| |
| |
| |
Hoofdstuk Tien
‘Wat is het meervoud van mombakkes?’
Peter Schoten wist het niet. Hij zou het kunnen opzoeken, maar het was zo donker en hij had pijn, overal pijn, maar vooral in zijn hoofd, dat klópte en bonsde.
‘Het meervoud van mombakkes?’
Hoe konden zij het vragen, nu hij zich zo ellendig voelde. Hij kon het niet bedenken en waar moest hij het zoeken?
Hij kreunde... zo'n hoofdpijn... nu priemden zij een mes in zijn knie... hij voelde een hand aan zijn arm... zij grépen hem en hij kon het toch nooit bedenken... hij wilde gillen... toen was er een prik in zijn arm en hij voelde pijn en angst langzaam van zich afglijden, terwijl hij zelf op de drie lettergrepen van mombakkes wegdeinde, tot hij tenslotte niéts meer hoorde...
De telefoon in de kamer van commissaris Hooft rinkelde.
‘Met Hooft.’
‘Hier Kindelman. Ik heb zo juist de dokter gesproken.’
‘Hoe is het?’
‘Het gáát. Hij is nog niet bij geweest. Af en toe praat hij wartaal en hij schijnt erg veel pijn te hebben. De student maakt het goed. Hij heeft vanmorgen uitgebreid ontbeten. Vanmiddag mag hij misschien verhoord worden. En lest best: Barg en zijn vrouw zijn een uur geleden aangehouden, toen zij de Belgische grens wilden passeren. Zij zijn al op transport gesteld. Ik verwacht ze vóór twaalf hier.’
‘Goed werk.’
‘Wij hebben geluk gehad. De vrachtauto, waarin zij verstopt waren reed vlak voor de Hollandse grenspost een fietser aan. Pech voor hem, maar een voordeeltje voor ons. Verbalen van verhoor zenden wij zo spoedig mogelijk door. Stuurt U nog iemand om de stand van zaken te bespreken?’
| |
| |
‘Ik kom zelf. Morgen. Schikt dat met de patient?’
‘Dat zal wel. Tot morgen dan. Dag Mijnheer.’
‘Kindelman.’
Hooft legde de telefoon neer.
Christiaan Lanoi, oud-hoofdcommissaris van politie, was op ziekenbezoek bij zijn neef. Hij had zijn stoel aan het voeteneinde van het bed gezet, zodat de patient, die zich zo geradbraakt voelde ‘alsof hij door een mangel gehaald was’ hem kon zien zonder van houding te hoeven veranderen.
Daar zat hij, wat voorovergebogen, zijn handen tussen zijn knieën en bekeek zijn neef, wiens hoofd, rechterhand en linkerarm in verband waren, met critische aandacht.
‘Zo Omes, hoe vind je mij?’
‘Een spotprentje,’ zei Oom. ‘Echt een feestganger! Waar je niet door windsels of pleisters bedekt bent, zit je ónder de krassen en rode striemen.’
‘Dat heeft Mevrouw de Feestganger gedaan. Toen ik manlief aanpakte, ging zij mij telijf met haar nageltjes. Zo'n lelijke krabbekat! En het gekke is, dat die krassen meer pijn doen dan de wond aan mijn hoofd en mijn gekneusde elleboog.’
‘Wat deed je daar ook in de kou? Burgers moeten geen agentje spelen.’
‘Ik deed het niet op mijn eigen houtje. Er was een inspecteur bij.’
‘Die had helemaal wijzer moeten zijn. Nu, hij heeft voorlopig de tijd om er spijt van te hebben. Het duurt nog wel een poosje, voordat hij weer opgekikkerd is.’
Als Schoten opkikkerde, voegde hij er in gedachten aan toe, zijn toestand was zorgwekkend. Maar dat mocht Joop niet weten. De dokter had nadrukkelijk gezegd, dat hij rustig gehouden moest worden. Hij zag er ook beroerd uit en hij plukte zo nerveus aan het laken.
Oom Chris, die diep in zijn hart een grote voorliefde voor deze neef had, kuchte haastig zijn ontroering weg.
‘Houd je maar liever aan je studie en doe je candidaats op tijd.’
‘Het is of ik mijn vader hoor.’
‘Over een paar uur hoor je hem in werkelijkheid. Je vader en
| |
| |
moeder mogen vanavond een kwartiertje bij je. Langer bezoek is te vermoeiend.’
‘En U dan?’
‘Ik ben geen bezoek, maar een compromis...’
‘Dat woord doet me altijd aan de democratie denken.’
Maar Oom voelde niets voor een politieke discussie en vervolgde dus:
‘Een compromis tussen de dokters; je vader en de politie. De laatste wil zo spoedig mogelijk een verklaring van je hebben. De dokters willen niet, dat jij je opwindt. Daarom kom ik je ondervragen. Je hebt je over mij nog nooit opgewonden. Hoogstens lach je me uit.’
‘En nu kan ik niet eens lachen. Dat doet pijn aan de krassen.’
‘Des te beter. Het is ook hoge ernst.’ Oom Chris had al een notitieboekje en een potlood in handen.
‘Alsof ik zonder licht gefietst heb,’ vond Joop smalend.
‘Het doet mij ook denken aan mijn eerste bekeuring uit lang vervlogen tijd,’ bekende Oom.
‘Wie was het?’
‘Een Amsterdamse Juffrouw, die na tien uur haar kleedje uitklopte in de Warmoesstraat.’
‘Vond U het prettig mensen te bekeuren?’
‘Dat vertel ik je een andere keer. Ik kom je nog wel eens opzoeken. Nu krijg jij het woord. Door de chauffeur van de dienstauto en de rechercheur, die voor de kapperszaak stond, zijn wij op de hoogte, totdat je de winkel binnen ging. Begin dus van daar af te vertellen. Doe het op je gemak en zodra je merkt, dat je moe wordt of je te veel opwindt, zeg je het, dan houden wij op.’
‘Tot Uw orders, hoofdcommissaris. Toen ik de winkel inkwam, was Krabbekatje er alleen. Ik hield een verhaal over een aanstaande bruiloft en vroeg naar toeters. Intussen kwam door de deur achter in de winkel een man binnen, kennelijk de baas van het zaakje. Vlak daarop verscheen Inspecteur Schoten. Hij ijlde een beetje over feestliederen, terwijl ik de dame bezig hield met mijn plannen voor de grote jongeluisfuif. Toen vroeg de baas of Schoten 's morgens ook geweest was, waarop Schoten ja zei: Vanaf dat moment veranderde de stemming.’
| |
| |
‘Hoe zo?’
‘Er kwam een gespannen sfeer,’ legde Joop minder fraai uit. ‘Om te beginnen wilde die man mij weg hebben. Alles, wat ik vroeg, feestneuzen, mutsen, had hij niet meer, hoewel ik een lade vol met neuzen had gezien. En Ma Poes werd hoe langer hoe zenuwachtiger. Schoten merkte het ook. Hij beduidde mij, dat ik weg moest gaan. Dat deed ik natuurlijk, maar toen ik op straat stond, wist ik niet, wat ik doen moest: weg gaan of buiten wachten.’
‘Was dat niet afgesproken?’
‘Nee, ik dacht wel, dat ik rustig de straat kon uitlopen en om de hoek wachten, maar ik had zo'n zin om in de buurt te blijven. Toen zag ik, dat het huis er naast een portiekje had en daar ben ik toen eerst maar ingeschoten om ongezien met mijzelf overleg te plegen. Het leek wel of ik een voorgevoel had, dat de inspecteur mij nodig kon hebben.’ - Dit laatste werd op theatrale toon geuit, waarna hij met gewone stem verder ging. - ‘Als ik mij iets vooroverboog, kon ik opzij door de etalage naar binnen kijken.’
‘Konden zij jou niet zien?’
‘Nee, ik stond aan de zijkant, moet U denken. Daarom zag ik zelf ook niet veel. Ik had alleen het gezicht op een klein gedeelte van de winkel. Ik zag, dat de baas achter de toonbank wegliep en dat de vrouw zijn plaats innam. Vlak daarop was er gemorrel aan de deur. Er werd een sleutel omgedraaid en een knip verschoven. Toen kreeg ik door, dat het er niet pluis was. Ik probeerde om door de deur te loeren, onmogelijk, omdat die van hout was. Weer door de etalage, maar nu recht er voor. Ik zag de man verdacht sluipen en dreigend zijn arm opheffen. Ik dacht: nú naar binnen. De deur was op slot, zoals ik al vermoedde. Ik probeerde heel even om hem te forceren, maar dat lukte niet zo gauw. Ik hoorde de inspecteur schreeuwen en toen heb ik het paneel van de deur ingetrapt en verder stuk geslagen zo maar met mijn vuisten, vandaar dat mijn hand nu in verband zit... Weet U, dat ik gevoérd moet worden? Ik kan niets aanpakken met dat verband om. En die gekneusde arm kan ik helemaal niet bewegen. Zou U even willen bellen?’
‘Scheelt er wat aan?’
‘Het kussentje onder mijn arm is verschoven.’
‘Dat kan ik toch wel goed leggen.’
| |
| |
‘Dat weet ik wel, maar ik wil U het zustertje laten zien, dat mij bedient, een snóesje.’
‘Altijd weer die vrouwen,’ zei Oom Chris hoofdschuddend.
‘Ja, of zij krabben of verbinden, zij komen er altijd weer aan te pas,’ gaf Joop blijmoedig toe. ‘Daar is zij.’
Een aardige jonge zuster kwam binnen met het theeblad. Zij schonk thee in - voor Joop in een tuitkannetje, dat hij met haar hulp langzaam leegdronk - legde het kussentje weer goed en verdween geruisloos.
‘Als op vleugelen,’ zei Joop poëtisch. ‘Jammer genoeg voert zij mij niet. Daar komt een oude voor, overigens een gezellige tante. Maar niemand wil mij een krant geven. Heeft U een ochtendblad bij U?’
Op dit verzoek was Oom Chris voorbereid.
‘Je mag niet lezen van de dokter.’
‘Ik mag niet lezen, wat de krant over ons avontuur schrijft, bedoelt U. Die dokter met zijn opwinding. Als mijn vader vanavond komt, zal hij hem wel anders leren.’
‘Jóuw vader, míjn zwager, staat in geregelde telefonische verbinding met de dokters van het ziekenhuis. Hij kon niet weg van zijn eigen patiënten, hij had twee operaties. Anders was hij al hier geweest. Maar alles gebeurt in overleg met hem. Wat dunk je: zou je het verhaal nog kunnen afmaken? Of zal ik straks terugkomen, dat je eerst wat kunt rusten?’
‘Afmaken natuurlijk. Ik voel, dat het veel beter voor mij is om er over te praten dan hier te liggen piekeren. Waar was ik gebleven?’
‘Je had het paneel stukgeslagen, als een held met de blote vuist.’
‘Juist. Toen heb ik de sleutel omgedraaid en de knip geforceerd, zodat de deur openging. Dat had ik vlugger voor elkaar, dan U zou denken, als U het hoort vertellen. Ik tuimelde naar binnen, toen de inspecteur in elkaar zakte. Die kerel wilde er nog eens opslaan, maar ik pakte hem van achteren beet en ik had hem best klein gekregen, als die duivelin er niet bij gekomen was. Zij krabde en schopte en die vent bokste en worstelde als een wereldkampioen. Tegen die combinatie kon ik niet op. Ik klapte in elkaar, verwachte al de genadeslag, maar die bleef uit. Zij namen de benen.’
| |
| |
‘Door de achterdeur, juist toen de rechercheur, die voor de kapperszaak had gestaan, aan de voorkant arriveerde.’
‘Was dat die originele, die zijn hoofd door het gat in de deur stak en vroeg: Is daar iemand?... Ja?... Nu, dat is dan ook een nuchtere Klaas. Ik antwoordde: Ja, ik ben hier. En Inspecteur Schoten is er misschien ook nog. Maar als je niet gauw een dokter haalt, dan is er niemand meer, want dan zijn wij beiden wíjlen.’
Oom Chris schudde het hoofd.
‘Dat laatste stond niet in het rapport,’ zei hij.
‘Het kan ook best zijn, dat ik het niet gezegd heb,’ bekende Joop.
‘Maar ik zou het best gezegd kunnen hebben, als ik niet zo flauw en beroerd was geweest van de pijn en het bloedverlies. Ik herinner mij verder ook niet veel meer, totdat ik gisteravond tot het besef kwam, dat ik in bed lag met gekramde en verbonden wonden en een gewichtig gevoel, omdat er zoveel notitie van me werd genomen. En nu ik alles zo gewillig verteld heb, wil ik zelf ook vragen. Vooreerst, hoe is het eigenlijk met de inspecteur?’
‘Wel goed,’ zei Oom weer voorbereid. ‘Hij heeft een harde klap gehad. Dat moet zijn tijd hebben.’
‘Dat hebben zij U voorgezegd, voordat U mijn kamer binnenging,’ giste de patient slim. ‘Ik eis de waarheid.’
‘Er valt nog zo weinig over te zeggen, zolang hij nog niet is bijgekomen,’ zei Oom, het beter vindende om er niet verder omheen te draaien. ‘Maar florissant is de toestand niet.’
‘Jammer. Ik vind het zo'n aardige vent, maar ik ben toch blij, dat U het zegt, die smoesjes vind ik zo irritant.’
‘Daar bemoei ik me niet mee. Dat gaat de dokter aan,’ zei Oom braaf. ‘Ik krijg toch al deining, omdat ik te lang gebleven ben.’
Hij stond op, schoof zijn stoel op zijn plaats. ‘Ik kom weer eens gauw terug, jongen!’
‘Best,’ zei de patient, plotseling heel dociel. Hij voelde zelf, dat hij niet veel kon hebben.
Die avond telefoneerde commissaris Hooft met Inspecteur Kindelman. ‘Hoe is het met hem?’
‘Nog het zelfde. In ieder geval niet slechter en dat schijnt al heel wat te zijn. De dokters geven nu wat hoop.’
| |
| |
‘Verder nog nieuws?’
‘Ik heb Lodder gesproken. Oud hoofdmachinist van de K.P.M. Keurige oude heer. Heeft zeer goede connecties. Hij is een bridgemaniak. Kaartte onder andere één avond in de week met twee oud-Delianen en van der Baan in een café in de buurt van de Ramlehstraat. Hij kende van der Baan alleen daarvan en wist niet meer van hem te vertellen dan dat hij een zeer goed bridger was, doch soms wat roekeloos bood.’
‘Uit de brand ben je.’
‘Werkster en corsettenverkoopster zijn okay. Paflo onderhoudt al jaren haar ouders, die beiden ziekelijk zijn. Zij komt alleen de deur uit om naar haar werkhuizen te gaan, is verder altijd thuis. De dame van de corsetten is agentesse van een bekende fabriek. Zij bezoekt tweemaal per jaar Kralingen en heeft daar diverse klanten. Barg en zijn vrouw houden nog steeds hun mond stijf dicht. Zíj vertoont tekenen van murw worden, híj niet. Maar we krijgen ze wel klein. Mijnheer Lanoi heeft de student ondervraagd. Hij is overtuigd, dat neef de waarheid spreekt, maar ik vind het een zonderling iets, dat die jongen eerst in Arnhem en nu hier zo'n opvallende rol vervulde. Mijnheer Lanoi was razend, toen ik dat tegen hem zei. Enfin, dit is alles. Hoe laat komt U morgen?’
‘Tegen elf uur. Ik wil eerst naar het ziekenhuis.’
‘Ik zal het in orde maken. Dag, Mijnheer.’
‘Tot morgen.’
Geen twaalf uur daarna opende Marie Barg haar stijf opeengeklemde lippen en vroeg om een glas water. Een half uur later had zij alles verteld, wat zij wist. Het was weliswaar niet veel, maar toch genoeg om als aanloopje tegen haar man te gebruiken.
Inspecteur Kindelman, een meester in dergelijke ondervragingen, slaagde erin ook Barg aan het praten te krijgen en eruit te halen, wat er in zat. Of dit belangrijk was, zou echter nog moeten blijken. In ieder geval werd bevestigd, wat de politie vermoedde, dat Albert van der Baan zijn geld niet op behoorlijke wijze verdiend had, doch van chantage had geleefd.
Barg, waarmee hij door zijn hobby voor schertsartikelen in aanraking was gekomen, had hem daarbij geholpen. ‘De Feestganger’
| |
| |
was het correspondentie-adres, waar het geld binnen kwam. De enkele keren, dat het gehaald moest worden, werd Barg er op af gestuurd. Natuurlijk verklaarde hij braaf, dat hij van de chantage zélf niets afwist en slechts deed, wat van der Baan zei. Aanvankelijk wilde hij zelfs beweren in de zoete droom geleefd te hebben, dat van der Baan volkomen geoorloofde zaken deed, doch, toen Kindelman hem vroeg, waarom hij er dan zelf een nachtmerrie van had gemaakt door inspecteur Schoten aan te vallen, zag hij wel in, dat dit al te onwaarschijnlijk was. Hij bleef er echter bij, dat hij de ware portee niet had begrepen en hoogstens wist, dat van der Baan in strijd met de wet handelde. In hoeverre dit de waarheid was, zou wel een mysterie blijven. Kindelman was echter wel geneigd te geloven, dat van der Baan zijn partner zeker niet alles verteld had.
De aanval op Schoten was, volgens Barg, een gevolg van ‘opgekropte zenuwen’: Maandagavond had hij in de krant het verhaal van de moord gelezen. 's Nachts had hij geen oog dicht gedaan, 's morgens was hij ‘als een bezetene het huis uitgelopen’ met consigne aan zijn vrouw om niemand binnen te laten. Toen hij thuis kwam, had hij van de buurvrouw gehoord, dat er twee heren voor hem waren geweest. Van de politie, had de buurvrouw gegist, hoewel zij het zelf ontkend hadden. Terwijl hij nog overwoog of hij niet beter weer aan de wandel kon gaan, waarschuwde buurvrouw, dat één van de twee van vanmorgen er weer aankwam. Toen waren de zenuwen hem de baas geworden en in het nauw gebracht door de vragen van Schoten, had hij zijn zelfbeheersing verloren en toegeslagen.
Waarom? Dat wist hij zelf niet. Angst misschien, dat hij bij de moord betrokken zou worden.
‘Dan maar liever zéker in een poging tot doodslag betrokken worden,’ zei Kindelman sarcastisch.
Maar Barg had een troefkaart. Hij was al eens een half jaar in een zenuwinrichting geweest, omdat hij uit ‘angst’ iemand bewusteloos had geslagen.
Marie, bleek en benepen, bevestigde later deze verklaring en gaf het adres van hun dokter alsmede de betrokken zenuwinrichting.
De Zaterdag van de moord hadden beiden op dezelfde wijze door- | |
| |
gebracht: als gasten op de gouden bruiloft van een oom en tante, waarbij Barg van 's morgens elf uur tot na middernacht met behulp van zijn halve winkelvoorraad als gangmaker had gefungeerd. Alles zou Kindelman achter hem gezocht hebben, behalve dit! Maar door de bevestiging van vele aanwezigen was het een onaantastbaar alibi.
En dat was dat!
Commissaris Hooft had een bespreking op het Rotterdamse hoofdbureau met inspecteur Kindelman, zijn C.P. Riewer en de rechercheur, die Lodder en consorten had nagegaan.
Hooft was niet in een goede stemming. Hij was in het ziekenhuis geweest, had een paar minuten aan het bed van Schoten gestaan en was nog onder de indruk van dat stille, bleke hoofd, even wit als het kussen waarop het lag. De dokter had zich weliswaar vrij gunstig uitgelaten - de patient was rustiger, het ging in ieder geval niet de verkeerde kant uit - maar Hooft zag het maar somber in. Dan daarbij nog die ongelukkige moordzaak, waarin geen enkel perspectief zat. Alle onderzoekingen schenen op een dood spoor aangeland te zijn. Die feestwinkel ook. Dat werd, zoals Schoten al tegen Kindelman had gezegd, een geval van eindeloos verhoren. En dan moest je beste kracht nog gevaarlijk ziek zijn en, áls hij het ophaalde, nog weken lang buiten gevecht zijn gesteld...
‘Een moeilijk geval, Hooft,’ zei commissaris Riewer. ‘Dat wordt geen vlotte oplossing, als ik het zeggen mag.’
Weer zo'n originele opmerking, dacht Hooft, maar hij hield zich correct.
‘Dat had ik ook al gedacht,’ zei hij zoetsappig. ‘Die moord mag dan een inprovisatie geweest zijn, maar het was een meesterlijke improvisatie. Het Openluchtmuseum, een groot terrein, veel bezoekers: zoek de naald in de hooiberg maar op. En tòch heb ik het gevoel, dat wij het bij de familie moeten zoeken. Doodjammer, dat die student morgen niet bij de begrafenis kan zijn. Dat had wellicht nog iets opgeleverd.’
‘Ik heb een voorstel,’ zei Riewer. ‘Laten wij Barg op verdekte wijze bij de begraafplaats opstellen en hem een blik gunnen op familieleden en andere belangstellenden. Hij is tenslotte wel eens
| |
| |
met de chantageslachtoffers in aanraking geweest. Mogelijk kent hij iemand.’
‘Het is te proberen.’ Kindelman keek sceptisch, ‘maar ik betwijfel of wij er iets aan zullen hebben. De student is pienter, niet alleen volgens Schoten, maar ook volgens zijn Oom Lanoi, al is het voor mij lang niet zeker, dat hij zo onbevangen buiten de zaak staat als hij zelf beweert. Doch hierin sta ik alleen. Iedereen behandelt die Verkoren de Zwart als een onschuldige engel. Maar Barg is er in ieder geval bij betrokken. Daarbij staat zijn onderscheidingsvermogen niet op een hoog peil. En hij liegt bij voorkeur, ook als het niet nodig is, eenvoudig, omdat hij bang is voor de waarheid, zoals Piet de Smeerpoes voor water. Ik zie er dus niet veel heil in.’
‘Toch maar proberen, alles proberen,’ zei Hooft energiek. ‘Ik wil geen enkele kans onbenut laten. Dat zou Schoten ook niet gedaan hebben,’ besloot hij tragisch, als ware zijn inspecteur voorgoed voor het recherchewerk verloren.
Het meervoud van mombakkes was nog steeds een raadsel voor Schoten, doch het wond hem niet meer op. Het deinde nu door zijn hoofd als een liedje, een refreintje, dat hij niet meer kwijt kon raken: het méervoud van mómbakkes, het méervoud van mombakkes... hij deinde zelf ook mee... toen viel het ineens weg... Peter Schoten deed zijn ogen open.
Hij zag het witte voeteneinde van een vreemd bed, een witte sprei: ver weg boven hem een wit plafond, gedeelten van witte muren... meer kon hij niet zien, zonder zijn hoofd te bewegen, wat hij instinctief niet deed.
‘Ziekenhuis,’ constateerde hij, naar hij meende met luide stem, maar het werd slechts een schor gemompel.
Een stem: ‘Hoe gaat het?’, een witte gestalte over hem heengebogen.
‘Hoofdpijn,’ fluisterde hij. ‘En zo'n dorst.’
Weer de stem: ‘Doe de mond maar open,’ iets hards tussen zijn lippen, langzaam kwam er vocht in zijn mond.
Schoten slikte een paar maal. Water met een smaakje, dacht hij. Toen wilde hij nog iets zeggen, maar hij doezelde weer weg, ditmaal echter in slaap en de mombakkesen was hij kwijt.
| |
| |
Zuster Breedveld, het ‘snoesje’ van Joop, zette het tuitkannetje voorzichtig op het tafeltje naast het bed en ging op de tenen naar de deur. Eenmaal in de gang, liep zij op een holletje naar de hoofdzuster om te vertellen, dat de patient van kamer 39 bij kennis was geweest. De hoofdzuster liep in kalmer tempo naar de telefoon en vijf minuten later vernam commissaris Hooft, die juist op het punt stond om naar Arnhem te gaan, het goede nieuws, waardoor hij in iets betere stemming de terugreis aanvaardde.
Barg, medeplichtige in chantagezaken en mishandelaar van politiebeambten - alles nog op zijn zachtst gezegd - werd de volgende dag op een autorit getracteerd. Op rijkskosten reed hij tussen twee zwijgende rechercheurs naar Arnhem, waar hij werd ontvangen door Verhoek, die de leiding had van dit onderdeel van de plechtigheid, het enige, wat niet door Mr. Frederik Warner en de begrafenisondernemer georganiseerd was.
Verhoek sprak even met zijn Rotterdamse collega's. Daarna richtte men enige ernstige en dreigende woorden tot de ongenode begrafenisgast en vervolgens voerde Verhoek hen langs een omweg in de richting van het kerkhof.
Albert van der Baan werd, zoals de geijkte term luidt, in alle stilte en eenvoud ter aarde besteld. Dat betekende; geen redevoeringen, geen bloemen, geen verder uiterlijk vertoon. Wel was er veel belangstelling.
Emilie Warner was er met haar huisgenoten - met uitzondering van Mejuffrouw Erna Vriend, wier zenuwen niet tegen begrafenissen bestand waren. - Alle neven en nichten waren er, behalve Lien Gerlach, die nog steeds rust moest houden. Haar plaats werd echter ruimschoots ingenomen door haar zusters Gerda en Jet, die voor deze bijzondere gelegenheid het huis aan de werkster hadden toevertrouwd en met Willemien uit Breda waren overgekomen. Dan nog enige aanwezigen-uit-hoofde-van-beroep: journalisten en mensen van de politie, benevens het gebruikelijke contingent van sensatiezoekers en zuiver-nieuwsgierigen.
Ergens op de achtergrond achter een ligusterhaag stonden nog ongezien drie rechercheurs en een gedetineerde, welke laatste eigenlijk voorop in de stoet had moeten lopen, omdat hij van alle aanwezi- | |
| |
gen de man, die hier naar zijn graf werd gedragen, het beste in zijn ware gedaante had gekend...
De plechtigheid op het kerkhof duurde niet lang. Binnen een half uur was alles afgelopen en waren allen vertrokken, het allerlaatste Barg en zijn lijfwacht, die moesten wachten totdat iedereen goed en wel vertrokken was. Zij reden in een kleine, onopvallende auto naar het hoofdbureau, waar Barg zorgde voor de sensatie van de dag door de verklaring, dat een van de dames, die in de stoet meeliepen, Maandag bij hem in de winkel was geweest.
Welke dame? Een kleine donkere, een oudje al, die naast een lange grijze vrouw vooropgelopen had.
Het bleek al gauw, dat hij Mevrouw Fulton bedoelde.
Kom nou, meenden de rechercheurs, dat was een vergissing, misschien was hij in de war met iemand, die op die dame leek.
Maar Barg hield stijf en strak vol, dat zíj het was geweest. Wat zij kwam doen, kon hij echter niet zeggen. Zijn vrouw had haar te woord gestaan.
Men telefoneerde met Rotterdam. Later belde Kindelman terug, dat Marie Barg zich door de emoties van Dinsdag en Woensdag niets meer van de klanten van Maandag herinnerde. Misschien zou haar geheugen zich nog herstellen, maar dat kon kort of lang duren en naar het idee van Kindelman eerder lang dan kort...
‘Nu moeten we zeker aan Mevrouw Fulton gaan vragen, wat zij in “De Feestganger” zocht,’ zei commissaris Hooft - toen de Rotterdammers vertrokken waren - verstoord en helemaal niet blij met deze nieuwe aanwijzing.
‘Is dat geen slapende honden wakker maken?’ vroeg Verhoek schuchter.
‘Ach man, dit is toch helemaal waanzin. Mevrouw Fulton, die nergens mee te maken heeft, die buiten de hele zaak staat, in de winkel van Barg!’
‘Zij kan er voor een ander heen gegaan zijn,’ meende Verhoek.
‘O ja? Dan moet jij mij eens vertellen, hoe zij zo gauw aan dit adres is gekomen.’
‘Dat weet ik ook niet,’ zei Verhoek. ‘Maar ik meen, dat wij dit toch moeten onderzoeken.’
‘Natuurlijk moeten wij dat,’ bromde Hooft. ‘Maar als zij dood- | |
| |
leuk zegt, dat zij er niet geweest is, moet jij eens zeggen, wie men eerder zal geloven: Háár of Barg met zijn Neanderthalerkop?’
De volgende dag werd Mevrouw Fulton op het Hoofdbureau ontboden. Bedaard, doch zeer gedecideerd verklaarde zij, dat zij Maandag niet in Rotterdam was geweest en nog nooit van ‘De Feestganger’ had gehoord.
|
|