| |
| |
| |
Hoofdstuk Negen
Toen Schoten Dinsdagochtend in Utrecht op de trein naar Rotterdam wachtte, werd hij plotseling aangeschoten door een jongeman.
‘Inspecteur Schoten, hoe gaat het?’
De inspecteur verdiept in de beschouwing van een op sensatie ingesteld ochtendblad over ‘De moord in Arnhem’ keek even verwezen, zag helblauwe ogen in een bruin verbrand gezicht en zei prompt:
‘Hoe maakt U het, Mijnheer Verkoren de Zwart? Al wat bekomen van de schrik?’
‘Dacht U van niet? Ik kan wel tegen een stootje. Maar zeg astublieft Joop tegen mij. Dat klinkt minder stijf, als wij samen reizen. U gaat zeker ook naar Rotterdam. Of reist U soms tweede klas? Nee? Mooi dan gaan wij samen in de derde. Daar is onze trein. Loop maar achter mij aan. Het is razend vol, maar ik krijg altijd een plaats. Roken of Niet Roken?’ vroeg hij nog over zijn schouder, terwijl hij energiek vooruit beende.
‘Blijft mij gelijk,’ riep Schoten, gewillig achter hem aan dravend. Toen de trein het station uitreed, zaten zij tegenover elkaar aan een raampje in een stampvolle wagen.
‘Wat een menigte, hè,’ zei Joop met een blik op de hangende-, leunende-, staande-massa in de loopgang. ‘Wat een geluk, dat er geen vrouwen of bejaarde mannen bij zijn, anders moest ik weer opstaan. Wie beleefd wil zijn, moet ongemak lijden. Heeft U wel eens over de psychologische achtergrond van de gangbare beleefdheidsvormen nagedacht?’
De Inspecteur maakte een ontkennende hoofdbeweging. Hij luisterde maar half. Deze ontmoeting had hem op een idee gebracht, dat hij nog even moest uitwerken.
‘U heeft wel andere dingen om over te denken,’ ontdekte Joop,
| |
| |
‘hoewel voor Uw vak psychologie toch wel zeer belangrijk is. Of voelt U er helemaal niet voor?’
‘Houd eens even je mond,’ verzocht Schoten, maar zijn stem klonk niet onvriendelijk. ‘Hier heb je mijn krant. Lees die maar.’
‘Dat boulevardblad,’ zei de andere, lichtelijk minachtend, maar hij sloeg het toch open.
Na een minuut of tien keek hij weer op, ontmoette de welwillende blik van de inspecteur en waagde het er op.
‘Ik lees hier van de moord in het Openluchtmuseum in Arnhem. Een merkwaardige geschiedenis. Wat dunkt U er van?’
‘Dat kan ik niet in een paar woorden zeggen,’ zei Peter op ernstige toon, maar zijn ogen lachten. ‘Ik wil er echter wel eens langer met je over spreken. Je kunt mij misschien helpen. Wat ga je doen in Rotterdam? Heb je tijd over om mij ergens te treffen. Tegen koffietijd, bijvoorbeeld?’
‘Ik ga een Amerikaan van de boot halen, die vandaag met een stel studenten en professoren uit de States arriveert. Ik ken de man niet eens. Hij is een relatie van mijn vriend in Utrecht, waarbij ik momenteel een paar dagen logeer. Mijn vriend was plotseling verhinderd en nu moet ik die snuiter verwelkomen.’
‘Het zal moeilijk zijn daartussen uit te breken, bedoel je.’
‘Niets zal mij weerhouden om U te treffen,’ verklaarde Joop, fier. ‘Als de politie een beroep op mij doet, zet ik alles opzij. Bij mij gaat het algemene belang voor. Zegt U maar, hoe laat en waar. Ik zal er zijn.’
‘Ergens tegen half één, dan kunnen wij samen een hapje eten. Weet jij iets in het centrum? Ik ben volkomen onbekend in Rotterdam.’ ‘Ik ken Boymans, maar daar krijg je alleen geestelijk voedsel.’ De reiziger naast Joop, die het gesprek met bedekte belangstelling gevolgd had, kwam er behulpzaam tussen: Wat zochten de heren: chic, mondain, rustig?
‘Alle drie, als het maar goedkoop is,’ mompelde Joop.
Zijn buurman noemde voor de vuist weg een tiental etablissementen op, loofde hun keuken, inrichting, bediening, muziek. Joop luisterde met gepaste eerbied. De inspecteur dacht aan zijn werk...
Ten slotte spraken zij af in een cafetaria, die Joop zich plotseling van een vorig bezoek aan Rotterdam herinnerde, waarop de ge- | |
| |
dienstige heer zich verontwaardigd terugtrok ‘alsof hij,’ zoals Joop de inspecteur vertrouwelijk influisterde, ‘een aandeel in al die andere kroegen had.’
Bij aankomst van de trein aan het Maasstation nam Schoten afscheid van de student en ging naar de stationsrestauratie, waar hij volgens afspraak inspecteur Kindelman aantrof, gezeten achter een ochtendblad en een flesje coca-cola ter herkenning.
‘Het ontbreekt er nog maar aan, dat ik een rode roos draag,’ zei de Rotterdammer, terwijl hij zijn collega de hand reikte. ‘Dat goed ligt mij ook niet op de vroege morgen.’ Hij schoof de cola opzij en wenkte de ober. ‘Wat zal het zijn? Koffie?’ Hij bestelde twee koffie, wendde zich weer tot Schoten. ‘Wat had U gedacht vandaag gedaan willen hebben. Ik ben de hele dag ter beschikking en een wagen hebben wij ook. U heeft het dus maar voor het zeggen.’ Genre grappenmaker, dacht Schoten, zou hij dat de hele dag volhouden? Dat wordt vermoeiend op de duur.
Hij begon rustig zijn plannen te bespreken, Kindelman, die zich de vorige dag in Arnhem van alle feiten op de hoogte had gesteld, luisterde aandachtig met af en toe een hoofdknikje ten teken van instemming met het betoog van Schoten.
‘Ik ben het er mee eens,’ zei hij ten slotte,’ dat wij hier naar een aanknopingspunt moeten zoeken. Op het ogenblik staat de zaak bij jullie op een dood spoor. En, eerlijk gezegd, zie ik er voorlopig ook geen beweging in, tenzij jullie de burgemeester of een van de onterfde broeders bij verrassing tot een bekentenis kunnen brengen.’
‘Ik zou nog eerder aan de schuld van Gerlach geloven, dan aan die van Frits of Evert de Weert. En zo iemand als de burgemeester laat zich niet makkelijk uit zijn tent lokken. Bovendien zou ik niet weten, waarmee hem te overdonderen. Er zijn geen voetsporen, vingerafdrukken of andere stille getuigen. En sprékende getuigen al evenmin. De familie laat niets los en de andere bezoekers van het Openluchtmuseum hebben op de bezienswaardigheden van het museum gelet, niet op het gedoe van andere mensen.’
‘Niet bewúst gelet, bedoel je,’ zei Kindelman, in zijn koffie roerend. ‘Gebruik jij geen suiker, dan neem ik die van jou. Het is
| |
| |
best mogelijk, dat de een of ander iets heel belangrijks heeft gezien zonder het te beseffen.’
‘Daaraan heb ik zo even in de trein gedacht, toen ik die student ontmoette, die bij het vinden van het lijk tegenwoordig was. Die wil ik met de familie confronteren.’
‘Hoe wil je dat klaarspelen?’
‘Bij de begrafenis, die Donderdag of Vrijdag in Arnhem plaatsvindt. Ik tref die jongen straks in de stad en zal het hem dan voorstellen. Misschien herinnert hij zich iets, als hij de persoon in kwestie ziet. Het is een pientere knaap.’
‘Ik hoop het voor je.’ Kindelman stond op. ‘Zullen wij gaan? Eerst maar naar die winkel en dan naar de flat?’
‘Ja, dat lijkt mij het beste. Maar als die feestwinkel op niets uitloop, ben ik voorlopig in de aap gelogeerd. Dan wordt het zo'n zaak van verhoren en nog eens verhoren.’
‘Totdat je plotseling iets ontdekt, dat je een heel eind op weg helpt,’ troostte Kindelman, terwijl zij naar buiten liepen. ‘Hoe vaak brengen onverwachte ontdekkingen niet de oplossing van een zaak, die al jaren traineert.’
Schoten zag zich al grijs worden met de nog steeds niet opgeloste ‘Moord in het Openluchtmuseum’ op de achtergrond van zijn denken. Een schrale troost! Zwijgend stapte hij in de dienstauto, die koers zette naar Rotterdam-Noord.
Kindelman liet de chauffeur stoppen in een drukke straat.
‘Het is een eind verder in een zijstraat rechts,’ zei hij, ‘maar wij kunnen beter hier uitstappen en de rest te voet gaan. Anders vallen wij zo op.’
Na een paar minuten stonden zij voor een kleine winkel. Eén etalage. Rechts de winkeldeur, die echter gesloten was.
‘Dicht,’ zei Kindelman. ‘Bellen maar.’
Hij trok stevig aan een ijzeren bel, die zo luid rinkelend overging, dat hij zijn hand haastig terugtrok.
‘Dat moeten zij wel horen,’ zei hij tevreden.
Maar er kwam niemand. Kindelman belde nog eens. Peter bekeek de etalage van ‘De Feestganger’, zoals de zaak blijkens het opschrift op het winkelraam heette. Kindelman belde weer, begon op de deur te kloppen.
| |
| |
‘Hou maar op,’ zei Schoten. ‘Er is niemand thuis. Vanmiddag nog maar een keer terugkomen.’
Hij had zich al omgedraaid om weg te gaan, toen een raam op de eerste verdieping werd opengeschoven en een stem riep:
‘Moeten jullie bij Barg zijn?’
Het was een volumineuze dame met lichtgeel gebleekte haren, een zeer diep uitgesneden blouse en bar dikke armen, waarmee zij op de vensterbank leunde.
‘Wij willen wat kopen in de winkel, Mevrouw,’ riep Kindelman joviaal, met een gebaar naar Schoten om zich stil te houden. ‘Wij hebben een en ander nodig voor een bruiloft.’
‘Ik dacht anders, dat jullie van de politie waren.’ ‘Mevrouw’ duwde een peroxydelok uit haar ogen.
‘Hoor je dat, Jan? Wij gaan vooruit in de wereld.’ Kindelman gaf zijn collega een leutige por in de ribben, die aankwam.
Mevrouw verschoof de schouder van haar niét onberispelijk zittende rose blouse en verklaarde, ‘dat zij erop had kunnen zweren.’ ‘Niet onnodig zweren, Mevrouwtje,’ riep Kindelman. ‘Daar kunt U last mee krijgen.’
De rose blouse vond dit zo grappig, dat Peter zich genoopt voelde om zanderig mee te lachen teneinde niet uit de toon te vallen. ‘Waarom zijn zij dicht?’ waagde Kindelman, nu het ijs gebroken was.
‘De baas is vanmorgen uitgegaan, maar ik dacht, dat zíj er wel was. Zij moet hem ongemerkt gesmeerd zijn,’ zei de buurvrouw, ietwat verontwaardigd. ‘Maar vanmiddag zijn zij er zeker. Komt U nog terug?’
‘Dat weet ik niet zeker. Als ik ergens anders slaag, ga ik daar. Ik moet het “Muizenlied” hebben,’ zei Kindelman met een blik op het etalageraam, waartegen aan de binnenkant diverse feestliederen geplakt waren.
‘Vrienden, laat ons, groot en klein,
Vandaag eens muizen zijn.
| |
| |
Het klonk vals, maar onmiskenbaar op de wijs van ‘O, mijn lieve Augustijn’ uit buurvrouws mond.
‘Juist,’ riep Kindelman tierig. ‘Een prachtlied. Mijn vriend hier gaat het voordragen.’
De buurvrouw bekeek de zwijgende Peter zonder enig enthousiasme. ‘Zeker een droogkomiek,’ merkte zij op. ‘Nou je ziet maar, wat je doet.’
Gele haardos, décolleté en dikke armen verdwenen. Het raam ging met een slág dicht.
‘Nu is het maar de vraag, waarom zij weg zijn,’ zei Kindelman, toen zij naar de auto liepen. ‘Of zij lont geroken hebben of zo maar op stap zijn gegaan. Ik wilde die floddermadam niet te veel vragen. Anders waarschuwt zij de familie Barg nog. Vanmiddag maar weer samen er heen gaan. En nu naar de flat, hè? Maar ik wil eerst even langs het bureau rijden. Ik voel er veel voor, om in de buurt van “de Feestganger” een mannetje neer te zetten.’
Onpersoonlijker woning dan de flat van Albert van der Baan had Peter Schoten nog nooit gezien. De goed gemeubileerde kamers hadden zó in de etalage van een meubelmagazijn kunnen staan. Aan de wanden hingen enkele onbeduidende schilderijen: een landschap, een stilleven van bloemen en danseres en enkele ingelijste goedkope platen. En nergens een foto.
Terwijl Peter overal rondkeek, zat Kindelman aan het bureau in de woonkamer en neusde in kastjes en laden.
‘En?’ vroeg hij, toen de ander na geruime tijd terugkwam.
‘Niets’.
‘Dat zei ik je toch al. Geen foto's, geen boeken, geen brieven, geen lijst van adressen en telefoonnummers, geen notities, zelfs geen postzegelalbum of iets anders, dat op een of andere liefhebberij wijst. Alleen die paar goochelboekjes, maar merkwaardig genoeg geen materiaal.’
‘Dat had hij in zijn zak: een ketting met metalen plaatjes, die het idee geven van breekbare waar, als je ze laat vallen, een instrumentje, met een soort fluitje, dat lawaai maakt, als je iemand een hand geeft.’
‘Eigenaardig, dat hij helemaal naar Barg ging om die dingen te kopen.’
| |
| |
‘Dat weten wij niet. Het feit, dat hij die circulaire had, zegt nog niet, dat hij er wel eens kwam. Dat moeten wij nog uitvissen. Maar, als hij er geregeld kwam, zit er wat achter. Iemand, die hier woont, gaat niet zo'n barbaars eind uit de buurt om in een gribus nonsensdingen te kopen, die ergens anders ook te krijgen zijn.’
‘Voor een hobby doe je anders veel,’ meende Kindelman.
‘Nog iets bijzonders in zijn bureau gevonden?’ vroeg Schoten.
‘Niets. Je hebt de lijst gezien. Hier heb ik zijn paspoort. Volkomen in orde. Hij is de vorige maand in Zwitserland geweest, wat ook al niets zegt.’
‘Wie hield de flat schoon?’
‘Een werkster, twee ochtenden per week. Zij is een relatie van de portier en werkt in de meeste flats hier. Als van der Baan niet thuis was, kreeg zij de sleutel van de portier. Zij zal wel beneden zijn, denk ik. Zal ik haar halen, of wil je nog verder rondkijken?’ Maar Schoten verklaarde het nu wel gezien te hebben, zodat Kindelman met de lift naar het sousterrein vertrok, waar het domein van de portier was.
Een kwartier later kwam hij terug met een middelgrote, magere vrouw, wier gezicht en bewegingen aan een muis deden denken.
‘Juffrouw Paflo,’ zei hij op dezelfde amicale toon, waarmee hij de kunstblonde buurvrouw van de familie Barg had betoverd. ‘De dame, die de flat zo keurig in orde houdt.’
‘Gaat U zitten, Juffrouw.’ Schoten wees op een moderne stoel van veel gevlochten touw, dat bijeengehouden werd door enkele randen van ongebeitst hout. ‘U heeft zeker al uit de krant vernomen, dat de bewoner van deze flat zo tragisch is omgekomen.’ ‘Even, tussen een vloek en een zucht. Gemeenlijk kijk ik geen krant in. Als je de hele dag uit werken gaat en 's avonds nog je eigen huis en het eten van je vader en moeder moet verzorgen, heb je geen tijd over om te lezen. Maar toen ik het gisteren van de portier hoorde, heb ik er een minuutje voor genomen, omdat het mij, zo gezegd, toch ná staat.’
‘Heel natuurlijk,’ animeerde Kindelman, omdat Peter niets zei.
‘Ik was geschokt,’ bekende Juffrouw Paflo, aangemoedigd door deze sympathie. ‘Ik was diep getroffen.’
De blik in haar kleine muizenogen vloog van de een naar de ander.
| |
| |
Zij zuchtte.
‘Heel begrijpelijk, als je iemand goed gekend hebt,’ zei Kindelman hartelijk.
‘Nou góéd... Ik zag hem meer niet als wel, wanneer ik hier werkte. En hij was geen man, die je leerde kennen uit het húis, als U mij vatten kén. Zijn kasten waren altijd op slot en hij liet niets slingeren. Niet, dat ik rondsnuffel of de boel afneus, maar zonder opzet word je wel eens wijzer van wat je vindt,’ besloot zij haar ingewikkeld betoog.
‘Heel belangrijk,’ zei Schoten haastig, voordat zijn collega het zeggen kon.’
‘Kwamen er veel mensen aan de deur, bekenden of leveranciers?’ ‘Leveranciers nooit. Die komen bij de portier. En ménsen kwamen er ook maar zelden.’
Met bewondering constateerde Peter bij zich zelf, dat Juffrouw Paflo leveranciers niet bij het mensdom indeelde. Hij moest zich bedwingen om niet te vragen, wat zij dan wél waren.
‘In al die tijd, dat ik hier werk en dat is al meer dan zeven maanden, heb ik maar een paar keer een mens aan de deur gehad.’
‘Mejuffrouw, nu had ik graag, dat U eens rustig nadacht en ons zoveel mogelijk vertelde van die bezoekers, hoe ze er uitzagen, wat hun boodschap was en wat Mijnheer van der Baan zei, als hij hoorde, dat er zo iemand geweest was.’
‘Lauwloene, wat hij zéi. Hij kwam nooit thuis, voordat ik wegging. Als ik hem zag, was het 's morgens vroeg, wanneer hij nog niet weg was, als ik kwam. Ik lei altijd briefies neer, als U mij vatten ken. En wat hij er van vond, weet ik niet. Ik ben niet vérziende.’
Juffrouw Paflo kneep haar eerder bijziende ogen dicht.
‘Vertel ons dan maar, wat U er van vond. Hoeveel keer is er iemand aan de deur geweest? Schat U maar, als U het niet precies weet.’
‘Eens even denken.’ Juffrouw Paflo leunde zo intens achterover, dat het touw van haar stoel kraakte en blikte gespannen naar de onwaarschijnlijke chrysanten op de schilderij, dat boven Schoten's hoofd hing.
‘Alles bij elkaar zal het tien keer geweest zijn,’ zei zij even later.
| |
| |
‘Driemaal was het dezelfde heer, eenmaal een brutaal vrouwspersoon, tweemaal de hulp van mevrouw Siree hiernaast, eenmaal de dochter van de mensen beneden - dat was de eerste dag, dat ik hier werkte - eenmaal een ongunstige man, met een pet op, twee of driemaal kinderen met een collectebus en eenmaal een postbode met een intekenlijst voor een of andere liefdadigheid.’
‘Die post en de kinderen kunnen wij buiten beschouwing laten, als hebbende niets te maken met van der Baan,’ zei Schoten tot Kindelman.
‘En die griet van de flat hiernaast en de juffrouw van beneden ook,’ zei de werkster bijdehand. ‘Die hadden het op mij gemunt. Benéden kreeg stof op het balcon, omdat ik een kleedje klopte. Als het twee tellen geduurd heeft, is het láng. Hiernáast had last van de radio. Mevrouw kon niet slapen, zei de slodder van een hulp. Een mooie húlp, van de wál in de sloot, denk ik. Meid, zei ik, als je Mevrouw om tien uur in de morgen nog kan maffen, heeft zij het beter als ik of jij. Laat zij dan geen aanstoot nemen aan een vrolijk mopje, dat een werkmens wat afleidt. Maar ik heb hem toch zachter gezet. Wie trekt er altijd aan het kortste eindje? O, zo! Als U mij maar vatten ken?’
‘En óf,’ beaamde Schoten, hoewel hij het eigenlijk niet vatte.
‘Het gaat dus om een heer, die drie keer is geweest, een brutale juffrouw en een ongunstige man met een pet. Begint U maar met die heer. Hoe zag hij er uit? Oud of jong, net of slordig?’
‘Hij was niet jong meer, zag er keurig uit en gaf iedere keer dezelfde boodschap af, dat er 's avonds niet gekaart werd. En hij heette Lodder.’
‘Lodder,’ herhaalden de twee inspecteurs tegelijk.
‘Ja, dat heb ik zo goed onthouden, omdat hij zo slaperig keek en ik dacht toen: je héet Lodder en je ziet er lodderig uit ook.’
De muizenogen schoten een triomphantelijke blik van Schoten naar Kindelman.
‘Fantastisch,’ prees de laatste, ijverig noterend in zijn boekje.
‘De brutale Juffrouw?’ vroeg Schoten.
‘Die kwam iets verkopen,’ zei Juffrouw Paflo op achteloze toon. ‘Ik dacht, dat zij dan bij de portier moest zijn.’
‘Zij was geen leverancier. Zij was een méns, dat in corsetten reisde.
| |
| |
Step-in noemen ze dat tegenwoordig. Ze wou mij zo'n ding aansmeren. Maar mij niet gezien. Ga maar naar die griet van hiernaast, zei ik, dat is er wel zo een om in zo'n flodderding rond te stéppen.’
Kindelman, getrouwd man, wiens vrouw zich iedere avond uit haar step-in wurmde, begon te lachen. Schoten, als vrijgezel minder op de hoogte, van dames-dessous, deed domweg mee. Juffrouw Paflo, trots op haar succes, óók, schel en hard.
‘Geen naam bekend van deze... eh... corsettendame?’ vroeg Schoten.
‘Nee. En van de man met de pet evenmin. Hij vroeg alleen of ik aan Mijnheer wou zeggen, dat er weer een bestelling lag en dat er haast mee was. Maar hij zei niet, wat voor een bestelling.’
‘Kunt U verder nog iets van zijn uiterlijk zeggen?’
Maar verder dan ongunstig en een pet kwam zij niet.
‘Dan heb ik nog maar één vraag,’ zei Schoten. ‘U heeft hier zeven maanden gewerkt. Mijnheer van der Baan woont hier al veel langer. Weet U ook, wie hier vóór U was?’
‘Natuurlijk. Mijn nicht. Die is in het begin van het jaar naar Canada gegaan en toen heb ik het van haar overgenomen. Maar als ik geweten had, dat ik daardoor in een móórd zou belanden, had ik het nooit gedaan.’
Juffrouw Paflo duwde met haar ineengeslagen handen haar kin omhoog en blikte preuts naar de chrysanten.
‘Kom, kom,’ suste Kindelman, terwijl hij haar uitgeleide deed. ‘U heeft ons best geholpen. Laat U dit een voldoening zijn.’
‘Zij mag jou wel,’ zei hij even later. ‘Zij heeft mij op het portaal toevertrouwd, dat zij jou een prettige man vond, zo rustig.’
‘Smaken verschillen. Die blonde dame met het diepe inzicht viel meer in jou, maar vrouwen zijn onberekenabar. Wat doen wij met de getuigenis van Juffrouw Paflo?’
‘Zij lijkt mij wel betrouwbaar, maar of wij er wat aan hebben, weet ik niet. Ik zal in ieder geval de lui aan het werk zetten om naar Lodder te zoeken en voor alle zekerheid zal ik inlichtingen inwinnen over de werkster. Heb je nog iets?’
‘Nee, de man met de pet lijkt me een hopeloos geval, om na te gaan. De corsettenjuffrouw kan haast niet verdacht zijn. Je kunt
| |
| |
desnoods nog even bij de andere flats informeren of men zich daar herinnert, dat zij geweest is.’
‘Dat doe ik nu,’ zei Kindelman. ‘Jij moet naar je nieuwe assistent-in-spé. Laat de chauffeur je naar de cafetaria brengen en dan weer terug komen om mij op te halen: Als je mij nodig hebt om naar Barg te gaan, bel je op, dan kom ik met de wagen.’
Joop bleek direct bereid om op de begrafenis te komen en de familie in ogenschouw te nemen. Onder het verorberen van een kop soep en een broodje-met-een-bal-gehakt, bood hij zich verder voor alle voorkomende werkzaamheden aan, zodat Peter kon constateren, dat Kindelman met zijn betiteling van assistent-in-spé heus niet zo gek geschoten had.
‘Ik ben direkt ter beschikking,’ verzekerde Joop. ‘Die Amerikaan van mijn vriend zat niet op de boot, ziek geworden onderweg en in Engeland aan de wal gegaan. Kan ik nú wat doen?’
‘Ik zou niet weten, wat.’
‘Iemand schaduwen bijvoorbeeld.’
‘Met deze das zeker,’ zei Schoten met een blik op de fancydas van hardgele zijde, waarop verschillende meisjes in rode, blauwe en groene badpakken aanstalten maakten om te duiken. ‘Met schaduwen mag je niet opvallen!’
‘Die das heb ik daar net gekocht ter ere van de Amerikanen. Ik heb een andere van bescheidener allure in mijn zak. Zal ik hem aandoen?’
‘Niet nodig. Het Rotterdamse politiecorps is voor zijn taak berekend. Zij knappen die dingen voor mij op en ik ga er vanmiddag zelf nog even op uit met een van hun inspecteurs.’
‘Kan ik niet meegaan?’
‘Geen sprake van,’ zei Peter, maar evenals Jan de Groot een paar dagen te voren voelde hij, dat hij begon te wankelen.
‘Leest U wel eens detective verhalen?’ vroeg Joop.
‘Soms,’ bekende Schoten. ‘Als ik eens goed wil lachen.’
‘Daarin ziet de pientere amateur altijd meer dan de politie. Vooral in Engeland zijn ze daar sterk in.’
‘Om die onzin moet ik juist altijd zo lachen.’
‘Neem mij dan mee om te lachen,’ stelde Joop voor.
| |
| |
‘Ik ga bellen.’ Schoten vluchtte láchend in de telefooncel.
Kindelman zat in moeilijkheden.
‘De eerste uren kan ik niet weg hier,’ zei hij door de telefoon. ‘Er is plotseling een collega uit Brussel overgekomen voor die diamant-smokkelaffaire. Ik heb dat helemaal behandeld en moet er dus wel bij zijn. Maar ik kan je in ieder geval de auto sturen met een rechercheur, die er van weet.’
‘Laat die rechercheur maar weg,’ zei Peter plotseling besloten. ‘Ik neem mijn student mee.’
‘Des te beter. Ik heb toch al een te kort aan mannetjes. Er is er ook al één op Lodder af. Want die zijn we inmiddels op het spoor gekomen. Als je over een paar uur eens opbelt of langs komt, heb ik daarvan wel uitsluitsel, denk ik.’
‘Let er nog iemand op ‘de Feestganger?’
‘Ja, hij is zo juist afgelost. De eerste heeft al gerappporteerd. In de straat zelf kon hij niet posten. Hij stond dus om de hoek bij een kapperszaak. Door de dubbele etalage, die in de zijstraat doorloopt, kon hij ons zaakje in het oog houden. Tot voor een half uur geleden was er niemand in- of uitgegaan. De man, die er nu staat, heet Roberda. Hij weet, dat je in aantocht bent. Als je voor de kapperszaak mines maakt om een sigaret op te steken, zal hij je een vuurtje geven. Nog iets?’
‘Nee. Bedankt. Tot straks.’
‘Veel succes en de groeten aan mijn blonde Venus,’ zei Kindelman tot slot nog even grappig.
Joop had intussen zijn duikende dames vervangen door een onopvallend ruitje.
‘Voldoe ik zo beter?’ vroeg hij hoopvol.
‘Prima. Je mag met mij mee. Wij gaan nu naar buiten. De auto komt zo voor.’
‘Uw U zeer verplichte Watson.’ Joop maakte een waardige buiging, maar tegelijk grinnikte hij breeduit.
‘Waar gaan wij heen, of mag ik niets vragen?’ informeerde hij in de auto.
‘Naar “de Feestganger”, een obscuur zaakje in feestliederen en andere attributen voor bruiloften en partijen. Daar ga ik een opwekkend muizenvers kopen en proberen om er achter
| |
| |
te komen of er een relatie bestaat met Albert van der Baan.’ ‘Wat doe ik? Slechts bewonderend toekijken, zoals het een echte Watson betaamt?’
‘Nee, jij krijgt ook een actieve rol. Je wordt een klant, die niet bij mij hoort. Je doet verschillende inkopen en je geeft je ogen goed de kost. Het mooiste zou natuurlijk zijn, als je kon zien, hoe zij op de vragen over van der Baan reageren.’
‘Laat dat maar aan mij over. Ik ben de ceremoniemeester van de bruiloft van mijn zuster. Het wordt een bar feest. En een plezier, dat we zullen hebben met die dingetjes van... hoe heet het ook weer?... o ja “de Feestganger”, nee maar enorm gewoon.’
‘Ja, dat is een goede houding,’ zei de inspecteur. ‘Luister nu eens goed. Als de auto straks stopt, ga je er vlug uit, loopt op je gemak door de zijstraat, een paar honderd meter verder. Je kijkt eens rond, informeert desnoods eens en let intussen op of je mij ziet aankomen. Ik rijd namelijk door tot een eind voorbij de zijstraat en wandel dan terug. Als ik stilsta voor de etalage van een kapperszaak op de hoek, ga jij de straat langzaam in. Halverwege de straat aan de rechterkant is de winkel. Je ziet het al uit de verte aan de etalage met de vlaggetjes en toeters en grote mombakkesen.’
‘Ik heb een gevoel, dat dit meervoud niet goed is,’ zei Joop, terwijl de chauffeur al afremde. ‘Het klinkt zo vreemd. Zou het niet mombakken zijn. Hoewel dat ook raar klinkt. Ik zal het thuis eens opzoeken in een woordenboek.’
Inmiddels had hij het portier al open en één voet op de treeplank. Toen de auto stopte, was hij er meteen uit. Zonder ook maar een keer om te kijken liep hij langzaam in de afgesproken richting.
‘Wil je nu doorrijden tot even voorbij de zijstraat,’ verzocht Schoten de chauffeur. ‘Als ik er uit ben, nog minstens twee straten verder rijden en daar wachten. Wij moeten vooral niet opvallen.’ Schoten stapte uit, liep tamelijk vlug terug, zag Joop in de verte drentelen, stond stil voor een kappersetalage, nam een sigaret uit zijn koker.
‘Vuurtje Mijnheer?’ Een man in een blauw overall hield vriendelijk een brandend peukje omhoog.
‘Roberda?’ Schoten manoeuvreerde omslachtig en onhandig met zijn sigaret.
| |
| |
‘Present Mijnheer. Tien minuten geleden is een man met een pet op de winkel ingegaan en er niet meer uitgekomen. Eénhoog boven zit een Juffrouw met een gele pruik door de gordijnen te loeren. Verder niets. Kan ik nu gaan of heeft U mij nog nodig?’
‘Blijf hier, totdat ik weer langs kom.’ Schotens sigaret deed het plotseling. ‘Dank U wel,’ zei hij luid en sloeg links af de zijstraat in.
Daar zag hij Joop juist bij ‘de Feestganger’ arriveren en na een blik in de etalage naar binnen gaan. Goed getimed, constateerde hij tevreden en direkt gingen zijn gedachten weer naar de man met de pet. Zou het dezelfde zijn als die ongunstigerd van de werkster. Of was het louter toeval? Maar zoveel mensen droegen tegenwoordig toch geen pet meer...
De ouderwetse winkelbel tingelde luid, toen hij naar binnen ging. Het was er donkerder dan buiten, éven kon hij niets onderscheiden. Toen waren zijn ogen gewend. Hij zag een schrale, zeer donkere man achter de toonbank. Verder naar achteren, waar wat daglicht viel door een tuimelraam, dat blijkbaar op een tuintje of plaatsje achter de winkel uitkwam, stond Joop met een bleke vrouw, wier sluike strak opgekamde haren boven op haar hoofd in een vóórhistorische knoet verwerkt waren.
De donkere man legde een slordig schoolschrift, waarin de verzen geplakt waren op de toonbank. Schoten bladerde, las hier en daar een couplet - zonder dat er een woord tot hem doordrong - vergat het Muizenlied en koos lukraak een ‘Vermakelijk Marschlied’ wijze ‘de Bierpolka.’
‘Dat doet het altijd,’ zei de man. ‘Kent U de bierpolka?’
‘Natuurlijk,’ loog Peter, die geen enkele polka kende en nog een hekel aan bier had bovendien.
‘Hoeveel stuks?’
Schoten improviseerde twintig gasten. De man haalde een kartonnen doos te voorschijn, waarin de liederen in stapeltjes geborgen waren en begon van een pakje twintig velletjes af te tellen.
‘U was hier vanmorgen ook al.’ Het was meer een constatering van het feit dan een vraag.
‘Juist,’ zei Schoten. ‘Wij hebben een feest thuis en ik had Uw adres gekregen van een vriend van mij, van der Baan heet hij.’
| |
| |
Hij sprak luider dan tevoren. Joop, die juist naar feestneuzen informeerde, keek op, maar de man ging er niet op in.
‘Twintig stuks à tien cent per stuk, dat is twee gulden. Had U nog iets gewenst?’
Schoten hield vol.
‘U kent van der Baan toch?’
De man schudde het hoofd.
‘Marie,’ riep hij tegen de vrouw, die over een opengeschoven lade gebukt stond. ‘Wij hebben geen feestneuzen meer. Mijnheer kan beter ergens anders proberen.’
Joop vroeg onverwoestbaar opgewekt naar mutsen.
‘Die zijn ook in bestelling,’ zei de man.
‘U hoort het,’ zei de vrouw.
‘Dan een vrolijk liedje.’ Joop, die blij en hups naar de toonbank kwam, kreeg een bijna onmerkbaar teken, dat hij direkt snapte.
‘Ik geloof, dat ik beter over een paar weken kan terugkomen, als U weer nieuwe voorraad heeft van alles,’ zei hij prompt.
‘Doet U dat,’ zei de vrouw.
De man zweeg.
Joop wenste allen een allerhartelijkst ‘Goedenmiddag,’ de winkelbel rinkelde, de deur sloeg dicht.
‘Dat is dan twee gulden.’ De man hield Schoten het inmiddels gewrochte pakje voor.
‘Mijn vriend Van der Baan,’ zei Schoten hardnekkig, als was hij behept met een idee-fixe, ‘kocht hier geregeld, U moet hem kennen. Een zware man, tegen de vijftig, donkerblond haar, al wat kaal’ - vergiste hij zich of klonk het werkelijk als een signalement uit de radio politieberichten? - ‘Hij had een speciale liefhebberij voor fopdingen en schertsartikelen. Wij hebben er dikwijls plezier om gehad en hij zei altijd, dat hij die dingen hier kocht.’
‘Ik weet nergens van,’ zei de man stug.
Dit prompte antwoord wekte Schotens achterdocht. Hád de ander geaarzeld, geprobeerd zich iets te herinneren, dan was Schoten wel geneigd geweest hem te geloven en hoogstens aan te nemen, dat van der Baan een enkele maal in de winkel was geweest bij zijn jacht op nieuwe mopjes of zelfs, dat hij die circulaire toevallig van iemand anders had gekregen.
| |
| |
Doch dat pertinente ontkennen bracht hem juist tot de overtuiging, dat er iets achter stak. Dàt én die pet, die door Juffrouw Paflo was genoemd en die kort te voren de feestwinkel was binnengegaan.
‘Denk eens goed na,’ zei hij dus, streng en met nadruk. ‘Ik meen, dat U hem wel degelijk kent. U deed bestellingen voor hem en kwam bij hem aan de deur.’
‘Marie,’ riep de man, ‘kom eens hier. Weet jij hier iets van?’
Hij ging achter de toonbank vandaan; de vrouw nam zijn plaats in, vroeg op norse toon, wat er nu weer was.
‘Ik ben hier gekomen om inlichtingen over van der Baan,’ zei Schoten, van mening, dat hij de pretentie van klant gevoegelijk kon laten varen.
‘Nee, dát niet,’ zei zij.
Er was een angstige blik in haar ogen gekomen, maar zij keek Schoten niet aan. Hij reageerde direkt, wilde omkijken, maar het was al te laat. Hij werd achterover getrokken, gaf een schreeuw, wilde zich nog vastgrijpen aan de toonbank, maar de klap op zijn hoofd verhinderde dit. Hij hoorde nog vaag allerlei geluiden: gebons, gekraak van hout, een stem - was dat de student? -... toen viel alles weg!...
|
|