| |
| |
| |
Hoofdstuk Vier
Die Zaterdagmiddag om vijf uur had Jan de Groot, die bij de ingang van het Openluchtmuseum de entreebiljetten verkocht, zijn loket dichtgedaan. Hij had een praatje gemaakt met de autobewaarder, wiens dagtaak eveneens ten einde liep, hij had de laatste bezoekers zien vertrekken en was juist bezig zijn zaakjes op te ruimen, toen er op het loketraampje werd getikt.
‘Portier, ik heb mijn wandelstok op het terrein achtergelaten,’ riep de jonge man van een jaar of twintig.
De Groot opende het loket. ‘Geef Uw adres maar op. Wij zullen het onderzoeken en U berichten.’
‘Ik wil hem liever nu meenemen. Kan ik niet zelf even gaan kijken?’
‘Dat zou veel te lang duren en bovendien zijn wij gesloten,’ zei de Groot, die na de drukke Zaterdag naar zijn rust verlangde.
‘Morgen duurt het net zo lang,’ antwoordde de jongeman gevat. ‘Maar kunt U niet even buiten komen? Het is zo lastig converseren door zo'n loketje. Net of je bij de belasting bent om uitstel te vragen.’
Enigszins tegen zijn zin kwam de Groot naar buiten. Hij monsterde afkeurend het grijsblauwe sportjasje en de beige corduroy broek - hij hield niet van dergelijke moderniteiten - en nog afkeurender de blauwe sokken en geelbruine schoenen.
‘Weet U wel zeker, dat U die stok hier verloren hebt?’ informeerde hij wantrouwend.
‘Zéker is een groot woord.’ De jonge man leunde nonchalant achterover tegen het hek. ‘Eigenlijk weet men op dit ondermaanse weinig zeker, vooral sinds de oorlog alles, waarop men vroeger meende te kunnen bouwen, op losse schroeven heeft gezet. In onze maatschappij, portier, is alles ondermijnd. Alleen dood is zeker,’ besloot hij plechtig.
| |
| |
Hartstikke gek, zoals al die jongelui van tegenwoordig, dacht de Groot, die zelf een stuk in de vijftig was. Hij bezon zich op de juiste woorden om de jongeman kwijt te raken.
De ander begon te lachen. Zijn donkerblauwe ogen, die opvallend afstaken bij zijn bruinverbrande gelaatskleur, tintelden.
‘Wilt U een sigaretje?’ Hij haalde een verslonsd pakje van een zeer goed merk uit zijn zak. ‘Naast samen dronken worden is er niets, dat zo verbroederend werkt, als samen roken, vind ik. Nu drink ik zelden sterke drank - wie kan dat nog betalen portier? - dus moet ik het wel in het roken zoeken. Astublieft... Heeft U lucifers, ik ben de mijne kwijtgeraakt... Dank U... Wat die stok betreft, het ligt heus niet in mijn aard om mij te interesseren voor een levenloos voorwerp, maar die stok is van mijn oude heer, een erfstuk van een overgrootvader. Ik heb hem vanmorgen zo maar, zonder vragen, van de kapstok meegepikt, omdat ik dacht, dat hij wel zou stáán op deze excursie. Nu zou ik niet graag zonder stok thuis komen vanavond. Mijn oude heer, portier, is niet makkelijk en hij windt zich gauw op, thuis tenminste... Dat komt waarschijnlijk, omdat hij buitenshuis altijd zo bar kalm is,’ voegde hij er nadenkend aan toe. ‘Dat lijkt tenminste de juiste psychologische uitleg. Psychologie maakt veel duidelijk, portier, maar net als geld, niet gelukkig.’
‘Geld mag dan niet gelukkig maken, het verzoet veel,’ zei de Groot, stomverbaasd over zich zelf, dat hij op die kolder inging. ‘Kan ik niet ontkennen,’ vond de jongeman. ‘Toch is geld in feite slechts een ruilmiddel en als zodanig... maar wij dwalen af van de stók. Vindt U goed, dat ik even op zoek ga?’
‘Ik mag U niet alleen laten gaan,’ zei de Groot weer verwonderd over zijn reactie; hij moest natuurlijk zonder omhaal vlakweg weigeren, doch de jonge man met de blauwe ogen en uitbundige conversatie had ‘iets’, waardoor het moeilijk viel rondweg ‘nee’ tegen hem te zeggen.
‘Dan gaan we gezellig samen.’
Tegelijkertijd ging hij door het hek en de Groot volgde hem, schouderophalend over zijn eigen gewilligheid.
‘Het zal niet zo'n barre toer zijn om de stok te vinden,’ zei de jongeman, toen zij, de pijlen volgend, samen opliepen. ‘Vooreerst
| |
| |
ben ik bijna nergens in geweest - ik geef niets om al die hutjes en huisjes - en bovendien weet ik zeker, dat ik hem in de olieslagerij nog had.’
‘Waarom komt U hier dan?’ vroeg de Groot korzelig, omdat hij feitelijk tegen zijn zin aan de wandel was. ‘U kunt beter wegblijven, Mijnheer.’
‘Ach, je gaat eigenlijk mee terwille van de prof,’ antwoordde de jongeman vaag. ‘Maar zegt U toch Joop tegen mij. Dat is veel plezieriger, als wij zo samen op stap zijn.’
De Groot, niet voor zijn plezier uit, zweeg.
‘De prof heeft een fancy voor al dat gerei hier. ‘Joop woof onverschillig naar de molens, die in de verte lagen. ‘Ik heb hem aardig kunnen ontwijken vandaag, maar bij de olieslagerij ben ik er in getrapt. Ik moest wel mee naar binnen en toen hij het erg lang uitbierde, heb ik met mijn stok tegen de steen getikt. Dat herinner ik mij, omdat hij beslist verstoord keek!’
‘Die heer had groot gelijk. U mag hier niets beschadigen. En waar bent U nog meer geweest?’
‘Vlak na de olieslagerij in een boerderijtje. Niet met de prof. Die stond bij de kolenbranderij te oreren. Ik wilde een meisje ontlopen. Niet, dat ik iets tegen meisjesstudenten heb, er zijn alleraardigste kinderen bij ons op college. Een van de eerstejaars is zelfs een schoonheid. Ik meen, dat ik haar vandaag ook hier op het terrein heb gezien. Maar voor Ida Kamp loop ik weg. Dat is de limiet. Een Kenau gewoon. Zij zit dit jaar in de ontgroeningscommissie. Arme eerstejaars meisjes!... Toen zij op die put zat kreeg ik de angst, dat zij mij zou aanklampen. Ik ben in de boerderij gedoken en heb door het ruitje geloerd, of zij wegging. Maar zij bleef op de put zitten. Toen ben ik door de achterdeur gevlucht en heb mij bij het gevolg van de prof aangesloten. Alles beter dan Ida! Wat dat betreft, ben ik er niet rouwig om, dat ik hier rondwandel. Anders zat ik nu in een of andere kattenkroeg, msischien wel naast haar. In alle nederigheid geloof ik, dat zij een oogje op mij heeft. Zij doet mij denken aan een slang. Hoe zou het komen portier, dat zoveel mensen associatie opwekken met bepaalde dieren?’
‘Dat weet ik niet,’ zei de Groot kortaf en als verdronken onder de woordenvloed. ‘Hier is de olieslagerij.’
| |
| |
Zij hadden niet lang nodig om zich te vergewissen, dat daar geen wandelstok lag.
Toen zij naar buiten kwamen, wees Joop naar de Veluwse boerderij, die iets naar rechts voor de kolenbranderij lag.
‘Dit is het huisje, waarin ik Ida ben ontvloden. Daar op die put rechts heeft ze gezeten. Zou ik in mijn agitatie de stok daar hebben achtergelaten?’
‘Ik mag het lijden,’ mompelde de Groot. ‘Dan ben ik van het gezeur af.’
Over een ongelijk keienpad, dat rechts langs de regenput en links langs een echt boerentuintje liep, kwamen zij bij het boerderijtje. Voor de deur stond een paaltje met een bordje ‘Verboden Toegang.’
‘Wat gek,’ zei de student. ‘Dat stond er vanmiddag niet.’
‘Kwajongenswerk.’ De Groot schopte het paaltje zo hard op zij, dat het omviel.
‘Hé, hé, je mag hier niets beschadigen,’ vermaande Joop.
Zonder hem een antwoord waardig te keuren deed de Groot de deur open, waarmee men hier letterlijk in huis viel. Veel levensruimte bood de Veluwse boerderij niet. Links vooraan was de woonhoek: een kastje, een tafel, een paar stoelen, rondom door een touw afgezet om al te enthousiaste bezoekers te weren. Aan de rechterkant waren twee bedsteden, waarvoor frisse rode gordijnen hingen, die geheel dichtgeschoven waren. Die van de eerste bedstee waren bovendien in het midden aan elkaar vastgemaakt met twee paperclips, iets wat de twee, die binnengekomen waren, niet direct opviel. Iets naar rechts op de grond lag een grote antieke koperen beddepan.
‘Geen stok,’ zei Joop, na even rondgekeken te hebben. ‘Misschien ligt hij verderop.
Hij liep langzaam door naar de achterkant.
De Groot schoof onderwijl de stoelen recht, die met touw en al tegen de tafel gevallen waren.
‘De hele boel ligt overhoop,’ mopperde hij. ‘Het lijkt wel of ze hier krijgertje gespeeld hebben. Dat ding is ook al van de muur gevallen.’ Hij raapte de beddepan op, wilde hem aan een spijker naast de voorste bedstee ophangen.
| |
| |
‘Mijn verhaal wordt eentonig, al ben ik geen Multatuli,’ zei Joop, weer naar voren komend. ‘Maar achterin zie ik mijn, stok ook niet... Wat heeft U daar voor een gevaarlijk instrument in Uw hand portier? Ik dacht warempel, dat U een aanval op mij wilde doen. Wat is dat voor een ding?’
‘Een beddepan, die zij maar even op de grond gegooid hebben. Kijk eens, hoe raar hij eruit ziet, helemaal rood van onder. Het lijkt wel of zij er verf op gesmeerd hebben. Zoals het publiek hier soms huishoudt, verschrikkelijk gewoon.’
‘Dat is onze volksaard,’ meende Joop met berusting in zijn stem. ‘De Nederlandse jeugd staat al eeuwen lang bekend om zijn vernielzucht en baldadigheid. Zou mijn stok soms in een bedstee liggen?’ vervolgde hij in één adem.
Hij schoof de gordijnen van de achterste bedstee uit een.
‘Helemaal leeg,’ zei hij. ‘Kijk eens in die andere.’
De Groot hing de beddepan aan zijn spijker en wilde de gordijnen openschuiven. Toen hem dit niet lukte, omdat de paperclips ze bij elkaar hielden, tilde hij ze een eind omhoog, waardoor hij slechts een gedeelte van de bedstee kon zien.
‘Er ligt iemand in,’ zei hij verbaasd. ‘Een man, hij slaapt, geloof ik.’
‘Dat vind ik een prestatie in die benauwde ruimte en op die harde planken,’ meende Joop.
Hij kwam naderbij, tilde het linkse gordijn iets verder op... Toen zagen ze het gelijk: de roerloze gestalte, de vreselijke wond aan het hoofd, dat onnatuurlijk scheef lag, het bloed, dat overal was: op de planken, aan de kleren. Zelfs op de gordijnen en wanden was het gespat...
De Groot was heel bleek. Hij voelde nauwelijks, dat de andere zijn arm had gegrepen en stijf omklemd hield.
‘Zou hij dood zijn?’
‘Hoe kan dat anders met die gapende wond. En zijn houding is zo onnatuurlijk.’
‘Laten wij hem wat makkelijker neerleggen.’
‘Nee,’ zei Joop en zijn nonchalante stem had plotseling iets gedecideerds. ‘Wij moeten de politie waarschuwen en een dokter. Kun je hier ergens telefoneren?’
| |
| |
De Groot knikte weer. Hij liet zich door Joop, die nog steeds zijn arm vasthield, naar buiten brengen. Daar in de vrije natuur, waar de zon en de frisse boslucht een sterk contrast vormden met de sombere benauwde sfeer, die binnen heerste, kwam hij wat bij.
‘Ontzettend,’ zei hij, diep ademhalend. ‘Een man vermoord in ons museum. Of denk U, dat het geen moord is?’
‘Natuurlijk is het moord. Hij is neergeslagen met een zwaar voorwerp, vermoedelijk de beddepan,’ antwoordde Joop, terwijl hij op de rand van de put neerzeeg. ‘U heeft zelf gezien, dat er bloed aan kleefde.’
De Groot rilde en werd zo mogelijk nog bleker.
‘En als ik het goed gezien heb,’ vervolgde Joop, ‘ligt hij boven op mijn wandelstok. Maar hoe dat zo is gekomen, is mij een raadsel.’
De jonge man met het blauwe jasje en de beige fluwelen broek hoefde niet lang alleen te wachten. Spoedig kwam er een agent in uniform per fiets, die toevallig langs de Schelmseweg had gereden en door de Groot was aangeroepen. Hij had het hoofdbureau van politie gewaarschuwd en posteerde zich in afwachting van zijn superieuren voor de deur van de boerderij. Kort daarna arriveerde twee jeeps, waaruit een inspecteur en drie rechercheurs, een fotograaf en twee mannen van de dactyloscopische dienst stapten. Even later kwam, te voet, begeleid door de Groot, de dokter, die zijn wagen bij de ingang had achtergelaten.
Onder leiding van de inspecteur werd direct met het onderzoek begonnen. De dokter constateerde de dood van het slachtoffer - tengevolge van een slag op het hoofd met een zwaar voorwerp - en vertrok meteen weer. De fotograaf maakte op aanwijzingen van de inspecteur verschillende opnamen, onder andere ook van de beddepan, nadat de Groot hem weer had neergelegd, zoals hij hem op de grond had aangetroffen. De vingerafdruk experts deden hunwerk.
De inspecteur keek de zakken van het slachtoffer na en dicteerde de inhoud aan een van de rechercheurs.
‘Colbert: rechterzijzak: ketting met elf stalen plaatjes, blauw-grijs geruite zakdoek met letter A, celluloid instrumentje, dat kraakt bij
| |
| |
aanraking, benen knop of dopje. Linkerzijzak: leren sigarettenkoker met zilveren monogram, inhoudende negen players. Borstzakje: blauwzijden zakdoek.
Vest: Buitenzakken: niets. Binnenzak: leren portefeuille, waarin lila gekleurde brief, geadresseerd aan de Heer A. van der Baan, Ramlehstraat Rotterdam, bankbiljet van vijfentwintig gulden, twee dito van tien gulden, twee zilverbons van een rijksdaalder, lidmaatschapkaart van de Jockeyclub Rotterdam, zelfde naam en adres als brief.
Pantalon: Achterzak: niets. Rechterzak: klein geld ten bedrage van twee gulden zeventien, lucifersdoosje. Linkerzijzak: wit zijden zakdoek met letter A.... Dat is alles, Leur.’
Toen iedereen klaar was, werd de agent op de fiets naar de uitgang gestuurd, waar de auto van de Geneeskundige Dienst stond te wachten. Twee mannen kwamen met een brancard het lijk halen om het ter sectie naar het ziekenhuis te brengen. Daarna nam de inspecteur Joop en de Groot, die al die tijd zwijgend naast elkaar op de rand van de put hadden gezeten, een kort verhoor af en gaf beiden toestemming om weg te gaan.
Om half acht was inspecteur Schoten al op het hoofdbureau om zijn commissaris verslag te doen.
Commissaris Hooft hoorde, achteroverleunend in zijn bureaustoel, de inspecteur aan. Hij had een kort gedrongen figuur. Zijn stugge haar was ‘en brosse’ geknipt. Bij voorkeur droeg hij donkere costuums met stijve witte boorden, waardoor zijn uiterlijk iets ouderwets had. Hij was als jong inspecteur bij het corps gekomen, beschikte over een enorme ervaring en had een uitstekend inzicht in het politiewerk in al zijn geledingen.
Inspecteur Peter Schoten was op het gymnasium geweest, had rechten gestudeerd en was daarna bij de politie gekomen. Uiterlijk was hij het tegenovergestelde van zijn chef, lang, slank, goed gekleed, een vlotte verschijning. Zijn donkerbruin haar vertoonde tot zijn grote ergernis neiging om te krullen, welk euvel hij met alle mogelijke middelen trachtte tegen te gaan. Hij was een goede klant van de kapper.
In de ogen van de commissaris had Schoten iets fatterigs, waaraan
| |
| |
hij zich vaak ergerde. Daar hij aan de andere kant de kundigheid en het doorzettingsvermogen van de inspecteur zeer waardeerde, deed hij doorgaans zijn best om die ergernis niet al te duidelijk te tonen.
Van zijn kant nam Schoten zijn c.p. (= commissaris van politie), zoals hij was. Zo was de verstandhouding tussen beide mannen, ondanks het verschil in aanleg en opvoeding zéér behoorlijk.
‘'n Lastig werk,’ oordeelde Hooft, toen de inspecteur zijn bevindingen had verteld.
Schoten haalde zijn schouders op.
‘Wij zijn nog pas aan het begin. Wij weten naam en adres van de vermoorde en ook, waarom hij vandaag in Arnhem was. Die brief in zijn portefeuille was een invitatie voor een bijeenkomst met een bezoek aan het museum en een diner bij een zekere Tante Emilie op “de Beek”, dat grote landgoed bij U in de buurt. Ik was van plan om nu daarheen te gaan. Weet U iets van de mensen, die daar wonen?’
‘Vroeger woonde op “de Beek” een rijke oude heer Warner, vrijgezel en een tikje zonderling. Hij lag beurtelings met alle buren overhoop. Een goed jaar geleden is hij gestorven. Toen is zijn nicht er komen wonen, ook ongetrouwd, schijnt een paar aangenomen kinderen te hebben. Mijn vrouw is er op bezoek geweest. Zij vond die juffrouw Warner allerliefst. Ik ken haar alleen van gezicht.’ ‘Jong of oud?’
‘Geen jeugdige bloem meer, grijs haar, om en nabij de zestig zou ik zeggen. De jonge dame, die er in huis is, zal eerder iets voor jou zijn. Een schoonheid, volgens mijn vrouw.’
Schoten zei niet, dat vrouwen niet over de schoonheid van andere vrouwen kunnen oordelen. Hij was vrijgezel en er aan gewend, dat de commissaris probeerde hem met dergelijke opmerkingen uit zijn tent te lokken.
‘Wat betreft die twee, die het lijk gevonden hebben,’ vervolgde Hooft. ‘Is dat wel zuivere koffie?’
‘Jan de Groot, acht en vijftig jaar oud, van de oprichting af aan het museum verbonden, staat zeer goed bekend, heeft bovendien de hele middag achter zijn loketje gezeten. Ik meen, dat wij hem gerust kunnen uitschakelen. De andere, Joop Verkoren de Zwart,
| |
| |
is een en twintig jaar, derde jaars student sociografie in Amsterdam, was op excursie met een professor en een aantal medestudenten, alles volgens zijn zeggen. Maar dat is te controleren. De Groot noemde hem een “swingnosum”, een ander woord van hem voor “niet helemaal fris”. Op het eerste gezicht heeft die student ook wel iets knots, maar ik kreeg de indruk, dat hij drommels goed bij is en precies weet, wat hij zegt. Zijn verhaal was zeer helder en duidelijk, terwijl de Groot soms zichzelf tegensprak.’
‘Maar zijn stok lag onder het slachtoffer.’
‘Inderdaad zijn stok en nog een andere, die blijkens het naamkaartje, dat er op geschroefd was, van de vermoorde hoorde. Daarvoor zijn echter verschillende verklaringen te vinden. Van der Baan kan de stok van Verkoren gevonden hebben of de stok kan in de bedstee gelegen hebben, voordat er nog iets gebeurd was.’
‘Dat kan natuurlijk. Je kunt wel zeggen, dat die student niet opzettelijk naar de plek van de misdaad teruggegaan zou zijn, wanneer hij er iets mee te maken had. Ik zei zo even al, dat het een lastig geval is. Het is wel vrij gemakkelijk zich een voorstelling van het gebeurde te maken. Het slachtoffer werd neergeslagen met de beddepan, terwijl hij zich hoogstwaarschijnlijk al in de bedstee bevond. Vooreerst zijn er geen sporen, die er op wijzen, dat hij er na de misdaad ingetild zou zijn. Het zou zelfs voor twee mensen onmogelijk zijn om dit in vlug tempo te volbrengen. Dit is toch ook jouw zienswijze hè?’
De inspecteur knikte.
‘Wij nemen dus aan, dat het slachtoffer er op een of andere wijze toe gebracht is om in de bedstee te gaan liggen,’ vervolgde de commissaris. ‘Dit zou dan wijzen op voorbedachte rade, doch het geïmproviseerde gebruik van de beddepan spreekt dit weer tegen. Dat ben je met mij eens?’
‘Natuurlijk’ zei Schoten. ‘Daarna heeft de dader - ik spreek voor het gemak maar in het mannelijk enkelvoud - de gordijnen gesloten met twee paperclips en voor de deur van de boerderij het paaltje met “Verboden Toegang” neergezet, om de ontdekking van zijn misdaad zolang mogelijk uit te stellen. Van die paaltjes slingeren er verschillende onbeheerd over het terrein rond, om met de Groot te spreken. Waarschijnlijk was er één vlak onder zijn bereik.’
| |
| |
‘Die paperclips wijzen ook op improvisatie,’ meende Hooft.
‘En op een bepaald soort mens, bijvoorbeeld iemand die op kantoor is, of in een boekhandel.’
‘Ja, dat zou kunnen. Maar de moeilijkheid blijft om de dader te vinden onder al die mensen, die met het mooie weer in het Openluchtmuseum zijn geweest en waarvan slechts een heel klein percentage, met name te achterhalen zal zijn.’
‘Wij zullen het moeten zoeken in de gegevens over de vermoorde, zijn karakter en levenswijze, vrienden en familie, welke laatste, volgens die brief, momenteel op “de Beek” moet zijn.’
‘Dan moet je er nu ook direct heengaan,’ zei de commissaris. ‘Anders loop je de kans, dat zij inmiddels weer vertrokken zijn. Neem Drummelt en Verhoek mee. Leur kan hier blijven. Ik wacht, totdat je weer terugkomt en zal inmiddels Rotterdam opbellen om ze daar aan het werk te zetten. Tevens zal ik Amsterdam vragen om informaties over Verkoren de Zwart.’
‘Uitstekend.’ Schoten stond op, trok zijn jasje recht en streek behoedzaam over zijn haar. ‘Tot straks dan, Mijnheer.’
De Commissaris knikte slechts. Hij had het telefoontoestel, dat op zijn bureau stond, naar zich toegetrokken en begon de K. van ‘interlocaal’ te draaien.
|
|