| |
| |
| |
Hoofdstuk Elf
De moord in Arnhem.
De moord in het Openluchtmuseum.
Zonderlinge aanval op politie in Rotterdam-Noord.
Gangster in de Maasstad.
Nasleep van geheimzinnige moord op Rotterdammer in Arnhem?
Met grote koppen had het op de eerste pagina's van de kranten gestaan, één dag, twéé dagen, met foto's en commentaren. De derde dag was er nog een kort bericht op een binnenblad. In de daaropvolgende nacht, draaide een man in Zwolle een gaskraantje open, zodoende een einde makend aan het leven van hemzelf, zijn vrouw en drie kinderen.
Familiedrama in Zwolle.
Huisvader begaat wanhoopsdaad.
Tragedie in Provinciestad.
Zo luidden de koppen de vierde dag.
De moordzaak van der Baan verdween uit de kranten en uit de belangstelling van het publiek.
Niet uit die van de politie.
In Breda, Utrecht, Amsterdam en andere plaatsen, waar afstammelingen van Dr. Frederik Warner en hun aangetrouwd woonden of hadden gewoond, werd hun verleden uitgeplozen en hun heden gecontroleerd. In Rotterdam besteedde men deze attentie aan de Heer Lodder, Juffrouw Paflo, de portier en diverse bewoners van het flatgebouw in de Ramlehstraat, de peroxyde blonde en andere relaties van Barg.
Commissaris Hooft, die nu Schoten ziek was, zelf het onderzoek had overgenomen, en zijn rechercheurs verhoorden en ondervroe- | |
| |
gen in Arnhem en elders de deelnemers aan de familie-reunie. Inspecteur Kindelman beproefde af en toe zijn krachten op Barg en echtgenote, echter zonder noemenswaardig resultaat.
In het ziekenhuis gingen de slachtoffers van de ‘Rotterdamse gangster’ behoorlijk vooruit. Na twee weken mocht Joop Verkoren de Zwart naar huis om daar verder op te knappen. Na drie weken kregen Hooft en Kindelman toestemming om langer dan vijf minuten bij Schoten te blijven en tevens verlof om ‘beroepsconversatie’ te voeren, mits de patient zich niet teveel vermoeide. Het onmiddellijke gevolg was, dat Schoten zich veel beter voelde. Die vijfminutenbezoekjes met de gezochte gesprekken over koetjes en kalfjes hadden hem dermate geïrriteerd, dat hij zich veel beroerder voelde na afloop daarvan, dan na een half uur beschouwingen over ‘de zaak’. Na een paar dagen veranderde ook dit weer. De voldoening van helemaal op de hoogte zijn maakte plaats voor ergernis over het niets kunnen doen, het machteloos in bed liggen, terwijl de zaak als een defecte auto op de berm van de weg stond, zoals hij het zelf in beeldrijke bewoordingen uitdrukte.
Kindelman gaf meelevend toe, dat het beroerd was, maar Hooft zei nuchter, dat hij blij moest zijn. Nu de zaak in zijn vervelendste phase was en men ogenschijnlijk niets opschoot, kon hij prettig uitrusten, terwijl anderen druk waren met onplezierige karweitjes, waarvan zij zelf het nut niet inzagen.
‘Dat is zo,’ zei Kindelman. ‘Tegen de tijd, dat de onverwachte ontdekkingen komen, waarover ik je die beruchte Dinsdag in de stationsrestauratie al sprak, ben je net opgeknapt. Je treedt dan fris en vrolijk in het strijdperk en lost in een handomdraai de zaak op. Applaus voor onze kranige Arnhemse inspecteur Peter Schoten, die nauwelijks genezen van de gevolgen van een lafhartige aanslag, de moeilijkste moordzaak van de laatste jaren tot een oplossing brengt.’
‘Applaus of geen applaus, je zult je tijd hier moeten uitdienen,’ merkte de commissaris op. ‘En hoe kalmer je blijft, hoe vlugger je er uit mag.’
‘Ziekentroost van Tante Bet,’ zei Schoten kwaadaardig. ‘Kan ik dan misschien de verhalen en rapporten krijgen, alles en alles, ook, die ik al gezien heb. Die kan ik tenminste bestuderen.’
| |
| |
‘Als de dokter het goedvindt’, zeiden de bezoekers tegelijk, waarop de patient zonder nog iets te zeggen zijn ogen sloot en zijn hoofd omdraaide.
Behalve de politie waren er nog de familieleden van Albert van der Baan, die zijn gewelddadig einde maar niet zo van zich af konden zetten. Er mochten misschien sommige bij zijn, die het met plezier hadden vergeten, doch dit werd hun door andere mensen en omstandigheden van buitenaf onmogelijk gemaakt.
Frits de Weert moest op zoek naar nieuwe kamers. Zijn hospita had hem opgezegd, omdat hij ‘geregeld politie over de vloer’ had. Luuk Warner had zijn concerttournee moeten veranderen, doordat de politie bezwaar maakte tegen zijn vertrek. Philip Dona had een Amerikaan over, verbonden aan het Donnell Ray Museum te Philadelphia en gestuurd om eens poolshoogte te nemen in verband met de aanstaande directeursbenoeming. Philip deed alle moeite om zijn gast van de moord onkundig te houden. De politie nam weliswaar nauwelijks notitie van hem, maar je kon toch niet weten, hoe het bestuur van de stichting zou reageren op het bericht, dat zijn eventuele directeur bij een sensationele misdaad betrokken was.
Barend Gerlach vervulde zijn taak in Grootendonk uiterlijk rustig, maar hij wist, dat de rijkspolitie een oogje op hem hield en hij verwachtte iedere dag opnieuw een oproep van commissaris Hooft, die hem op eigen verzoek elders verhoorde, teneinde de gemeentenaren zo veel mogelijk onkundig te laten van de belangstelling, die de politie voor hun burgemeester had.
Riet Tolen, niet onder verdenking door haar alibi, had het gezeur van vrienden en bekenden, doch vooral van collega's op kantoor, die van sensatie-uit-de-eerste hand hielden. In Arnhem ondergingen Emilie Warner en haar vriendin stoïcijns de herhaalde ondervraging van Hooft en Verhoek, welke laatste moest bekennen, dat hiér zijn charmes tekort schoten; met deze twee oudjes kwam hij geen stap verder.
In Breda hielden de drie zusters onderling de animo voor de zaak wel gaande.
Mochten al deze familieleden meer of minder onaangename gevolgen van Albert van der Baans dood ondervinden of er met meer of
| |
| |
minder schrik en afkeer aan terugdenken, twee personen waren er, die er geen displezier aan beleefden: Bas Hienstra en Evert de Weert.
Bas had bij zich zelf een detectiveaanleg ontdekt en voerde met een gelijkgestemde vriend vele besprekingen over het oplossen van misdaden in het algemeen en van déze in het bijzonder.
Evert besprak genoeglijk met Jan en alleman de ‘familiemoord’, zoals hij het lustig noemde en liep er openlijk mee te koop, dat hij onder de verdachten werd gerekend. Het lag nu eenmaal in zijn aard om na een eerste opwelling van woede en ergernis de plezierige kant van de dingen te zoeken en het onplezierige aan anderen, bij voorkeur zijn broer, over te laten. Hij lachte Frits, die zich de verdenking van de politie aantrok, hartelijk uit. Een knáp man, die hun iets in de schoenen kon schuiven. Wat wilde Frits toch? Zij hadden immers een zuiver geweten. Maar Frits lachte niet. Hij ging naar Fred Warner om met hem te overleggen. Evert en hij stonden nog steeds onder verdenking. Wat was er aan te doen?
‘Niets,’ zei Fred. ‘Er zijn er meer, die met dit probleem zitten.
‘Wie dan?’ vroeg Frits.
‘Alle familieleden, die in het Openluchtmuseum waren,’ zei Fred, maar hij dácht aan Barend, die ook al, in gezelschap van zijn advocaat bij hem was geweest om deze moeilijkheid te bespreken. ‘Uitgezonderd zijn slechts de gelukkigen, zoals Riet en Cecile en Pim en ik, die toevallig met dezelfde partner de hele rondgang hebben gemaakt en daardoor vrijuit gaan.’
‘Dus er valt niets aan te doen?’
‘Er is slechts één ding, waarmee de leek de politie bij het onderzoek kan helpen en dat is volkomen de waarheid te zeggen, maar dit schijnt voor sommigen ook niet zo makkelijk te zijn.’
‘Evert en ik hebben van begin af aan de waarheid gesproken,’ zei Frits verontwaardigd. ‘Dat wij niet direct onze grief over het geintrigeer van Albert bij Oudoom Karel uitgebazuind hebben, is toch te begrijpen. Zelfs de politie kan zich dat indenken.’
‘Natuurlijk,’ suste Fred.
Hij vond het beter om maar niet tegen Frits te zeggen, dat volgens zijn mening de politie zich wel álles kon voorstellen, maar lang niet alles gelóófde.
| |
| |
‘En als de ware schuldige niet gevonden wordt, blijven wij dus in de puree zitten,’ constateerde Frits bitter. ‘In Bussum beginnen zij mij al scheef aan te kijken door het geklets van mijn hospita. Ik heb nog steeds geen nieuw pension gevonden.’
‘Dan kom je maar zolang bij ons logeren, tot je iets hebt.’
‘Bent je niet bang, dat ik je in je bed zal vermoorden?’
‘Frits,’ zei Fred streng, ‘je moet je niet aanstellen. De hele zaak is al vervelend genoeg. Je kunt nog beter net als Evert “bonne mine á mauvais jeu” maken.’
‘Evert heeft niets te verliezen,’ zei Frits met iets hopeloos in zijn stem en hele houding. ‘Maar als een van onze directeuren er genoeg van krijgt om zo'n dubieus iemand, als ik momenteel ben, onder het personeel te hebben, lig ik er zo uit. En wat dan? Zelfs na zijn dood benadeelt die ellendeling van een Albert mij nog.’
Fred zweeg. De schrale troost van het zuivere geweten, waarmee Evert zo schermde, kon hij beter achterwege laten, meende hij.
Door hun onaantastbaar alibi, dat niet slechts wederzijds was, doch bovendien steunde op de getuigenis van vier onpartijdige mensen, waren Fred en Pim de aangewezen personen om de andere familieleden te helpen. Kreeg Fred de neven bij zich, om hun moeilijkheden te bespreken, de nichten kwamen hun troost zoeken bij Pim. Zo had Lien bij haar uitgehuild, terwijl Barend, ten kantore van Fred met de twee advokaten confereerde. Lien, zichtbaar magerder geworden en zo echt bedroefd, dat Pim, zo nuchter en modern als zij was, zich had moeten bedwingen om niet mee te huilen. Waarom Lien zo'n verdriet had, was er echter niet uitgekomen.
Zij was zo angstig, had zij alleen maar telkens gezegd, zij maakte zich zo ongerust over Barend.
Pim had niet aangedrongen op een nadere verklaring, maar zij was ook niet van gisteren en terwijl zij haar gast probeerde te kalmeren met broom en asperine, had zij haar gevolgtrekkingen gemaakt... Later vertelde zij aan Fred, dat Lien overstuur was, omdat zij minstens bang was, dat haar man voor de moord gepákt zou worden. Of zij ook dacht, dat Barend het werkelijk gedaan had, kon Pim echter niet zeggen.
Cecile Hienstra was ook over haar zorgen begonnen.
| |
| |
Zolang de moordzaak onopgelost bleef, kon zij geen toebereidselen maken voor haar vertrek naar de Verenigde Staten. Luuk, die allang Amerikaan was, had al de grootste moeite om Holland te kunnen verlaten voor zijn tournee. Het Amerikaanse consulaat was voor hem bezig. Maar voor haar als Nederlandse kon de consul natuurlijk niets doen.
‘Heb je dan plannen om naar Amerika te gaan?’ vroeg Pim voorzichtig.
‘Ik heb je toch al op de familie-reunie verteld, dat Luuk Bas en mij gevraagd heeft bij hem in Californië te komen.’
‘Aan het diner kreeg ik toch anders de indruk, dat je er min of meer aan wanhoopte,’ zei Pim, eindelijk eens genoeg krijgend van halve waarheden en draaierijen, ronduit.
Eerst deed Cecile, alsof zij niet begreep, wat Pim bedoelde. Vervolgens verklaarde zij aarzelend, dat zij zich aan het diner ‘niet goed gevoeld’ had, vermoeidheid van het Openluchtmuseum vermoedelijk.
‘Kom, kom,’ zei Pim ongelovig.
Waarop Cecile, de zachte, de altijd uiterst beleefde, plotseling was uitgevallen: het liet haar koud of Pim haar geloofde of niet, zij had niets te verbergen en Luuk evenmin. Dit laatste met verheffing van stem, waarna zij was vertrokken zonder afscheid te nemen...
‘Cecile heeft dus ook moeilijkheden,’ zei Pim 's avonds tegen Fred, toen zij na het eten koffie dronken.
‘Om Luuk natuurlijk,’ meende Fred, languit liggend op de bank.
‘Als zij zo doet tegen de politie, zijn zij geen van beiden nog klaar. Alleen snap ik niet, wat Luuk tegen Albert kon hebben.’
‘Laten wij er over ophouden,’ zei Pim geïrriteerd. ‘Ik hoor niet anders dan over die moord en wat er verder mee te maken heeft en wil nu eens over wat anders praten.’
‘Onlogisch’, meende haar man bedaard. ‘Je bent zelf begonnen met dat verhaal van Cecile. Trouwens je begint er geregeld over. Ik weet best andere onderwerpen.’
‘Steek dan maar van wal, geliefde. Maar eerst ga ik nog eens koffie schenken. Wil je nog?’
‘Altijd.’ Fred hief zijn kopje, dat hij voor het gemak op de grond
| |
| |
naast de bank had gezet, met een elegant gebaar omhoog. ‘Geef mij maar zwart, dat is goed voor de hersens.’
‘Ja, die heb je wel nodig met die toenemende criminaliteit in Nederland.’
‘Wie begint er nu weer over misdaad?’
‘Stil maar, het was een vergissing.’ Pim serveerde de koffie, ging toen op het bankje zitten, vlak bij de open haard, waarin een groot stuk anthraciet lag te gloeien. ‘Wij kunnen er een spelletje van maken. Wie ongemotiveerd over de moord begint, moet een dubbeltje storten. Voor het aldus verkregen geld kopen wij een attentie voor die gewonde Arnhemse inspecteur... hoe heet hij ook weer?’
‘Schoten. In de krant staat, dat hij aardig opknapt, vlugger dan men aanvankelijk had gedacht.’
‘Gelukkig maar. Hij leek mij aardig.’
‘Ja, een geschikte vent, prettiger dan die bullebak van een commissaris, waarmee ik nu geregeld te maken heb... Moet ik nu een dubbeltje geven, nu ik dit zeg?’
‘Nog niet,’ zei Pim grootmoedig. ‘Het gaat nu pas in.’ Zij tikte met haar lepel tegen haar kopje. ‘Denk aan de dubbeltjes.’
Een hele poos zeiden zij geen van beiden iets, Fred gaapte, rekte zich uit. Pim staarde in het vuur. Zou de moordenaar van Albert ooit gevonden worden?...
‘De volgende maand is het de Universiteitsdag’, zei Fred eindelijk. Pim keek hem vragend aan.
‘Herinner jij je nog, dat ik het vorige jaar een oproep kreeg om als oud-student van de Amsterdamse Universiteit lid te worden van de Universiteitsvereniging?’
‘Er staat mij wel iets van bij.’
‘Dat heb ik toen gedaan. De vereniging organiseert ieder jaar een universiteitsdag. Dit jaar is het op 15 November. Ik voel er wel wat voor. Ga je mee?’
‘Is het niet te geleerd voor mij, simpele huisvrouw?’
‘Welnee. Elk wat wils.’ Fred haalde met moeite in liggende houding een papier uit zijn zak. ‘Hier heb ik het programma. 's Morgens een toespraak in de aula door een prof. uit Groningen. Daarna koffiemaaltijd in de universiteit, verzorgd door de Mensa. 's Middags zijn er colleges van de verschillende faculteiten, waaruit
| |
| |
wij kunnen kiezen en 's avonds een gemeenschappelijk diner.’
‘Jij wilt natuurlijk naar de rechten colleges. Heb ik daar iets aan?’
‘Mogelijk. Hier: Mr. Dr. P.M. Lanoi spreekt over: Internationale samenwerking bij de bestrijding van de criminaliteit.’ Misschien is dat iets voor jou! Maar wij kunnen het ook in een andere faculteit zoeken. Wat denk je van Dr. Ph.C.G. Dona over: Moderne Schilderkunst?’
‘Philip? Op de universiteitsdag. Dat is niet gek, hé?’
‘Nee, dat zegt wel wat. Philip is ook goed. Hij zal die benoeming in Philadelphia wel krijgen. Ik heb hem laatst ontmoet met een afgezant van die stichting, een Amerikaan van het droge, stokmagere type. Die sjort hij langs alle kunst in Nederland. Toen ik hen tegenkwam, waren zij op weg naar Oud-Amsterdam. Philip was in zijn element. Binnenkort hoopt hij naar Amerika te kunnen gaan.’
‘Kan ik Philip horen èn die Mijnheer Lanoi? Ik interesseer mij tegenwoordig inderdaad voor criminaliteit,’ zei Pim. ‘En je hoeft mij niet zo triomphantelijk aan te kijken. Dit is een algemene opmerking, waarvoor ik persé geen dubbeltje betaal.’
Fred lachte.
‘Je komt nog wel aan bod,’ zei hij.
Pim negeerde de uitdaging.
‘Gaan wij er zò maar heen of moet je schriftelijk opgeven?’
‘Vooraf berichten natuurlijk, vanwege de maaltijden. Hoewel zo'n diner maar bijzaak is. Het is eigenlijk een wetenschappelijke reunie van oud-studenten. Dat blijkt duidelijk uit de uitnodiging, kijk maar.’
Pim stak haar hand uit, trok hem toen plotseling terug, zonder het papier aan te raken.
‘Fred, ik moet ineens denken aan die uitnodiging, die Riet ons stuurde: ook voor een reunie, op een Zaterdag de 15de. Daar kwam een moord van! Fred, ik ben huiverig voor zo'n uitnodiging, bang voor zo'n bijeenkomst. Wie weet, wat daar gebeurt. Laten wij liever niet gaan.’
‘Onzin,’ zei Fred. ‘Dat is niets voor jou, zo'n overgevoeligheid. Daaraan mag je niet toegeven.’
‘Ik kan het niet helpen. Het is een soort voorgevoel.’
| |
| |
‘Kind, je hebt nog nooit last van voorgevoelens gehad. Begin dus niet met zo'n onwaarschijnlijk idee. Sensatie en universiteit horen niet bij elkaar, tenminste niet in Nederland. En mag ik je er tevens op wijzen, dat je nu toch met een dubbeltje over de brug moet komen. Je hebt weer over de moord gesproken.’
Bij de hoofdingang van het universiteitsgebouw aan de Oudemanshuis Poort, centrum van de Amsterdamse Gemeentelijke Universiteit, was de circulaire van de Universiteitsvereniging betreffende de Universiteitsdag natuurlijk bij de andere mededelingen over colleges en dergelijke op het bord geprikt. De studenten, die uit de Poort komende de binnenplaats overstaken om naar college te gaan, letten er niet bijzonder op.
Universiteitsdag... dat was iets voor de oudjes, die afgestudeerd waren en nog eens de sensatie van student zijn en college lopen wilden beleven. Wie zelf studeerde en er dagelijks middenin zat, had wel andere ambities voor zijn Zaterdagmiddag.
Slechts de enkelen, die toevallig een van de sprekers kenden schonken er iets meer aandacht aan... Hé, dinges sprak op de Universiteitsdag... die bracht het aardig ver... En zij namen zich voor om er heen te gaan, als er niets anders was tenminste, je kon wel aan de gang blijven tegenwoordig...
Ook Constance Catrie zag de aankondiging, toen zij tijdens een pauze tussen twee colleges met een vriendin, waarmee zij samen op kamers woonde, op het pleintje voor de universiteit wandelde. Zij keken even naar de mededelingen en wilden al met een ‘niets bijzonders vandaag’ weggaan, toen Connie's oog op een bekende naam viel.
‘Philip Dona over “Moderne Schilderkunst”. Zullen wij daar heengaan? Hij is nog aangewaaide familie van mij, een neef van mijn tante.’
‘Zou er iets aan zijn?’.
‘O zeker. Hij is heel bekend op zijn terrein. Waarschijnlijk wordt hij benoemd in Amerika.’
‘Die lui kunnen juist zo droog zijn als kurk,’ meende de vriendin pessimistisch. ‘Wat is het voor een soort man?’
‘Heel aardig. Wel een ei, zo op het eerste gezicht, maar dat kan
| |
| |
meevallen. Ik heb hem maar eens ontmoet op die beruchte familiereunie.’
‘Toen die andere neef vermoord is, in het Openluchtmuseum.’
Connie knikte. Zij had verschillende malen bezoek van de politie gehad en het maar beter gevonden om haar kamergenote alles te vertellen.
‘Misschien heeft deze het wel gedaan.’
‘Onmogelijk,’ zei Connie. ‘Ik heb van alle kanten gehoord, dat hij alleen maar om zijn vak geeft. Volgens de familie zou hij geen vlieg kwaad doen.’
‘Daar kun je nooit iets van zeggen, maar ik ga in ieder geval met je mee er heen,’ zei de vriendin, benieuwd naar een lid van die sensationele familie.
‘Zo Catrie, ben jij bij die moord in Arnhem betrokken?’ vroeg een stem achter hen.
Connie draaide zich haastig om. Zij kreeg een kleur. Ida Kamp, lid van de ontgroeningscommissie, waarvoor zij op de vlucht was gegaan, maakte haar nog steeds zenuwachtig. Met haar aanleg om onaangename dingen van zich af te zetten zou Connie de ontgroeningsmisère allang vergeten hebben, als Ida er niet was geweest. Het ongeluk wilde, dat zij beiden sociographie studeerden. Weliswaar kwam Ida, die voor haar candidaats zat, niet geregeld op college, doch wanneer zij verscheen, verborg zij haar minachting voor het weggelopen groentje allerminst en vertelde bovendien links en rechts, hoe kinderachtig Connie zich had aangesteld. Connie was er doodongelukkig onder. Zij wist niet, dat de algemene sympathie aan háár kant stond. Ida, scherp en agressief als zij was, genoot weinig populariteit en haar actie tegen het knappe eerstejaarsje, dat zich juist helemaal niet op de voorgrond stelde, had dan ook een averechtse uitwerking.
Maar dat kon Connie niet weten. Zij voelde zich al vernederd, wanneer zij Ida alleen maar zág en liet haar angst voor haar duidelijk blijken. Groot was dus haar verbazing, toen Ida deze keer voor háár doen bepaald vriendelijk deed. Zij wandelde met de twee meisjes mee en converseerde geanimeerd over het drama in het Openluchtmuseum.
Zij was er die dag ook geweest op excursie met de prof. Maar zij
| |
| |
had er niets van gemerkt. Merkwaardig dat de moordenaar er in geslaagd was om te midden van zoveel mensen ongemerkt zijn slag te slaan. En wat toevallig, dat hij familie van Connie was. Had zij hem goed gekend?
‘Helemaal niet,’ zei Connie kortaf. Zij vond die plotselinge vriendelijkheid van haar kwelgeest niet eens plezierig.
Des te beter, meende Ida, dan had zij er geen verdriet van en was het hoogstens interessant om zoiets van nabij mee te maken. Waren er veel familieleden op die bijeenkomst geweest?
Connie toonde weinig lust om te antwoorden, maar haar vriendin, die het onverstandig vond om de avances van de gevreesde Ida in de kiem te smoren, vertelde wat zij van de zaak wist, betrok handig Connie in haar verhaal, zodat zij wel aan het gesprek moest deelnemen, aanvankelijk met een enkel woord, later met uitgebreide antwoorden op de vragen, die Ida onbekommerd over haar duidelijke onwil stelde.
‘Wat was Ida chaud, hé?’ zei de vriendin later, toen zij weer met zijn tweeën de collegezaal binnengingen. ‘Zou zij van plan zijn om haar leven te beteren?’
‘Het kan mij niet schelen,’ zei Connie fel. ‘Zij heeft mij zo getreiterd. Het zou mij niets kunnen schelen, als zij doodging. Ik zou het zelfs prettig vinden. Ik hàat Ida Kamp.’
Verschillende studenten hoorden die opmerking. Zij lachten er om, vergaten het en dachten er later met schrik aan terug.
‘Philip spreekt op de Universiteitsdag,’ zei Fred Warner tegen Frits, die inderdaad geen kamer had kunnen krijgen en nu voorlopig zijn gast was. ‘Over moderne schilderkunst. Kom je luisteren?’
‘Als ik van kantoor weg kan. Wanneer is het?’
‘Zaterdag de 15de, 's middags om drie uur. Dan ben je toch vrij?’
‘Ja, dat kon ik wel doen. 't Is wel wat voor Evert. Zal ik hem ook vragen?’
‘Natuurlijk. Hoe meer mensen wij aanwerven, hoe beter. Er schijnt soms weinig belangstelling voor de lezingen te zijn. Ik zou het jammer vinden, als Philip het ook zo trof.’
‘Je bent nog altijd even familieziek, hè?’ Frits zei het een beetje
| |
| |
spottend, maar er was een vriendelijke blik in zijn ogen. Híj had nooit anders dan plezier gehad van die ziekte van Fred.
‘Ik voel nu eenmaal meer voor mijn familie dan voor allerlei vreemd volk,’ zei Fred rustig.
‘Ook nú nog, na die moord? Nu een van ons dit op zijn geweten moet hebben? Kan je familieliefde tegen die verdenking op? Kun je bij die lezing van Philip zitten zonder de gedachte, dat hij wellicht Albert heeft vermoord?’
‘Je praat weer kolder, Frits. Philip had helemaal geen reden om Albert uit de weg te ruimen. Dan zijn er nog wel anderen die eerder in aanmerking komen.’
‘Evert en ik! Of bedoel je nog iemand anders? Maar mij heb je nog wel in huis genomen. Dat is dan helemaal onbegrijpelijk.’
‘Helemaal niet. Jij mag dan onder verdenking staan, ik wéét, dat jij er niets mee te maken hebt. En nu zwijgen wij er verder over.’ Fred had geen ogenblik zijn kalme vriendelijkheid verloren, doch 's avonds alleen met Pim zei hij:
‘Het is te hopen, dat de moordenaar van Albert spoedig gevonden wordt. Dit is voor onschuldig verdachten, zoals Frits, niet uit te houden. Hij wordt het slachtoffer van zijn zenuwen.’
Luuk Warner kwam met Bas een dagje naar Amsterdam. Zij arriveerden aan het Centraal Station en gingen direct naar de Dam, waar zij wel vijf minuten bleven staan, omdat Luuk al die jaren in Amerika daarnaar verlangd had. Zij liepen langs de grachten en gingen naar het Begijnenhof, ook een favoriete plek van Luuk. Daarna haalden zij volgens afspraak Connie van college en gingen met haar lunchen in een bekend restaurant, waar de klanten zichzelf konden bedienen, iets, wat Bas zo kapitaal vond, dat hij voor alle drie tegelijk ging halen.
‘Hoe is het met je, Connie?’ vroeg Luuk, toen zij dus even alleen waren. ‘Al wat bekomen van de emotie?’
‘Het gaat wel. Het was natuurlijk een schók. En dan op zo'n manier.’
‘Zoiets moet wennen, kind.’
‘Dat kan wel zijn. Maar ik wilde, dat ik gewoon aan Tante Emilie kon laten merken, dat ik het weet.’
| |
| |
‘Dat zal niet makkelijk gaan.’ Luuk bood haar een sigaret aan, nam er zelf een, stak beiden aan met zijn ‘lighter’. ‘In ieder geval kun je op Cecile en mij rekenen, dat weet je. Nu mijn tournee uitgesteld is, gaan wij niet voor Juni of Juli naar de States. Mocht er voor die tijd niets gebeuren en je voor een catastrophe daarná vrezen, dan zou ik je willen voorstellen om Fred Warner in vertrouwen te nemen. Wat vind je daarvan?’
‘Is het noodzakelijk?’
‘Absoluut. In die omstandigheden zul je de hulp van een bekwame advocaat zoals Fred, niet kunnen missen. Maar het hoeft niet direct te gebeuren, denk er eens rustig over na... En hier hebben wij Bas met twee bladen vol: soep, koffie, eierslaatjes en broodjes. Jullie eten veel te veel in Holland. Geen wonder, dat hier zo veel dikke mensen zijn.’
Bas trok er zich niets van aan. Hij at alles op, wat de andere twee te veel vonden, haalde nog een ijs met slagroom voor zichzelf en verklaarde zich toen net precies in conditie voor een móórdfilm van Doris Day, die in een bioscoop vlak bij werd gegeven.
‘Geen sprake van, mijn jongen. Vooreerst is film mijn broodwinning, waarvoor ik dus in mijn vacantie weinig voel. Ten tweede heb ik je Moeder beloofd om jou wat culturele belangstelling bij te brengen. Wij gaan naar het Rijksmuseum of het Stedelijk museum, oude of moderne kunst, je mag kiezen.’
‘Wat jij wilt,’ zei Bas beleefd tegen Connie.
‘Ik moet helaas de hele middag naar college. Pas met het eten ben ik weer van de partij.’
‘Wij gaan haar om vijf uur weer van de Poort halen,’ zei Luuk.
‘Van de kunst genieten wij met zijn tweetjes.’
Bas koos tenslotte het Stedelijk Museum als zijnde dit ‘iets minder erg dan die oude koek van het Rijks.’ Daar troffen zij vóór een compositie van Mondriaan Philip Dona en zijn Amerikaanse gast Mr. James B. Condor. Het resultaat van deze ontmoeting was, dat Philip en Condor mee naar de Poort gingen om Connie af te halen, waarna zij met zijn allen bij een Chinees gingen eten...
‘Had je buitenlanders over, Catrie?’ vroeg Ida Kamp de volgende dag.
Connie gaf plichtmatig uitleg...
| |
| |
Zes personen, die op de fatale middag van 15 September in het Openluchtmuseum geweest waren, kregen begin November een anonieme brief.
Het waren Emilie Warner, Jan de Groot, Philip Dona, Constance Catrie, Joop Verkoren de Zwart en Ida Kamp.
De tekst, met verdraaide hand en groene inkt geschreven op heel gewoon postpapier - verkrijgbaar bij alle kantoorboekwinkels en kiosken - was van alle vijf dezelfde:
‘Pas op. Je aandeel in de moord is bekend. Als je niet doet, wat ik vraag, spreek ik met de politie. Binnenkort hoor je nader.’
De reactie van de geadresseerden was láng niet hetzelfde.
Jan de Groot ging prompt verontwaardigd naar het hoofdbureau van politie. Hij wist op onverklaarbare wijze door te dringen tot Commissaris Hooft, die aanvankelijk stupéfait en daarna met stijgende woede luisterde naar een tirade over de onmacht van de politie, die niet alleen te kort schoot in het vinden van moordenaars, doch bovendien niet verhinderde, dat fatsoenlijke mensen, die geregeld hun belasting betaalden, zulke brieven kregen.
‘Waarvoor betalen wij die hoge belasting?’ riep de Groot met luide stem.
‘Dat moet je aan Lieftinck vragen,’ zei Hooft kortaf. ‘Ik weet het toch ook niet.’
En hij belde Verhoek, die de Groot meenam naar een ander vertrek en met tact en beleid kalmeerde.
Philip Dona besloot na enig nadenken eveneens de politie in kennis te stellen. Hij belde het Utrechtse hoofdbureau op, maar toen een paar uur later een rechercheur verscheen om de zaak met hem te bespreken, kon hij de brief nergens vinden en zich de inhoud maar vaag herinneren, zodat de Utrechtse politie volstond met de mededeling door te geven naar Arnhem...
Connie telefoneerde interlocaal met Luuk en kreeg de raad om de brief in het vuilnisvat te gooien en er niet meer aan te denken. Het eerste deed zij meteen. Met het tweede had zij meer moeite...
Ida Kamp stopte het schrijven zónder voorafgaand telefoontje in een lade van haar schrijftafel.
Emilie Warner las haar brief enige malen over en gaf hem toen aan Agatha.
| |
| |
‘Afwachten maar,’ zei deze na lezing.
Emilie knikte zwijgend...
Joop ging er mee naar Rotterdam als verrassing voor Peter Schoten, wiens trouwste bezoeker hij was.
Peter mocht eindelijk zijn bed uit. Hij zat, overal door kussens gesteund, in een rieten stoel bij een tafel, waarop een stapel papieren lag, afschriften van alles, wat het dossier-van der Baan bevatte. De brief, welke Joop hem direkt na de begroeting overhandigde, achtte hij weinig belangrijk.
‘Dergelijke brieven komen bij alle opzienbare misdaden voor,’ zei hij. ‘Meestal zijn zij nog veel kwaadaardiger gesteld en noemen naam en toenaam van de vermeende schuldige. Maar dan worden zij ook naar ons gestuurd.’
‘Deze bewijst in ieder geval, dat er behalve Kindelman nog iemand anders is, die mij verdenkt,’ meende Joop, die uit de herhaalde verhoren, welke de Rotterdamse inspecteur hem had aangedaan, heus wel zijn conclusies had getrokken.
‘Dat staat nog niet eens vast. Het kan een grap zijn of je kunt hem aan je zelf geschreven hebben.’
‘Jullie politiemannen hebben een zonderlinge denkwijze. Ik kom met een interessant bewijsstuk en het wordt uiteindelijk gereduceerd tot een onwijze grap, die ik zelf bedacht zou hebben.’
‘Kom, kom, houd je tegen mij maar kalm. Ik zeg slechts, wat anderen ervan zouden kunnen denken. Voor mij is deze brief een bevestiging van mijn vermoeden, dat je iets belangrijks hebt gezien, wat niet tot je doorgedrongen is. Ik betreur het nog steeds, dat je niet op die begrafenis bent geweest.’
‘Zij hadden mij zeker op een brancard in de stoet moeten meedragen.’
Peter ging op deze opmerking niet in.
‘Misschien kom je er op, als je in het Openluchtmuseum bent,’ zei hij. ‘Zodra ik kan, zou ik met je er heen willen gaan.’
Joop veronderstelde bemoedigend, dat dit nog wel een poosje zou duren.
‘Dat zal je meevallen. Ik mag de volgende week hier uit. Dan moet ik nog wel enige weken vacantie houden. Maar museumbezoek beschouw ik niet als werken.’
| |
| |
‘Mij best. Ik ben van de partij. Ga je van hieruit direct naar huis?’
‘Nee, dat wil de dokter niet. Hij is bang, dat ik daar dan toch aan de slag ga. Ik heb een idee, dat mijn c.p. hier achter zit. Die is doodsbang, dat ik weer zal instorten. Ik denk, dat ik maar bij familie ga logeren.’
Joop kreeg een inval.
‘Kom bij óns, Peter. Ideaal voor je. Een rustige omgeving, de dokter in huis plus nog een intelligent iemand, waarmee je over de moord kunt bomen. Daarmee bedoel ik mijzelf,’ voegde hij er verduidelijkend aan toe.
‘Dat kan ik niet accepteren tegenover je ouders,’ meende Schoten, hoewel hij er best zin in had.
‘Zij vinden het vast goed,’ verzekerde Joop. ‘Mijn oude heer mag je wel, ik denk, omdat je niet bang voor hem bent. En mijn Moeder doet alles, wat ik vraag. Als ik straks thuis kom, zal ik het er meteen over hebben. Vanavond bel ik je nog op.’
|
|