| |
| |
| |
Hoofdstuk Twaalf
Het Openluchtmuseum is van 1 November tot Pasen gesloten. Na voorafgaande aanvraag kreeg Schoten echter toestemming voor een bezoek. Op een druilerige herfstmorgen arriveerden Joop en hij bij de ingang, waar zij werden opgewacht door Jan de Groot om wiens geleide de inspecteur speciaal had verzocht.
De Groot had helemaal geen zin in de excursie: de politie kon hem zó gestolen worden en een wandeling in de nattigheid trok hem ook niet. Het weerzien van Joop, zijn partner bij de ontdekking van de moord, deed hem niets en de enthousiaste begroeting van de student beantwoordde hij nauwelijks.
‘Wat is Uw bedoeling?’ vroeg hij kortaf aan Schoten.
‘De pijlen volgen en hier en daar kijken,’ zei Peter ook kort, terwijl hij op zijn horloge keek.
Door een vochtige nevel liepen zij op natte paden, die schuil gingen onder kleffige, bruine bladeren. Wat een verschil met die middag in September, vond Joop. Toen had alles zo mooi geleken in de stralende zon, nu was het grauw en neerslachtig onder laaghangende grijze wolken. Melancholiek werd je er van... Toen bedacht hij, dat op die mooie zomerdag een moord was gepleegd.
‘Zeg Peter,’ riep hij naar Schoten, die met de Groot voor hem uit liep, ‘Weet je zeker, dat hier niet ergens een tweede Barg op ons staat te wachten. Ik vind het hier maar een neerslachtige sfeer. Als jij nu weer een klap op je hersenen krijgt in mijn gezelschap, dan stopt Kindelman mij vast en zeker in de bak. Geloof jij ook niet?’
‘Stil jij,’ zei Schoten. ‘Ik heb wel wat anders aan mijn hoofd dan jouw dwaze veronderstellingen.’
De Groot mompelde enige instemmende woorden.
Schoten dacht na. Door zijn studie in het ziekenhuis kende hij alle getuigenverklaringen zo wat van buiten. Aan de hand daarvan wilde hij deze rondgang over het terrein maken.
| |
| |
Zij kwamen bij de plaggenhut. Schoten ging naar binnen. Hier was Constance Catrie door van der Baan belaagd en had de filmacteur ridderlijk de jonkvrouw verdedigd. Een ongeschikte ruimte voor dergelijke evoluties, je kon er amper rechtop staan. En dan die overdreven opwinding over zo'n amoureuze bevlieging van een oudere vrijgezel.
‘Wat zou jij doen, als je hier een jonge dame aantrof in de armen van een door haar ongewenste heer?’ vroeg hij aan Joop, die achter hem in de ingang was blijven staan.
‘Vragen of zij geen prettiger gelegenheid wisten om te minnekozen,’ antwoordde Joop prompt. ‘Is jou zoiets overkomen? Stond je te omarmen? Of kwam je binnen?’
‘Je bent getikt.’ Schoten duwde Joop naar buiten. ‘Ik ben geen ladies man. Van der Baan werd hier verrast, terwijl hij Juffrouw Catrie tegen haar zin wilde kussen.’
‘Was dat Connie Catrie?’ vroeg Joop, terwijl zij verder gingen; ditmaal met de Groot in de achterhoede. ‘Die is bij mij op college. Ik kan mij voorstellen, dat zo'n vent in vuur en vlam raakte. Zij is schattig, gewoon het snoepje van de week.’
‘Dat klopt. Zij studeert in Amsterdam. Hoe is zij op college, onder de studenten?’
‘Heel geschikt, maar erg gereserveerd. Zij heeft narigheid gehad bij het ontgroenen. Ida Kamp, een van de ouderejaars, heeft het overal rondgeleuterd. Zij was stomvervelend tegen Connie. Maar dat schijnt nu weer bijgelapt te zijn. Ik zag ze al een paar maal samen op de binnenplaats ronddrentelen.’
Over vochtige paden, onder druipende bomen liepen zij verder, langs het Twents los hoes en de bakspieker, langs de Zaanse buurt, die in de nevel lag. Voor het tentoonstellingsgebouw, waar Naut Bonifaas aan Emilie had gevraagd, hoe laat het was, stond de inspecteur stil.
Volgens Riet Tolen was van der Baan hier gearmd met Tante naar binnen gegaan. Dit stemde overeen met Emilie's verklaring: zij hadden de Nederlandse klederdrachten bekeken en Albert had grapjes gemaakt over een dame, die zelf op een pop leek.
‘Gaan wij hier in?’ vroeg Joop.
Peter aarzelde, veel wijzer zou hij door die poppen ook niet wor- | |
| |
den, maar omdat hij zich nu eenmaal had voorgenomen om de verklaringen zoveel mogelijk te toetsen, ging hij toch maar naar binnen.
Er waren twee dames aan het werk ‘om de poppen klaar te maken voor de winterrust,’ zoals de oudere van de twee schalks verklaarde.
Die moest van der Baan wel bedoeld hebben, meende de inspecteur, zij leek op Katrijntje van de poppenkast. Zou zij zich iets van 15 September herinneren?
‘Ik zou U graag een paar vragen willen stellen,’ begon hij.
‘Politie,’ waarschuwde de Groot somber als ware Peter een gevaarlijke hond.
‘Mij dunkt Joop, dat jij en de Groot beter zolang naar buiten kunnen gaan,’ zei Schoten kalm maar beslist.
‘Luister niet langer. Neem even de tijd om een frisse neus te halen,’ zei Joop grijnzend. ‘Mag ik U verzoeken, portier?’
Hij maakte een uitnodigend gebaar naar de deur. De Groot tikte veelbetekenend op zijn voorhoofd tegen de poppendame en volgde schouderophalend Joop naar buiten.
Binnen echter zetten Schoten en Jufrouw Riedeel, zoals zij bleek te heten, zich ieder op een tabouretje voor de vitrine van de Zeeuwse costuums, terwijl de andere dame doorging met het opvouwen van kragen en omslagdoeken, die in grote dozen werden opgeborgen.
Schoten begon met de vraag of zij op 15 September in het gebouw aan het werk was geweest. Juffrouw Riedeel haalde een agenda uit een grote, drukgeborduurde raffiatas en kon aan de hand daarvan verklaren, dat zij op die datum in de middaguren hier gewerkt had.
‘Zou U zich daarvan nog iets kunnen herinneren? Zaterdagmiddag, prachtig, zonnig weer, erg warm, de dag van de moord in de Veluwse boerderij.’
‘Ik zal het proberen,’ zei Juffrouw Riedeel met ogen groot en rond van ernst in haar poppengezicht. ‘Het is zo lang geleden, moet U denken, bijna twee maanden.’
‘Het gaat om een dame van tegen de zestig jaar en een heer van een jaar of tien jonger, die hier tussen half vier en tien voor vieren geweest moeten zijn.’
| |
| |
‘Kunt U iets meer van hen vertellen? Dit is zo weinig.’
‘Zij was groot, eerder fors dan mager, mooi wit haar, geheel in het zwart gekleed. Hij had een middelgrote gestalte, nogal gezet, een vrij kaal hoofd en vermoedelijk had hij een wandelstok bij zich met een grote gele knop. Een drukke man met luidruchtige grapjes.’
‘Wacht even.’ Juffrouw Riedeel kneep haar ogen half dicht: ‘Ik herinner het mij plotseling. Die oude dame vond hem namelijk helemaal niet grappig. Zij leek wel half te huilen, want zij veegde telkens met een zakdoek langs haar ogen en toen zij vlak bij mij voor de vitrine daar in de hoek stonden, hoorde ik haar zeggen: “Dat kun je niet doen, Albert. Je mag het niet vertellen, terwille van háár.” Kan dat uitkomen?’
De ogen, weer groot en rond, keken Schoten vragend aan.
‘Het klopt inderdaad. Zou U...’
Maar zij viel hem haastig in de rede.
‘Weet U, waarom ik het mij zo goed herinner? Omdat zij van die prachtige zwarte Nylon handschoenen aanhad, die je hier in Nederland beslist niet kunt krijgen. “Bets,” zei ik nog tegen mijn collega’ - met een knik naar de vouwende dame - ‘heb je die schoonheden van handschoenen gezien? Mijn kop er af als het geen nylon is. Die zullen aardig wat gekost hebben.’ Weet je nog, dat ik het zei, Bets?’
‘Natuurlijk,’ zei Bets zonder van haar werk op te kijken. ‘Ik wilde nog naar buiten hollen om het wonder te bekijken, maar toen kwam er net een hele stoet kwajongens binnen.’
‘Ziet U wel.’ Juffrouw Riedeel blikte Schoten rond en triomphantelijk aan. ‘Ik zie haar duidelijk voor mij: dat witte haar en dat treurige gezicht en die beeldige handschoenen, zo ín-deftig.’
‘Beeldige handschoenen, ín-deftig,’ herhaalde Schoten halfluid. Ineens schoot hem het verslag van Drummelt te binnen over de getuigenis van het jongetje Bonifaas... een deftige dame, had hij gezegd... enige malen had hij het woord ‘deftig’ herhaald, daarmee zou hij misschien ook wel die handschoenen bedoeld hebben... Emilie Warner had dus handschoenen aan gehad. En het bordje ‘Verboden Toegang’ was hoogstwaarschijnlijk door zo iemand neergezet. Kon de oude dame dat gedaan hebben? In ieder geval was de verhouding tussen haar en van der Baan niet zo ple- | |
| |
zierig geweest als zij en die vriendin van haar het wilden doen voorkomen... tranen storten en ‘dat kun je niet doen, Albert’... Haar medeplichtigheid werd wel waarschijnlijker door die verklaringen van de poppendame... Nee, hij hoefde er geen spijt van te hebben, dat hij hier was binnengegaan.
Hij nam zich voor om direkt de volgende dag een nieuw plan de campagne tegenover de getuige Emilie Warner op te stellen, voor het ogenblik vergetend, dat hij nog minstens drie weken op non-actief moest blijven.
Buiten zaten de Groot en Joop naast elkaar in de mist op de stoep, warempel in duidelijke goede verstandhouding.
‘Het volk verbroederde zich,’ constateerde Schoten met vaag idee, dat dit een aanhaling was.
‘Juist, Mijnheer.’ Joop sprong op. ‘Wij hebben elkaar gevonden door de ontdekking, dat wij alle twee een gelijkluidend anoniem schrijven hebben ontvangen. Ik heb hem overtuigd, dat hier waarschijnlijk een fantast aan het werk is, die de boel een beetje op stang wil jagen.’
‘Toch hoort de politie die persoon te vinden,’ zei de Groot.
‘Waarvoor betalen wij anders belasting?’
‘Dat is een vraag, die de meeste Nederlanders stellen zonder ooit een bevredigend antwoord te krijgen,’ zei Joop, terwijl hij de ander met een vriendschappelijk duwtje hielp om op te staan. ‘Peter, ik heb zin in koffie.’
‘Koffie krijg je thuis ook. Mijn werk gaat voor. Wij gaan verder.’
Door vocht en nevel langs het Achterhoeks los hoes en de radmakerij naar de Veluwse boerderij. Hier vertelden de Groot en Joop nog eens, hoe zij het lijk hadden gevonden, doch brachten niets nieuws aan het licht.
Schoten vroeg Joop, hoe laat hij de eerste keer in de boerderij was geweest.
‘Om een uur of vier,’ zei Joop na enig nadenken en berekenen. ‘Je zou het nog eens aan Ida Kamp kunnen vragen. Zij zat immers op de regenput voor het huis.’
‘Dan ben je er geweest vlak voordat de moord gepleegd werd. Je kúnt iets belangrijks gezien hebben. Weet je nog, hoe het precies gegaan is?’
| |
| |
‘Jawel. Ik dook hier binnen, omdat Ida mij zo griezelig aankeek. Er was niemand, ook niet in bedsteden, want toen ik door het raampje zag, dat zij nog steeds op de put zat, dacht ik nog: ik kan mij altijd in een bedstee verstoppen.’
‘Dat is strikt verboden,’ merkte de Groot werktuigelijk op.
‘Ik heb het ook niet gedaan, Lord Muggenzifter. Want ik ontdekte, dat ik achter uit kon. Wel heb ik waarschijnlijk toen mijn stok in de voorste bedstee laten liggen.’
‘Was er niemand anders behalve de beroemde Ida aan de voorkant?’
‘Niet dat ik weet. Er waren op dat moment maar weinig mensen.’
‘Dat komt wel uit, Inspecteur,’ zei de Groot. ‘Om die tijd zijn de meesten al verderop. Wij sluiten om vijf uur.’
‘Aan de achterkant waren er meer,’ vervolgde Joop. ‘Maar vraag mij niet hoeveel, want ik heb er niet op gelet. Ik ben met een vaartje naar mijn kornuiten gegaan. Zij stonden nog op een kluitje bij de kolenbranderij. Het is wel om je dood te ergeren, dat ik misschien langs de moordenaar ben gekomen zonder er nu iets over te kunnen zeggen.’
‘Denk er nog eens goed over na. Ben je een oude dame gepasseerd tot en met haar handschoenen in het zwart? Of het sláchtoffer, zwaar, half kaal in een lichtgrijs kostuum? Of n' importe wie, die de boerderij aan de achterkant wilde binnengaan?’
‘Er staat mij flauwtjes bij, dat iets zwarts mij tegemoet trad, maar ik kan niet zeggen of dat de boerderij heeft betreden of niet.’
Dit haalde niet veel uit, vond de inspecteur. Hij betreurde het nog steeds, dat Joop niet op de begrafenis was geweest in plaats van die halve gare Barg, die uitgerekend Mevrouw Fulton had herkend. Verder gaande, bedacht hij, dat er toch iets op gevonden moest worden om Joop de familieleden van Albert te tonen. Hij kreeg zelfs een wild idee om een rondreis langs de hele familie te ondernemen en iedereen, desnoods pro forma, te ondervragen, met Joop, vermomd als rechercheur er bij.
De boerderij uit Noord Scharwoude met zijn heldere, lichte vertrekken maakte zelfs bij dit donkere weer geen sombere indruk.
‘Ons pronkstuk,’ zei de Groot trots.
Schoten knikte slechts. Riet Tolen had hier een hele tijd doorge- | |
| |
bracht met Gerlach en nog een paar anderen. Begrijpelijk! Er was ook veel te zien. Hij keek op zijn horloge, liep langzaam door alle vertrekken, wijdde speciale aandacht aan diverse dingen, waarop de Groot hem met fier gebaar wees.
‘Een kwartier,’ zei hij, toen zij weer buiten stonden. ‘En dat met een heel vluchtige bezichtiging. Die anderen zullen er best een klein half uur aan besteed hebben.’
De nevel had zich omgezet in een fijne motregen. Joop sloeg de kraag van zijn regenjas omhoog en dook met zijn hoedloos hoofd zo ver mogelijk in deze beschutting.
‘Geen weer voor een herstellende,’ ontdekte hij. ‘Als wij niet oppassen, word je weer ziek.’
‘Malligheid! Bezigheid doet mij goed.’
Peter ging energiek voorop, over de ophaalbrug, door de Zaanse buurt, door droefgeestig bos naar de kruidtuin. Weer een blik op het horloge. Naut Bonifaas had hier om half vijf aan Gerlach gevraagd, hoe laat het was. Beider verklaringen vulden elkaar aan. En weer verder, langs het Hindeloopse huis, een paar molens, de Limburgse hoeve, de wagenhal, terug naar de uitgang.
Vandaar na een zowaar vriendelijk afscheid van de Groot per bus naar het station. Een rustige treinrit naar Amsterdam, omdat de inspecteur zwijgend notities maakte en Joop zijn praatzucht bedwong om hem niet te storen.
Een late koffiemaaltijd bij Joop thuis, waarna Peter door zijn gastvrouw naar bed gestuurd werd om uit te rusten.
Emilie Warner kreeg een tweede anonieme brief. Hetzelfde papier, dezelfde verdraaide hand, maar nu geen vage inhoud.
‘Als U niet wilt, dat de politie alles verneemt, kom dan Donderdagavond a.s. om 10 uur op het Centraal Station te Amsterdam, geheel aan het einde van het vierde perron Oostzijde. Alleen.’
Weer gaf Emilie na lezing de brief aan haar vriendin.
‘Hiermee ga je natuurlijk naar de politie,’ zei Agatha Fulton beslist.
‘Voor geen geld.’ De stem van Emilie klonk nóg beslister.
‘Maar mijn beste kind...’ begon de andere.
Emilie viel haar in de rede.
| |
| |
‘Ik weet, wat je zeggen wilt: Nauwelijks van de ene afperser af zijn om in de handen van een andere te vallen. Je hebt gelijk, maar ik wil alles doen, álles om Connie te sparen.’
‘Wat wil je dan doen?’
‘Er heen gaan natuurlijk.’
‘Besef je wel goed, wat je gaat ondernemen? Wie weet, wat voor een individu je daar aantreft. Het is pikdonker aan het einde van de perrons. Straks word je onder een trein gegooid.’
‘Natuurlijk niet, Agatha. Die persoon wil mij afpersen, zoals jij zegt en zal dus niet beginnen met mij om het leven te brengen.’
Helemaal logisch vond Agatha die redenering niet. Tenslotte vermoedden zij slechts, dat het hierom ging.
‘Maar wie weet, wat er van je geëist zal worden. Als je eenmaal aan zoiets begint, wordt het een bodemloze put.’
‘Ik hoef toch zeker niet te doen, wat mij gevraagd wordt. Ik ga er heen om er achter te komen, wat men wéét. Dan kan ik altijd nóg zien.’
Agatha kende Emilie. Zij zag er dus vanaf om haar tot andere gedachten te brengen en begon praktisch als zij was, meteen plannen te maken. Zij moesten maar een paar dagen naar Amsterdam gaan. Bij haar zuster in de van de Breestraat konden zij logeren, een telefoontje om haar te waarschuwen was voldoende.
‘Een goed idee,’ meende Emilie. ‘Wij zien dan ook eens, hoe het Connie gaat en misschien kunnen wij Zaterdagmiddag naar die lezing van Philip Dona gaan.’
Daarmee was Agatha het eens. Zij vond Philip zo'n sympathieke man.
‘Als je Donderdagavond tenminste heelhuids het station bent uit gekomen,’ kon zij echter niet nalaten te zeggen...
Die bewuste avond ging Emilie om tien voor tien de hall van het Centraal Station binnen, kocht een perronkaartje en ging door de controle, langs de nu gesloten winkeltjes, rechts af de trap op naar het vierde perron, dat zij langzaam afliep tot het einde.
Even na haar kwam Agatha. Ook een perronkaartje, ook door controle en tunnel, ook rechts af, maar één trap eerder het derde perron op. Zij was nu eenmaal vast besloten een wakend oog op haar vriendin te houden en had na enig redeneren haar instemming
| |
| |
gekregen met het plan de campagne, dat zij nu vastbesloten uitvoerde.
Op het derde perron stond de trein klaar, die om 10.03 naar Amersfoort zou vertrekken. Agatha liep er langzaam voorbij, schijnbaar naar iemand uitkijkend. Even de eerste wagon voorbij en een blik op het vierde perron! Daar stond in de verte een heel eind buiten de overkapping een lange zwarte gestalte, dat was Emilie. Agatha herhaalde haar manoeuvre, terug langs de trein en weer naar voren. Ditmaal zag zij, dat naast Emilie een andere vrouw stond, ook groot en fors en eveneens donker gekleed. Zij stond met haar rug naar het derde perron, zodat Agatha niets anders zag, dan een lange vormloze jas met een over het hoofd getrokken capuchon.
‘Moet U nog mee, dame?’ vroeg de conducteur van de Amersfoortse trein. ‘Wij vertrekken direkt.’
Agatha schrok er van.
‘Nee, conducteur, ik wacht nog op iemand,’ begon zij te expliceren. ‘Misschien de volgende trein...’
Maar de conducteur was al weg. De portieren werden dichtgeslagen, het vertreksein gegeven, de trein naar Amersfoort vertrok, vijf minuten te laat. Agatha drentelde braaf langs de donkere trein, die aan de overkant klaar stond. Toen zij voor de derde maal aan het einde van de overkapping kwam, zag zij dat Emilie, die nu weer alleen was, langzaam naar de uitgang liep. Met een zucht van verlichting volgde Agatha haar voorbeeld.
Zij troffen elkander volgens afspraak bij de halte van lijn twee, toen zij goed en wel in de woonkamer van Agatha's zuster zaten, die zelf niet thuis was, begon Emilie te vertellen.
‘Aan haar stem en gebaren te oordelen was het een jonge vrouw. Door de capuchon kon ik praktisch niets van haar gezicht zien. Bovendien was het erg donker daar aan het einde van het perron.’
‘Heb je nog iets aan haar opgemerkt, dat je eventueel zou herkennen, als je haar weer zou zien: kleding, handen, stem?’
‘Zij sprak fluisterend, haar handen hield zij in de zakken van haar mantel, een donkere regenjas van een algemeen model. Alleen haar schoenen kon ik even goed zien in het licht van de trein, die van jouw perron wegreed. Zwart suède flats met strikjes van lakleer en
| |
| |
op de rechterschoen zat een groene vlek, verf of zoiets. Maar dat is dan ook alles.’
‘Wat zei zij en wat wilde zij?’
‘Zij begon met te zeggen, wat zij wist. Zij heeft Connie en mij in de buurt van de boerderij gezien. Zij zei, dat de portier en de student, die het lijk gevonden hebben, ons zeker geholpen hebben. Hoe zij daarbij gekomen is, weet ik niet. Zij lachte, toen ik het ontkende.’
‘En hoeveel geld vroeg zij?’ informeerde Agatha, de practische.
‘Over geld sprak zij niet. Ik moest maar goed beseffen, dat zij alles wist, zei zij. Binnenkort zou ik verder van haar horen.’
‘Zij wil je zeker eerst goed benauwd maken en als je murw bent, komt zij met haar eisen voor de dag,’ veronderstelde Agatha.
‘Dat zal wel. In ieder geval is er nu geen onmiddellijk gevaar,’ zei Emilie.
‘Het is een zonderlinge, een zeer verdachte geschiedenis,’ zei Agatha verontwaardigd. ‘En gevaarlijk bovendien. Mijn indruk is, dat die vrouw abnormaal is. Van zo iemand kun je álles verwachten. Jouw houding is onverstandig tót en mét. Uiteindelijk komt de politie toch alles te weten.’
‘Zullen wij naar bed gaan?’ vroeg Emilie vermoeid, doch onberoerd door deze tirade.
Agatha haalde haar schouders op. Zij had kunnen weten, dat Emilie in haar Warnerse hardnekkigheid niet te verwikken was. Zij zweeg dus, maar de gedachte, dat haar oude vriendin zich steeds verder in de ellende werkte, liet haar niet meer los.
|
|