de nu gesloten boekenstalletjes van de Poort, over de gracht naar het gasthuis. Schoten keerde terug naar de kamer, waar Ida Kamp, nu nagenoeg bewusteloos op een tot rustbank geïmproviseerde tafel lag.
Joop, die met Gerlach bij haar was gebleven, wist, dat Ida geen ouders meer had en bij een tante ergens in Nieuw Zuid woonde. Schoten stuurde hem naar het kantoor om naar haar juiste adres te informeren en de pedel te verzoeken die tante te waarschuwen. Zelf bleef hij wachten, totdat kort daarna twee verplegers met een brancard kwamen en Ida Kamp meenamen. Daarna ging hij weer naar boven met Gerlach, die al die tijd noch tegen hem, noch tegen Joop ook maar een enkel woord gezegd had.
Het politie apparaat kwam in werking. Rechercheurs, de dactyloscopische dienst, de fotografen, alles was in actie. Hoofdinspecteur Mink van de Amsterdamse recherche had de leiding van Lanoi overgenomen en nam met een rechercheur de aanwezigen een kort verhoor af.
‘Hoe is Uw naam? Uw adres? Wat is Uw beroep? Waar heeft U gezeten tijdens de lezing? Kent U Juffrouw Kamp, de jonge dame, die niet goed is geworden? Is U tijdens de lezing iets opgevallen, waardoor U dit niet goed worden kunt verklaren?’
| |
| |
Alleen Joop en Connie zeiden, dat zij Ida kenden. Niemand had iets bijzonders opgemerkt. Niemand had iets gezien.
Mink, een Trevor Howard type met een eigenwijs snorretje en een zeer superieur air, noteerde de antwoorden en liet de ondervraagde dan gaan. Hij was er van overtuigd, dat dit alles onnodige kapsie was, veroorzaakt door de hallucinaties van die inspecteur uit Arnhem, die bezeten was door die geschiedenis in het Openluchtmuseum en wiens hersens nog wel in de war zouden zijn door die klap op zijn hoofd in Rotterdam. Oud-hoofdcommissaris Lanoi had weliswaar een goede dunk van Schotens capaciteiten, maar hij was langzamerhand ook een oude heer geworden en al een paar jaar gepensionneerd. Zijn inzicht zou ook niet meer dat zijn, wat het vroeger was.
Toen Peter dus aankwam met het bericht van de vergiftigingsverschijnselen, haalde Mink slechts zijn schouders op.
‘Zeker iets verkeerds gegeten,’ zei hij.
Er klonk een zekere strijdlust in zijn stem: die vent uit de provincie moest het niet in zijn hoofd halen om hier de lakens te willen uitdelen.
Maar Peter Schoten was wel wijzer. Hij hield zich op de achtergrond, ging weer op de hoek van de bovenste rij zitten en zag van daar, hoe het plastic zakje - want dat was het inderdaad - nadat er foto's genomen waren, voorzichtig werd ingepakt voor verder onderzoek. Tevreden constateerde hij, dat zijn ongelovige Amsterdamse collega de zaak toch maar goed aanpakte. Meteen drong de vraag zich aan hem op of hij het bij het rechte einde had. Zou hij zich niet vergist hebben? Nutteloze overpeinzingen! Dat zou het onderzoek van de experts immers uitmaken...
‘Inspecteur Schoten, hoe gaat het U?’ Evert de Weert, die tijdens de voordracht vooraan had gezeten, viel op de rij vóór hem neer met het kennelijke voornemen om hem over het gebeurde uit te horen. Tegelijk schoof aan de andere kant van de zaal iemand door de lege rij naar Schoten toe en kwam naast hem zitten.
‘Peter, ik herkende je pas, toen je daareven binnenkwam.’
Het was Theo Belders, een roeivriend uit zijn Leidse jaren.
Blij met deze afleiding wilde Schoten de heren aan elkander voorstellen, doch Belders begon meteen te informeren.
| |
| |
‘Heb ik het goed gehoord, dat je tegenwoordig bij de politie bent, Peter? Dan kun je mij misschien vertellen, wat hier aan de hand is.’
‘Tot mijn spijt kan ik dat niet. Ik ben hier als ‘en gewoon toeschouwer, net als jij.’
‘Zo,’ zei Belders ongelovig, maar hij drong niet verder aan. ‘Heb je de lezing van Dona gehoord? Goed, hè?’
‘Dat lijkt mij wél, maar ik heb er niet veel verstand van. Jij wél?’
‘Man, ik zit in het vak. Sinds de dood van mijn vader ben ik directeur van de kunsthandel Belders. Daarvan ken ik Dona. Hij geeft ons vaak advies. Een knappe vent. De beste kenner van de moderne schilderkunst sinds de dood van Ludwig Steinwald. Dat was helemaal een fenomeen. Zonde, dat hij zo jong gestorven is. Ik moet toch eens aan Dona vragen... Ik zag ze van de zomer nog samen in Luzern... Er is nog een beroemdheid hier, zie ik. Luuk Warner. Hij heeft pas in het Concertgebouw gespeeld. Heel bijzonder. Familie van Dona, hè? Ik zal hem eens aanschieten...’
Belders begaf zich naar voren, Peter achterlatend met de gedachte, dat die kunstmensen toch allemaal hetzelfde waren. Belders toonde hetzelfde gebrek aan begrip voor de realiteit als Dona. De dingen buiten de kunst vonden zij maar onbelangrijk.
Na een minuut of tien kwam Belders weer terug.
‘Het is mij een gedrang,’ zei hij ontdaan. ‘Je kunt haast geen gesprek voeren... Zeg, hoe lang moet ik hier nog blijven voor mijn vrije Zaterdagmiddag?’
‘Heb je haast?’
‘Nee, dórst. Trek in thee of een biertje,’ verklaarde Belders plotseling menselijk.
‘Daarop zul je nog even moeten wachten,’ zei Peter en hij begon over vroeger in Leiden...
Later bedacht hij pas, hoe merkwaardig stil Evert de Weert zich tijdens deze conversatie had gehouden.
Nog dezelfde avond stierf Ida Kamp. Zij was niet meer bij kennis geweest.
Het medische onderzoek wees uit, dat haar dood veroorzaakt was door nicotinevergiftiging.
De nicotine was door haar kleding heen in de huid gedrongen, het- | |
| |
geen bij dit vergif reeds voldoende is om de dood ten gevolge te hebben. Daar in het plasticzakje nog een kleine hoeveelheid nicotinezuur werd aangetroffen, was het niet moeilijk na te gaan, hoe dit aan haar kleren was gekomen.
Het zakje, gevuld met vergif, had op de stoel gelegen, door een licht stopje afgesloten op de plaats, waar aanvankelijk het fluitje had gezeten, dat Willemien zo in de war had gebracht. Toen Ida ging zitten, was het stopje los geschoten en de nicotine er uit gekomen om direct door de kleding op de huid overgebracht te worden. Ida Kamp was dus vermoord. De manier waarop was bekend. Maar door wie? Het beantwoorden van die vraag was de taak van de politie.
De politie: Experts, die vingerafdrukken bestudeerden en vergeleken. De politie: deskundigen, die laboratoriumonderzoek verrichtten. De politie: rechercheurs, die getuigen ondervroegen en controleerden. De politie: hoofdinspecteur Mink, die direct fair en sportief het gelijk van zijn Arnhemse collega had erkend en deze om zijn medewerking had verzocht.
Want dat er verband was tussen deze moord en die in het Openluchtmuseum stond voor iedereen vast. Ida Kamp was in het Openluchtmuseum geweest, toen Albert van der Baan vermoord werd. Verdachten en getuigen, betrokken bij de eerste moord, waren aanwezig geweest bij de tweede. Het plastic zakje, schertsartikel van Albert op 15 September, was moordwerktuig op 15 November. Fred Warner, die het zakje van Albert na het incident met Willemien in Royal had opgepakt, verklaarde beslist, dat het hetzelfde was als dat, wat op de stoel van Ida Kamp werd aangetroffen.
Maar er was nog iets, dat op de samenhang van beide misdaden wees: bij het onderzoek van Ida's kamer op Zondagmorgen vonden de rechercheurs in een afgesloten lade van haar schrijfbureau een fles groene inkt en een mapje postpapier van hetzelfde goedkope soort, waarop de dreigbrieven aan de Groot en Joop geschreven waren, alsmede een anonieme brief, kant en klaar om gepost te worden, geadresseerd aan Mej. Emilie Warner. De inhoud bevatte aanwijzingen voor een ontmoeting met verwijzing naar een ander rendez-vous, dat blijkbaar enige dagen tevoren had plaats gehad.
| |
| |
In een andere la werd nog een dreigbrief, aan haarzelf geschreven en per post verstuurd, gevonden.
Daar het onderzoek naar vingerafdrukken geen duidelijke resultaten opleverde en het verdere verhoor van de voornaamste getuigen geen nieuwe gezichtspunten verschaften was deze brief, voorlopig althans, de enige belangrijke aanwijzing, belangrijk genoeg in de ogen van hoofdinspecteur Mink om Peter Schoten al op Zondag tot een bespreking uit te nodigen.
|
|