| |
| |
| |
Hoofdstuk Zeven
Zondagochtend om half twaalf zette Mevrouw Hooft twee kopjes koffie en een schaal koekjes op de eetkamertafel, waaraan haar man en inspecteur Peter Schoten, met veel papieren gewapend, tegenover elkaar zaten. Daarna trok zij zich bescheiden én tevreden terug in de tuin, waar het zonnig was én koel en veel plezieriger dan binnen.
De twee mannen dachten geen ogenblik aan de geneugten van heerlijk buitenzitten in het midden van September. Zij waren geheel verdiept in de moordzaak-van der Baan, die spoedig onder de meer sensationele benaming van ‘De Moord in het Openluchtmuseum’ door het hele land bekend zou worden.
De commissaris had kennis genomen van alle verhoren en luisterde nu aandachtig naar de voorlopige conclusies van de inspecteur, die de opdracht had gekregen om het onderzoek te leiden. Een enkele keer onderbrak hij hem wel eens met zijn eigen gevolgtrekkingen. ‘Er zijn twee mogelijkheden: ten eerste moord, respectievelijk doodslag, door een onbekende bezoeker van het museum, ten tweede dito door een van de familieleden. Het eerste zou bijna uitsluitend kunnen blijken uit de persoonlijke omstandigheden van het slachtoffer, zijn papieren en inlichtingen van zijn omgeving. Daaraan werken onze Rotterdamse collega's. Ik wil deze mogelijkheid volstrekt niet uit het oog verliezen, maar meen, dat wij ons hier toch eerst aan de tweede moeten wijden, al was het alleen maar om het negatieve bewijs: constateren, dat de familieleden onschuldig zijn, zodat aan hen geen aandacht meer behoeft geschonken te worden. Zoals U weet, is dit een methode, waarvoor ik veel voel en waarmee ik hier ook ben begonnen. Trachten zoveel mogelijk degenen, die het niet gedaan kunnen hebben, uit te schakelen, waardoor het onderzoek naar de verdachte beperkt en dus eenvoudiger wordt.’
| |
| |
De Commissaris maakte een ongeduldige beweging, het leek wel of Schoten een lezing hield voor de leerlingen van de politieschool in Hilversum.
Maar de inspecteur trok zich niets aan van het ongeduld van zijn chef en vervolgde bedaard:
‘Aangezien het personeel en de logee niet in aanmerking komen, houd ik een lijst van zeven vrouwen en acht mannen over. Ik begin met de vrouwen uit te schakelen voor de eigenlijke daad. Het rapport van de dokter spreekt van een zéér harde slag. De oude tante, de vrouw van de advocaat, Mevrouw Hienstra en Constance Catrie zijn te tenger of te klein hiervoor. De vrouw van de burgemeester, haar zuster en Juffrouw Tolen zijn alle drie stevig en zwaar zelfs, maar de twee eersten zijn te stijf, om niet van log te spreken en Juffrouw Tolen, de enige, die ik er physiek toe in staat acht, heeft een volkomen alibi. Over hun mogelijke medeplichtigheid later. Als ik ze stuk voor stuk behandel, constateer ik het volgende:
De advokaat en zijn vrouw, Mevrouw Hienstra en Juffrouw Tolen, Bas Hienstra en Fernand Catrie verschaffen elkaar een alibi en kunnen vast van de lijst afgevoerd worden...’
‘De jongens ook? Die kunnen het toch samen gedaan hebben of de een kan de ander helpen met het alibi.’
‘Theoretisch is het mogelijk, maar dan moeten wij aannemen, dat twee gezonde, sportieve jongens een man, die zij voor het eerst van hun leven zien, doodslaan of op zijn minst een ander daarbij helpen. Vindt U dat waarschijnlijk?’
De commissaris schudde het hoofd, bedacht ten overvloede, dat de jongens elkaar die dag ook voor het eerst hadden ontmoet.
‘De inspecteur ging verder:
‘Tante, Willemien Warner uit Breda en Constance Catrie kunnen medeplichtig geweest zijn. Als de burgemeester het gedaan heeft, is zijn vrouw erbij betrokken, hetzij daadwerkelijk, hetzij alleen door hem een alibi te bezorgen. Lucas Warner, Frits en Evert de Weert, alsmede Philip Dona kunnen daders, respectievelijk medeplichtig zijn. En dan bedoel ik daadwerkelijk medeplichtig door hulp aan de moordenaar bij de daad of het maskeren ervan. Want het hele gezelschap tot Mevrouw Fulton toe kan medeplich- | |
| |
tig zijn door het verzwijgen van wat zij weten of vermoeden omtrent de dader.’
‘Inderdaad,’ zei de commissaris - en op een heel andere toon - ‘Man, drink eens leeg, zonde om de koffie van mijn vrouw koud te laten worden. Die is beróémd, weet je.’
Peter dronk dociel zijn kopje leeg, loofde beleefd de koffieprestaties van Mevrouw en vervolgde:
‘Dit wat betreft de gelegenheid tot het plegen van de moord. Nu komt de vraag, wie reden had om van der Baan te vermoorden. Van de chauffeur weten wij, dat de burgemeester hem bedreigd heeft, omdat van der Baan hem blijkbaar geld wilde afpersen. Op de oorzaak van deze chantage moeten wij nader ingaan. Aan de verklaringen van de chauffeur omtrent de woede van Frits de Weert en de moordlustige conversatie van zijn broer en Willemien Warner hecht ik geen al te grote waarde. Zoals Evert zelf zei, wie serieus zulke plannen heeft, praat er niet over. In ieder geval bij hen geen voorbedachte rade. Maar, dat zij hem om de een of andere reden haatten, staat vast. Als wij die reden weten, kunnen wij pas oordelen, of het mogelijk is, dat zij in een onverwacht moment van onbeheerste woede erop losgeslagen hebben.’
‘Wacht even,’ zei de commissaris. ‘Als het lijk niet in de bedstee had gelegen, zou ik in ieder geval willen uitsluiten, dat de moordenaar met een vooropgesteld doel te werk is gegaan. In mijn hart ben ik er trouwens van overtuigd, dat dit zo ìs en dat er voor dit probleem van de bedstee een heel natuurlijke verklaring zal zijn. Tenminste, áls wij deze zaak ooit tot een oplossing brengen,’ voegde hij er pessimistisch aan toe.
De inspecteur echter ging rustig door:
‘Tegen Dona heb ik niets. Die man interesseert zich uitsluitend voor zijn vak. Hij zou hoogstens iemand vermoorden, die hem in zijn museum dwars zat - hij vond het verkeerde kastje in de Veluwse boerderij erger dan de dood van zijn neef, geloof ik - en dan zou hij uit verstrooidheid nog de verkeerde te pakken nemen. De Amerikaan had ik zeker ook uitgeschakeld, als Bas in zijn onschuld niet een balletje aan het rollen had gebracht door zijn verhaal over die zoenpartij.’
‘Maakt die filmster een normale indruk?’
| |
| |
‘Absoluut,’ zei Schoten gedecideerd. ‘Een prettige eenvoudige kerel zonder enige pose of aanstellerij.’
‘Schrijf hem dan maar af, tenminste om die reden. Geen normaal mens vermoord een ander, omdat die een meisje, dat zij beiden ternauwernood kennen, wil omhelzen, tenzij,’ vervolgde de commissaris nadenkend, ‘er wat anders achtersteekt. Er is iets raars in dat verhaal van die Juffrouw Catrie. Die bedreiging om dat weglopen van die ontgroening bekend te maken, vind ik quatsch. In de betrokken studentenkringen zullen zij het wel weten en buitenstaanders zal het vrij koud laten. Constance zei zelf, dat zij het onzin vond. De scène in de plaggenhut heeft ook iets onwaarschijnlijks. Normaliter zou iemand van de familie, die op het tète-à-tète de hut inkwam, zich met een waarschuwend kuchje teruggetrokken hebben. Zeker die Lucas, die beide partijen amper of heel niet kende.’
‘Precies, wat ik dacht, achter Lucas Warner komt een groot vraagteken. Nader onderzoek naar de werkelijke achtergrond van deze scène moet zeker ingesteld worden.’
De inspecteur nam een vel papier van het stapeltje voor hem.
‘Hier heb ik een lijstje van degenen, die direct of indirect bij de misdaad betrokken kunnen zijn.’
De commissaris bestudeerde even het schema:
|
De Moord. |
Naam. |
Gelegenheid. |
Reden. |
Barend Gerlach. |
ja. |
afpersing, nader onderzoeken waarom. |
Frits de Weert. |
ja. |
misschien, nader onderzoeken. |
Evert de Weert. |
ja. |
idem. |
Lucas Warner. |
ja. |
idem. |
Philip Dona. |
ja. |
onwaarschijnlijk. |
Alle dames zijn hiervoor uitgesloten.
|
Medeplichtigheid. |
Mevr. Gerlach. |
ja. |
speciaal samen met haar man. |
Willemien Warner. |
ja. |
|
Constance Catrie. |
ja. |
nader onderzoeken. |
Tante. |
ja. |
onwaarschijnlijk. |
| |
| |
Notabene.
Mevrouw Warner, de vrouw van de advokaat, weet of vermoedt misschien iets.
Mevrouw Hienstra weet bijna zeker iets, waarover zij zeer ontsteld is.
‘Zeer duidelijk.’ Hooft gaf de lijst weer aan de inspecteur. ‘Ik heb nog één opmerking. Het gaat over de tante. Als haar pleegkind er bij betrokken is, wordt haar eventuele medeplichtigheid niet zo onwaarschijnlijk. Let op de verklaringen van het personeel; de juffrouw heeft onaangenaamheden gehad met van der Baan, de juffrouw is idolaat van haar pleegkinderen, zou er alles voor doen. Als ik jou was, zou ik die vriendin, die bij haar logeert, nog eens polsen over dat bezoek van het slachtoffer op ‘de Beek’.
‘Komt in orde.’ Peter schreef een extra notitie achter de naam van Emilie.
‘Tot zover de theorie,’ zei de commissaris. ‘Nu de praktijk, waaraan ik altijd meer waarde hecht dan aan de fraaiste hypothesen.’ Dat kan ik in mijn zak steken, dacht Schoten, maar hij zei zeer correct:
‘Ja, zeker, Mijnheer.’
‘Heb je het rapport van de dactyloscopische dienst al gekregen?’ ‘Gisteravond laat op het bureau ontvangen. Ik heb het bij mij. Het komt hier op neer: op de steel van de beddepan alleen vingerafdrukken van de Groot, op de omlijsting van de bedstee vingerafdrukken van de Groot en de Amsterdamse student, overal verder in de boerderij allerlei grotendeels onduidelijke vingerafdrukken van de talrijke bezoekers van deze zomer. Het publiek schijnt een voorliefde er voor te hebben om alles te betasten.’
‘Dit is heel begrijpelijk,’ vond de commissaris. ‘Omlijsting en beddepan zijn na de moord schoongeveegd. Hoe zat het met het bordje ‘Verboden Toegang?’.
Er ontging de oude baas toch maar niets, bedacht Schoten goedkeurend.
‘Het bordje “Verboden Toegang” leverde een verrassend resultaat op,’ zei hij. ‘Op paaltje en plankje weer diverse onduidelijke
| |
| |
afdrukken, maar bovenaan op het plankje, over alles heen, een paar duidelijke afdrukken van de vermoorde.’
De commissaris floot zacht tussen zijn tanden van verbazing.
‘Dus de dader zou handschoenen aan gehad hebben?’
‘Als hij handschoenen aan had, hoefde hij de beddepan en de omlijsting niet schoon te vegen. Bovendien zou een man met handschoenen aan knap opvallen in het Openluchtmuseum.’
‘Toch voor alle zekerheid er naar informeren,’ meende de commissaris.
Schoten noteerde.
‘Zoals je weet heb ik gisteravond met Rotterdam en Amsterdam gebeld. Zij zouden onmiddellijk aan de slag gaan. Ik verwacht morgen al enige resultaten. Als Rotterdam iets belangrijks meldt, moet je er zelf maar heen gaan.’
‘Dat had ik ook al gedacht. Morgenochtend wil ik de burgemeester nog eens ondervragen. Ik heb vanmorgen zijn huis in Grootendonk opgebeld en van het meisje vernomen, dat hij nog een paar dagen bij zijn ouders in Zeist blijft. Dan zou ik Verhoek naar Breda willen sturen om te horen, hoe Willemien Warner reageert op de verklaringen van de chauffeur. Zij woont met twee oudere zusters, ook vrijgezellinnen. Daarom moet Verhoek er heen. Hij windt alle vrouwen van jong tot oud om zijn pink en zou de sfinx tot uitgebreide confidenties kunnen verleiden. Bovendien heeft hij de chauffeur uitvoerig ondervraagd. Heeft dit Uw goedkeuring?’ De commissaris knikte, terwijl hij opstond en de kamer op en neer ging lopen. Hij kon nooit lang stil zitten.
‘Dan herinner ik U aan de verklaring van Tante Warner over de tijd, waarop zij het tentoonstellingsgebouw verliet: een jongetje uit een hele club vroeg haar op de stoep, hoe laat het was. Als deze club van een school was, is er kans, dat zij bij het Openluchtmuseum weten, van welke school. Want schoolklassen hebben gratis toegang na voorafgaande aanvraag. Op die manier zouden wij misschien een bevestiging kunnen krijgen van die tijdsbepaling.’
‘Daar zal ik voor zorgen,’ zei de commissaris, die voor de geopende tuindeur stond en plotseling het stralende weer gewaar werd. ‘Ik tracteer mijn vrouw vanmiddag op een bezoek aan het Openluchtmuseum om als een gewoon particulier op ongezochte
| |
| |
wijze de situatie daar en ook de plaats van het misdrijf te bekijken. De boerderij is toch vrij gegeven, hè.’
‘Ja, direkt al, gisteravond.’
‘Mooi, ik informeer dan meteen naar een man met handschoenen. Op deze wijze breng ik mijn Zondag nuttig én aangenaam door.’ ‘Een zeer goed idee,’ oordeelde Schoten. ‘Verder lijkt het mij het beste, wanneer Drummelt morgen naar “de Beek” gaat om Mevrouw Fulton en eventueel Juffrouw Warner te ondervragen. Hij was gisteravond aanwezig bij het voorlopige eerste verhoor van deze twee en heeft dus al een indruk van hen gekregen.’
‘Best,’ zei Hooft. ‘Laat Drummelt maar op de oude dames los.’ Hij lachte even en vervolgde toen serieus. ‘Vergeet ook niet morgen iemand naar Juffrouw Tolen in Nijmegen te sturen. Ik wil háár visie op het moordgesprek in de auto ook wel eens horen.’
Rechercheur Verhoek vervoegde zich in Breda eerst bij het hoofdbureau van politie en ging vervolgens in gezelschap van een gemoedelijke Brabantse inspecteur naar het huis van de ‘Zusjes Warner,’ zoals zijn begeleider het gniffelend noemde.
Onderweg spraken zij natuurlijk over de ‘zaak’. Radio en ochtendbladen hadden slechts met enkele zinnen van de moord melding gemaakt - commissaris Hooft was zeer ervaren in het verschaffen van beknopte berichten aan de pers - zodat de inspecteur vol aandacht luisterde naar Verhoek, die tot in de finesses op de hoogte was.
‘Een moeilijk geval,’ zei de man uit Breda - evenals Hooft Zaterdagavond - aan het einde van het verhaal. ‘Dat zal jullie niet meevallen.’
‘Wij zijn nog maar pas begonnen.’ Verhoek was een goede discipel van inspecteur Schoten.
‘En moet je nu het jongste meiske Warner ondervragen? Nu jij liever dan ik! Verleden jaar ben ik er een paar maal geweest, omdat zij klaagden over de hond van de buren. Die drie oude vrijsters zijn als messen zo scherp en roddelen dat zij doen!’
‘De meeste mensen roddelen,’ zei Verhoek berustend. ‘Het is een minder aangename vorm van belangstelling in de medemensen. Voor ons, politiemannen, heeft het wel eens een goede kant ook.
| |
| |
Het maakt soms feiten bekend, welke bijdragen tot de oplossing van een misdrijf, dat anders onopgelost zou blijven.’
Spaar mij, dacht de inspecteur, dat is er weer één van de leve-de-theorie en eerst-alles-beredeneren. Als die een boef moeten grijpen, gaan zij eerst uitkienen met welke handgreep zij in dat speciale geval het meeste effect kunnen bereiken en in die tijd is de vluchteling er net vandoor. Die komt nooit met die drie vrouwen klaar. ‘Je moet zorgen, dat wij je getuige alleen spreken zonder haar zusters,’ adviseerde hij dus, met een gevoel van wrevel tegen de Arnhemse collega's, die zo'n knaap om een boodschap stuurden. De enige verklaring leek hem, dat deze getuige niet zo bar gewichtig was.
‘Dat zien wij wel,’ luidde het optimistische antwoord.
De inspecteur haalde zijn schouders op en begon over het weer, dat schitterend was voor deze tijd van het jaar, maar toch nog lang geen vergoeding voor de meer dan slechte zomer. Hij vermoedde geen ogenblik, dat de jonge man, die zo beleefdelijk luisterde, geen woord van zijn betoog verstond, omdat hij in gedachten het komende gesprek voorbereidde.
Gerda, de oudste en een verouderde editie van Willemien, deed open. ‘Inspecteur van Bos, geloof ik,’ zei zij zonder een zweem van vriendelijkheid.
‘Precies, Juffrouw Warner.’ De inspecteur deed plichtmatig opgewekt. ‘U kent mij van die affaire met de blaffende hond.’
‘Die nooit met blaffen heeft opgehouden, totdat hij, niét door Uw toedoen, aan de hondenziekte bezweken is en wij Uw hulp dus niet meer nodig hadden.’ Zij keek van Bos misprijzend aan. ‘En wat wenst U nu? Als U soms vanwege de nieuwe buren komt om ons zogenaamde krakende spionnetje, laat ik U dan voor eens en altijd vertellen, dat het hun eigen zolderluik is, dat dit hinderlijke geluid maakt.’
De inspecteur haastte zich dit te ontkennen. Zijn komst gold Juffrouw Willemien Warner en stond in verband met de tragische gebeurtenis op de familie-bijeeokomst van Zaterdag laatstleden in Arnhem.
‘De moord op Albert van der Baan in het Openluchtmuseum, bedoelt U,’ constateerde zij nuchter.
| |
| |
‘Precies, Juffrouw Warner,’ zei van Bos nog maar eens. ‘Wij willen Uw zuster graag enkele vragen stellen.’
‘Ik geloof niet, dat het gelegen komt.’ Gerda trok een preuts pruimenmondje.
Alsof zusje in het bad zat, bedacht de inspecteur geërgerd, maar hij zei nog steeds gewild tierig:
‘U zoudt ons zeer verplichten, als U haar even wilt roepen.’
‘Ik zeg U toch, dat het niet gelegen komt.’
‘Juffrouw Warner...’, begon van Bos, nu toch ongeduldig.
‘Pardon, Mijnheer.’ Rechercheur Verhoek, die zich tot nu toe op de achtergrond had gehouden, trad naar voren, schoof van Bos iets op zij en richtte zijn blauwe ogen op Gerda. ‘Juffrouw Warner, ik ben speciaal uit Arnhem gekomen om een paar dingen met Uw zuster te bespreken. Mijn superieuren hechten zeer veel waarde aan haar oordeel. Kunt U niet in orde maken, dat zij ons even ontvangt? Dat zou voor mij een goede beurt zijn, ziet U.’
Gerda Warner glimlachte, waarbij de inspecteur verbaasd constateerde, dat zij bepaald goede tanden had. Tot zijn nog grotere verbazing verzocht zij hen plotseling om binnen te komen.
Alléén was van Bos nooit verder dan het begin van de vestibule doorgedrongen, nu wandelde hij achter Gerda aan de voorkamer binnen en nam dociel plaats op de hem toegewezen zetel, een ouderwets klein crapaudje, waarin zijn welgedane figuur nauwelijks paste. Wat Gerda betreft, had hij er naast kunnen gaan zitten. Zij had alleen aandacht voor Verhoek, die in de makkelijkste stoel werd gezet met de verzekering, dat zij haar zuster direct zou waarschuwen en als hij even tijd had, kreeg hij een kopje koffie, haar andere zuster was het juist aan het zetten.
Tien minuten later zat Verhoek met koffie - ‘graag veel suiker en weinig melk, Juffrouw Warner’ - met een biscuitje en een stukje chocola - ‘als ik mag, dolgraag, Juffrouw Warner, ik houd wel van een snoepje’ - gezellig met Gerda en Jet te kouten over de verzorging van kamerplanten. Dit naar aanleiding van een monsterlijk grote palm, die de halve kamer besloeg, een misselijke sta-in-de-weg, volgens van Bos, die de koffie, waarvan hij, als terloops, voorzien was, opdronk in stille verwondering over de beminnelijkheid der gezusters tegenover de rechercheur.
| |
| |
Natuurlijk kon de inspecteur niet weten, dat Henk Verhoek Gerda herinnerde aan haar eerste en vrijwel enige liefde, waarmee zij op veertienjarige leeftijd geknikkerd en gehinkeld had, terwijl hij Jet, die als jong meisje met de Tachtigers had gedweept en nooit verder in onze litteratuur gekomen was, aan de Kleine Johannes deed denken.
Willemien, die tamelijk nerveus binnenkwam, raakte spoedig op haar gemak en spijkerde helemaal bij, toen zij vernam, hoe haar verklaringen op prijs gesteld werden.
‘Daarom willen wij Uw oordeel zo graag horen over die rit in de Haagse auto naar het museum.’ Verhoek had, gelijk een goochelaar, plotseling een notitieboekje plus potlood in zijn hand. ‘U zat met Juffrouw Tolen en de heren Weert in de wagen, niet waar?’
‘U heeft zeker de chauffeur ondervraagd,’ concludeerde Willemien.
‘Iedereen wordt ondervraagd,’ zei Verhoek diplomatiek. ‘U was wel een beetje boos tijdens dat ritje, hè?’.
‘Natuurlijk was zij boos,’ zei Jet, die van de drie het meeste op Lien leek. ‘Van de doden niets dan goeds, maar Albert had die ongepaste grap zeker niet bij een jong meisje moeten uithalen.’
‘Genant was het,’ zei Gerda.
‘Ongepast én genant,’ beaamde Verhoek volmondig, terwijl de inspecteur een lach wegslikte om het ‘jonge meisje’ van bij de veertig. ‘Maar U kon Uw boosheid gelukkig uiten, Juffrouw Warner, want U was in gelijk gestemd gezelschap. De andere drie waren immers ook op hem verstoord.’
‘Riet Tolen niet. Zij probeerde het te sussen, zei, dat het niet zo erg was.’
Gerda uitte de mening, dat Riet een goed kind was, doch geen greintje fantasie bezat, ruwbesnaard, dát was zij.
‘Wat vonden de twee heren er van?’.
‘Evert en Frits waren sympathiek, heel sympathiek, natuurlijk geladen van woede, vooral Evert. Frits is meer beheerst. Hij ried mij aan Albert te negeren, wat ik dan ook verder gedaan heb. Maar Evert was door het dolle heen. Hij verzon allerlei manieren om Albert om zeep te brengen, zoals hij het uitdrukte, niet we- | |
| |
tend’ besloot Willemien dramatisch ‘dat deze scherts bittere ernst zou worden.’
Dus zij nam niet aan, dat Evert werkelijk moordplannen had gehad, bedachten inspecteur en rechercheur beiden.
‘Waren die Frits en Evert alleen zo verstoord op het slachtoffer, omdat hij zich tegenover U zo onbeschoft had gedragen?’ vervolgde Verhoek en niets in zijn stem of houding verried, dat hij eindelijk was aangeland op het punt, waarom het ging.
‘Natuurlijk niet,’ antwoordde Gerda voor haar zuster. ‘Daarvoor hebben zij niet genoeg belangstelling voor anderen. Frits interesseert zich alleen voor Evert en Evert alleen voor zichzelf. Die hebben zich nooit over Albert opgewonden, voordat zij zelf de dupe van zijn streken werden.’
‘Hoe zo, Juffrouw Warner?’
‘Maar Mijnheer Verhoek, heeft niemand van de familie U over Oudoom Karel gesproken?’.
Weer een heel ander straatje, dacht de rechercheur, terwijl hij ontkennend het hoofd schudde.
‘Willemien,’ riep Jet verwijtend. ‘Hoe heb je zo iets belangrijks kunnen vergeten?’.
Willemien wilde, schuldbewust kijkend, iets zeggen. Gerda echter was haar vóór.
‘Laat mij dat liever vertellen,’ zei zij.
En zo hoorden inspecteur van Bos, rechtop en benauwd in zijn crapaud en rechercheur Verhoek, royaal achteroverleunend in zijn brede stoel de ‘histoire intime’ van de erfenis van Oudoom Karel.
Inspecteur Schoten trof het niet zo plezierig. Voor hem geen koffie, makkelijke stoel, vertederde dames in de villa aan de Dalweg te Zeist, waar de ouders van Barend Gerlach woonden.
De burgemeester ontving Schoten en de hem vergezellende Zeister inspecteur in een kleine zijkamer, waar slechts enkele kale houten stoelen rondom een dito tafel stonden. Hij beantwoordde beleefd, doch zeer kort, de hem gestelde vragen. Aanvankelijk deed hij, alsof hij niet begreep, wat de inspecteur bedoelde, toen deze voorzichtig begon over ‘Uw rancune tegen van der Baan’ en ‘de
| |
| |
redenen, welke het slachtoffer meende te hebben om U te kunnen chanteren.’
‘Mag ik U verzoeken U wat duidelijker uit te drukken, inspecteur,’ verzocht hij zelfs bedaard.
Geconfronteerd met de zeer ‘duidelijke’ verklaringen van de chauffeur, die Schoten voorlas, leek hij wel even uit het veld geslagen, doch hij herstelde zich onmiddellijk.
‘Inspecteur,’ zei hij rustig, ‘ik heb mij inderdaad kwaad gemaakt op van der Baan. Waarom zeg ik liever niet en het doet momenteel ook niets ter zake. In mijn overigens gerechtvaardigde woede heb ik misschien bedreigingen geuit, hoewel ik van mening ben, dat de chauffeur wel overdrijft. Na het betreden van het museumterrein heb ik van der Baan niet meer gesproken, ook al, omdat ik hem opzettelijk heb vermeden. Overigens hebben mijn vrouw en ik Zaterdag al verklaard, dat wij in het museum voortdurend samen geweest zijn en tot onze spijt geen enkele aanwijzing kunnen geven. In dit stadium, waarin het onderzoek zich op het ogenblik bevindt, meen ik met deze verklaring te kunnen volstaan.’
Peters verzoek om Mevrouw te mogen spreken werd niet ingewilligd. De burgemeester zei, dat zijn vrouw in bed lag. Zij was niet sterk en moest op dokters voorschrift enige dagen volstrekte rust houden. Desgewenst zou een schriftelijke verklaring van de arts overgelegd worden. Had de inspecteur nog iets te vragen? Zo niet... De burgemeester verhief zich veelbetekenend van zijn stoel.
Ook Schoten stond op.
‘Ik zal U nog wel eens lastig moeten vallen, vrees ik. Blijft U voorlopig op dit adres?’
‘Dat weet ik niet precies, maar U kunt altijd mijn huis in Grootendonk opbellen. Het personeel wordt van onze verblijfplaats op de hoogte gehouden.’
Gerlach loodste het tweetal handig langs het terrasje, waarop een oude heer en dame zaten, die hen vriendelijk toeknikten en werkte hen na een kort ‘dag heren,’ de tuin uit.
‘Nu moet ik met spoed naar Utrecht,’ zei Schoten, toen zij een eind verder op de Dalweg liepen. ‘Ik heb zo'n vermoeden, dat wij het geheim van de burgemeester in de familiehistorie van de Ger- | |
| |
lachs moeten zoeken. Volgens de chauffeur had hij het over zijn ouders beschermen. Daar die tot voor een paar jaar geleden in Utrecht woonden, zal ik mij maar eerst tot onze collega's aldaar wenden.’
Inmiddels stond Barend Gerlach in de hall van de villa bij de telefoon en draaide het nummer van een bevriende advocaat om daarmee een afspraak te maken.
Leur had het makkelijk in Nijmegen.
Toen hij tegen half één met een Nijmeegse collega bij het huis van Riet arriveerde, kwam zij juist van kantoor thuis. Zij nam hen mee naar een ruime, ouderwetse serre, waar zij hen met de grootste bereidwilligheid te woord stond.
Leur, een nuchtere, zakelijke, niet meer zo heel jonge man, kwam direct zonder omwegen op zijn chapitre. Hij gaf een verslag van de verklaringen van Schermer en vroeg haar mening over het bewuste gesprek.
Riet hoefde niet na te denken. Zij had het volkomen als scherts opgevat en beschouwde het nóg als zodanig... Ja, Willemien was hevig gepikeerd geweest en zij hád gezegd, dat zij Albert wel kon vermoorden, maar dat zei een collega op kantoor ook wel eens van hun chef, waarmee hij overigens best opschoot... En de moordplannen van Evert?... Dat was helemaal onzin geweest. Evert was nu eenmaal volmaakt dwaas, maar daarvoor was hij ook kunstenaar. Die waren toch altijd anders dan gewone mensen... Waarom die twee broers zo kwaad geweest waren?... Om die stunt van Albert met Willemien in Royal. Bar overdreven natuurlijk, maar zij hadden toch al een parti-pris tegen Albert.
Langs zijn neus weg informeerde Leur, waarom dat was
Dat kon Riet niet precies zeggen. Het ging om de erfenis van Oudoom Karel, grootvaders broer, die vóór Tante Emilie op ‘de Beek’ had gewoond. Frits en Evert schenen vast op een aandeel gerekend te hebben en waren woedend geweest, toen zij niets kregen. Leur vroeg, wie het dan wel had gehad.
Tante Emilie natuurlijk, daarvoor woonde zij nu op ‘de Beek’. Maar waarom Frits en Evert hierom juist zo kwaad op Albert waren geweest, was Riet ook een raadsel.
| |
| |
Verhoek zou hier vermoedelijk wijsgerig opgemerkt hebben, dat raadsels er waren om opgelost te worden. Leur echter volstond met een korte notitie en vroeg of de gebroeders nog andere grieven tegen van der Baan hadden.
Riet had ‘geen idee.’ Overigens was zij er heilig van overtuigd, dat Frits en Evert niets met de misdaad te maken hadden. Trouwens, geen lid van de familie Warner, die zo aan elkaar hing, was tot zoiets in staat. Dit moest een van de andere bezoekers van het museum gedaan hebben, een maniak, iemand, die in een vlaag van waanzin, de eerste de beste - in dit geval Albert - had aangevallen...
‘... O niet te danken, rechercheur, het speet haar, dat zij niet meer geweten had, mocht er nog eens iets zijn, waarmee zij de politie kon helpen, dan kon men ten allen tijde een beroep op haar doen, dag heren.’
Haar stem schalde nog in de gang, toen de deur al achter de bezoekers was dichtgevallen.
|
|