| |
| |
| |
Hoofdstuk Een
Fred Warner kwam met een lila enveloppe in zijn hand de eetkamer binnen, waar zijn vrouw al aan de ontbijttafel zat.
‘Een brief van Riet,’ zei hij.
‘Van welke Riet?’ vroeg Pim, een knap, blond vrouwtje van drie en dertig jaar.
‘Van Riet Tolen uit Nijmegen, de enige dochter van de op één na jongste zuster van mijn vader,’ legde Fred omstandig uit. ‘Je kent haar toch.’
Pim dacht even na.
‘Zij had op de laatste familiedag zo'n rare hoed op met een lange veer, die telkens iemand in het gezicht priemde,’ hielp Fred.
‘Lang, fors, heel gedecideerd met een harde stem en een flink exemplaar van de beroemde Warnerneus,’ zei Pim prompt.
Fred voelde onwillekeurig even aan de zijne, keek toen naar het portret van zijn grootvader, dat tegenover hem aan de muur hing. ‘Het is de familieneus, die Grootvader ook had. Toch grappig, dat alle kleinkinderen die hebben, behalve Cecile en Luuk, de kinderen van Oom Gerard, die lijken sprekend op hun Amerikaanse moeder.’
Pim, die de familieziekte van Fred niet deelde, ging er niet op in. ‘Wat schrijft de Nijmeegse nicht?’
‘Een uitnodiging voor een familie-reunie op Zaterdag 15 September in Arnhem. Zij organiseert die bijeenkomsten. Schandelijk genoeg heeft zij ermee geslabakt. Zij schrijft zelf, dat het al weer twee jaar geleden is, sinds wij de laatste reunie hadden.’
Pim las het hardop voor: ‘Bijeenkomst één uur in Royal in Arnhem. Daarna bezoek aan het openluchtmuseum, gevolgd door thee en borreluurtje, waarna diner ten huize van Tante Emilie...’
‘De jongste zuster van mijn vader en de enige van die generatie, die nog in leven is,’ vulde Fred aan.
| |
| |
‘O, kreps, een diner bij een oude tante,’ zuchtte Pim. ‘Ken ik haar? Nee, niet bij mijn weten.’
‘Dat klopt, zij heeft jaren in Zwitserland gewoond met twee pleegkinderen, een zoon en dochter van een gestorven vriendin. Een jaar geleden heeft zij zich in Arnhem gevestigd.’
‘Wat een idee.’ Als geboren en getogen Amsterdamse erkende Pim slechts één woonplaats in Nederland. ‘Dan had ik liever in Zwitserland gebleven.’
‘Tante Emilie moést wel. Vanwege het testament van Oud-oom Karel.’
‘O, is het de tante van die erfenis, waarover Frits en Evert zich indertijd zo opgewonden hebben! Daar ben ik wel benieuwd naar.’ Pim, die de familiedagen met de drukke neven en nichten nooit zo denderend had gevonden, kreeg ineens zin in de bijeenkomst van 15 September. ‘Hoe zou de familie en bloc op dat testament reageren, Fred?’
‘Dat weet ik niet. Het is al weer een tijdje geleden, moet je denken, maar wel weet ik, dat ik blij ben, omdat ik er niets mee te maken heb. Ik heb geen geld van oom Karel gekregen, maar ik heb het gelukkig ook niet nodig. En ik heb medelijden met Evert en Frits, omdat zij er al op gerekend hadden en het zo goed zouden kunnen gebruiken, al vind ik het onverstandig, dat zij het zo duidelijk lieten blijken. Ik zou mij nooit zo laten kennen.’
Frits de Weert vond de lila brief bij zijn thee en boterhammen op het blad, dat zijn hospita iedere ochtend om zeven uur om het hoekje van de slaapkamer zette. Hij was laat die morgen. De avond tevoren was hij naar een fuif geweest in het atelier van zijn broer. Er was veel gedronken en gerookt, twee dingen, waar hij niet tegen kon - een paar sigaretten per dag en een hoogst enkele maal een borreltje was zijn rantsoen - maar zonder erg kreeg je teveel op zo'n fuif. Zij hadden gedanst en gezongen - bah, hij was er nog schor van - en dan pas om vier uur in bed. Met steken in zijn hoofd en een wee gevoel in zijn maag, dronk hij staande de koude thee op. Hij schoot in zijn regenjas, kon zijn handschoenen niet vinden - zeker bij Evert laten liggen, nu, die zou hij wel nooit meer terug zien! - stak op het laatste moment de brief uit Nijmegen in zijn
| |
| |
zak en draafde naar de bus, waarmee hij dagelijks van Bussum naar Amsterdam heen en weer reisde. Bij iedere stap, die hij deed, had hij een gevoel, alsof er een kurkentrekker boven zijn rechteroog boorde. Maar hij háálde zijn bus, kreeg zelfs nog een zitplaats en zo, hobbelend naast een volumineuze Huizer boerin, las hij de uitnodiging van Riet.
Zijn eerste impuls was: niet gaan. Na dat gemier over het testament van Oudoom Karel had hij niet veel zin om de familie te ontmoeten. Bovendien, wat kostte zo'n dag je niet! Twee retourtjes naar Arnhem, de verteringen van Evert en hemzelf. Vijf en twintig gulden was hij zó kwijt. En hij zat al zo krap deze maand. Het studiereisje, dat Evert in Augustus naar Zwitserland en Italië had gemaakt, had, hoe zuinig ook opgezet, al de spaarcenten gekost. Dan moest hij persé wat op zij leggen voor een nieuwe jas voor Evert. Nee, deze keer moesten zij de familiebijeenkomst maar over laten gaan...
Maar tijdens de lunchpauze, toen hij alleen op kantoor was en juist aan zijn broodje met kaas zou beginnen, werd hij opgebeld door Evert.
Evert, zo fris en monter, alsof hij de vorige avond om tien uur met een glas melk en een appel naar bed was gegaan, in plaats van diep in de nacht met een zwaar teveel aan sterke drank. Evert, laaiend enthousiast voor ‘het familiebal in Arnhem,’ zoals hij het noemde. Alle bezwaren weerlegde hij prompt. De kosten? Hoogstens een paar gulden. Zij konden immers met Fred en Pim meerijden, want die gingen natuurlijk met de wagen. Het testament van die oude Karel? Wie dacht daar nu nog aan? Nu ja, anderhalf jaar geleden waren er harde woorden over gevallen, maar dat was iedereen al weer vergeten. Hij tenminste wel. Hij gunde Tante Emilie de duiten van harte. Trouwens, daarom wilde hij juist gaan. Misschien kon hij van haar een opdracht lospeuteren voor een portret. Van haarzelf of van die pleegkinderen, waarmee zij zo gek scheen te zijn. En wist Frits, dat hun beroemde neef Luuk in het land was? Die kon hem misschien een introductie geven voor een of andere prominente vent. Luuk kende zoveel mensen!
Voor dit laatste argument bezweek Frits. Het was inderdaad goed, dat Evert met veel mensen in contact kwam. Er waren nog meer
| |
| |
belangrijke lieden onder de neven en nichten: Gerlach, de man van Lien Warner, was burgemeester en Philip Dona kreeg steeds meer bekendheid in de kunstwereld. En als Evert er nu zo'n zin in had, de jongen werkte altijd zo hard...
‘Vooruit dan maar,’ zei hij ten slotte.
‘Prima, prima, prima donna,’ joelde Evert door de telefoon. ‘Ik zal Nichtje Rietje wel schrijven, dat wij komen.’
‘Dat nichtje is minstens even groot en zeker anderhalf maal zo dik als jij,’ bromde Frits - want de kurkentrekker zat nog steeds in zijn hoofd, hoewel nu iets verderop, bij zijn oor - ‘Zég, waar bel je op? In Bussum? Dan kost dit gesprek schátten.’
Evert verklaarde opgewekt, dat het niets uitmaakte. Hij belde op bij een vriend, die toch dezer dagen afgesneden werd, omdat hij zijn telefoonrekening niet kon betalen. Daar zat hij al de hele ochtend te werken, omdat het op zijn eigen atelier nog zo'n bende was van het feest. Maar vanmiddag zou de werkster een uurtje komen om op te ruimen...
‘Vraag haar of zij uitkijkt naar mijn handschoenen,’ onderbrak Frits.
‘Waren die van jóu?’ vroeg Evert verbaasd. ‘Van Tuin heeft ze meegenomen, omdat ik niet wist, van wie ze waren. Dat treft beroerd, hij is vanmorgen naar Parijs gegaan.’
‘Ik had ze al afgeschreven,’ zei Frits berustend.
‘Misschien vindt de werkster nog een ander paar. Kom vanavond even aan.’
‘Vanavond ga ik vroeg naar bed met asperine,’ zei zijn broer. ‘En ik raad jou aan om het de eerste tijd ook niet zo laat te maken. Dan ben je fris voor de ontmoeting met de familie, waarbij ook onze geliefde neef Albert hoort. Wat doe je, als hij er is?’
‘Hij zal niet durven,’ meende Evert. ‘En mocht hij er onverhoopt tóch zijn, dan zal ik hem wel op een discrete wijze verdonkeremanen.’
Albert van der Baan kreeg de invitatie in zijn Rotterdamse flat, deel van een groot modern complex bij de Kralingse Plas. Hij lag in bed met een zware verkoudheid en had ruimschoots de gelegenheid om over de familie-reünie en vooral over de familie na te
| |
| |
denken. Het resultaat van deze overpeinzingen was, dat hij besloot om te gaan. Mochten er misschien een paar neven zijn, die hem liever niét dan wél zagen, nu ja, dat zou hem zó een zorg zijn. Voor hem was het een mooie gelegenheid om verschillende familieleden op een ongezochte manier te ontmoeten, zoals die burgemeester, waarmee nichtje Lien pas getrouwd was en Philip, die hij een maand geleden zo totaal onverwacht in dat gehucht had gezien.
Dr. Philip Dona, criticus en kunsthistoricus van internationale bekendheid, aarzelde geen ogenblik om de uitnodiging aan te nemen. Evenals Fred was hij op zijn familie gesteld en vond het genoeglijk iedereen weer eens te spreken. Daarbij had hij, evenals Albert, een bepaald iemand op het oog: Lucas Warner, de bekende pianist en filmacteur, die uit de Verenigde Staten was overgekomen voor een bezoek aan zijn zuster Cecile, wier man Jan Hienstra, een half jaar tevoren gestorven was. Philip had grote belangstelling voor bepaalde verhoudingen in de Amerikaanse kunstwereld en hoopte van Luuk iets hierover te vernemen.
Als kind had Luuk Warner al een tweezijdige aanleg getoond: voor muziek en toneel. De grote muzikaliteit van zijn ouders had de keuze van de zoon bepaald. Hij werd pianist en een zeer goede pianist. In '39, vlak voor de oorlog was hij als jonge man van één en twintig jaar naar de Verenigde Staten gegaan, waar hij, mede dank zij de relaties van zijn moeder, spoedig bekendheid verkreeg. Door een toeval: de filmopname van een orchest, waarmee hij als solist optrad, was zijn tweede talent tot uiting gekomen. Hij werd voor de film ‘ontdekt’ en kreeg vrij gauw een belangrijke rol in een film over het leven van Liszt. Dat kwam zijn reputatie als pianist weer ten goede. En zo was hij bij het bezoek aan zijn zuster op zijn vier en dertigste jaar een beroemd man.
Cecile Hienstra woonde met haar zoon Bas, een M.T.S. er van zeventien jaar, op een bovenhuis in het Haagse Bezuidenhout kwartier. Voor en achter keek men daar uit op een kale vlakte, resultaat van het bombardement van '44, een troosteloze aanblik, welke Luuk, die Den Haag in volle fleur-van-voor-de-oorlog had verlaten, maar niet kon verwerken.
| |
| |
‘Sis, als ik dit zie, ben ik blij, dat je hier niet hoeft te blijven,’ zei hij op die Septembermiddag, staande voor het raam, ‘en dat jij en Bas met mij mee gaan naar Californië.’
Cecile, een tengere donkere vrouw van veertig jaar met een knap gezicht, dat een sterke gelijkenis vertoonde met dat van haar broer, kwam naast hem staan.
‘Heerlijk is het’, zei zij. ‘Als je er maar geen spijt van krijgt. Gesteld, dat je eens trouwt...’
‘Ik trouw nooit. Ik heb maar één liefde: de muziek en de twee enige mensen ter wereld, waarom ik werkelijk geef, zijn jij en die lange slungel van een zoon van je. Het is een prachtoplossing. Ik heb je nodig voor mijn huishouding en Bas en jij laten hier niets achter, behalve de neven en nichten van vaders kant. Daarvan kun je alvast afscheid nemen op die bijeenkomst, waarover wij die brief vanmorgen kregen. Ik heb best zin om die lui weer eens te zien. Zou ik ze nog herkennen, denk je?’
‘De meesten wel. Al was het alleen, omdat zij allemaal op Grootvader lijken.’
‘Wie komen er?’
‘Fred Warner, de zoon van Oom Frederik. Advokaat in Amsterdam, heeft een aardig vrouwtje, een paar jaar jonger dan hij, drie en dertig, denk ik. Geen kinderen. Dan Philip Dona, de zoon van Tante Martha, aardig, een beetje verlegen en verstrooid, interesseert zich alleen voor zijn vak...’
‘Kort na de oorlog cum laude gepromoveerd,’ onderbrak Luuk, ‘wordt zeker nog eens prof.’
‘Hoe weet jij dat?’
‘Hij heeft veel connecties in de States en heeft mij soms collega's van hem, die naar Amerika kwamen, gestuurd met een introductie. Hij is wel bekend aan de overkant.’
‘Vroeger waren jullie geen grote vrienden.’
‘Dat komt, omdat hij wat jonger is dan ik en als kleine jongen was hij een bar saai ventje. Altijd met bloemetjes en mooie steentjes bezig. Nooit geïnteresseerd in gangbare jongens liefhebberijen. Een enkele keer werd hij eens kwaad, als iemand zijn schatten niet mooi vond. Echt iemand om in de kunstgeschiedenis te gaan en over schoonheid te meieren. Wie zouden er nog meer komen?’
| |
| |
‘Herinner jij je Albert van der Baan nog, de oudste neef? Hij was al volwassen, toen wij nog kinderen waren en loopt nu wel tegen de vijftig. Hij had altijd van die grapjes. Mama noemde het “practical jokes.” Een lucifersdoosje, waaruit een muis wipte of een sigaar, die na enkele trekjes uit elkaar klapte.’
Luuk wist het nog goed:
‘Als kind vonden wij het prachtig.’
‘Hij is nog net zo. Als hij komt, mag je wel oppassen, dat je geen sigarettenaansteker of iets dergelijks van hem aanneemt. Misschien komt hij ook wel niet, vanwege het ongenoegen, dat er geweest is om die erfenis van Oudoom Karel, waarover ik je laatst al vertelde.’
‘Dat geld, dat onze neus is voorbijgegaan?’ zei Luuk opgewekt. ‘Trek je dat vooral niet aan, Sis. Ik heb driedubbel genoeg voor ons samen. Alleen aan die Kitsch over Liszt heb ik al een slordige duit verdiend. Allemaal secuur belegd in goede fondsen. Voor een kunstenaar ken ik heel goed de waarde van het geld. Vader zei altijd, dat alle afstammelingen van Grootvader die eigenschap hadden.’
‘Behalve Tante Bernardine dan toch, die met die kunstschilder getrouwd was. Daar was het altijd: zo gewonnen, zo geronnen. Zij zaten altijd in de schulden. Frits, de oudste, die vier jaar jonger is dan ik, wilde graag medicijnen studeren, maar dat konden ze niet betalen. Na de H.B.S. werd hij op een kantoor gestopt en daar zit hij nu nog. Van zijn salaris onderhoudt hij zijn broer...’
‘Evert,’ zei Luuk, ‘zo'n aardig kereltje vroeger, minstens tien jaar jonger dan zijn broer. Zal nu ongeveer zes en twintig zijn. Ik zou het jammer vinden, als zij niet in Arnhem kwamen. Zij waren mét Fred, de aardigste van de neven en nichten.’
‘Zij zijn nóg aardig. Ik zie ze wel eens bij Fred en Pim. Evert is knapper dan zijn broer en levendiger. Maar Frits is té goed. Hij offert alles op voor Evert. Hij heeft zelf niet kunnen worden, wat hij wilde en staat er nu op, dat Evert dit wel kan doen. Daarom hebben zij het zo krap, want Evert verdient haast niets met zijn schilderen, hoewel hij heel goede portretten kan maken.’
‘Toch zonde, dat die Oudoom hem niet een legaatje vermaakt heeft. In een boek zou zo'n testament sinistere gevolgen hebben...
| |
| |
Merkwaardig, dat die man alleen van zijn nichten hield. Ik vond aan de onze nooit veel aan. Die Rietje in Nijmegen ging nog, al leek zij veel op een paard. Maar die vier dochters van Oom Johan... nee, mijn smaak niet. Zeker geen van allen een man gekregen, hè?’
‘Jawel, Lien, de jongste. Die is niet zo lang geleden op haar vijf en dertigste jaar getrouwd met de burgemeester van een dorp in Noord Holland. Ik ben op de receptie geweest. Het leek mij een heel geschikt stel, geknipt om aan het hoofd van zo'n boerengemeente te staan.’
Bij de Gerlachs werd niet lang gedelibereerd. ‘Zin om te gaan Lientje?’ vroeg de burgemeester, een stevige vijftiger.
Lientje, even fors en gezet en gedegen als haar man, knikte. Zij wilde haar Barend graag aan de neven en nichten vertonen.
‘Even kijken of ik vrij ben.’ Barend zette een ouderwetse, breedgerande uilebril op, bestudeerde zijn agenda en constateerde, dat er de 15de niets bijzonders was. ‘Schrijf maar, dat wij graag komen.’ ‘Best,’ zei Lientje, evenals haar man iemand van weinig woorden. ‘Tot straks, kindje.’ Barend gaf zijn vrouw een ferme zoen en begaf zich, hartelijk nagewuifd, naar het gemeentehuis, dat op een driehonderd meter afstand van zijn woning lag.
Tijdens die korte wandeling vroeg hij zich af, of zijn schoonzusters ook op de reünie zouden komen. Immers, het enige bezwaar, dat hij tegen zijn Lientje had, was het feit, dat zij hem niet één, maar drie schoonmoeders had bezorgd in de vorm van haar drie oudere zusters.
Gerda, Jet en Willemien Warner woonden in Breda. Hun groot, ouderwets huis stond midden in een drukke straat, waarvan vele panden in de loop der jaren tot winkels verbouwd waren. Kanten gordijnen, rolgordijnen, vitrage en velours overgordijnen beveiligden de zusters op alle uren van de dag tegen de inkijk van winkelend Breda. Zelf konden zij, vanachter dit bolwerk van gordijnen, het va-et-vient duidelijk gadeslaan, waarvan zij, op de bovenétages geholpen door vele spionnetjes, gretig gebruik maakten. Want hun belangstelling in hun medemensen was enorm en zij kenden geen groter genoegen dan praten over anderen.
| |
| |
Van die hoek uit bekeken zij ook de reünie; daar was wat te zien en te horen, stof voor weken nabetrachting, over iedereen was wel iets te zeggen:
Fred en Pim, zo vlot en zij zo elegant, maar een tikje te mondain waren zij wel en Pim zag er soms erg voyant uit...
Evert zo vrolijk en artistiek, echt een kunstenaar, hoewel je kon het óók slordig noemen en hij scheen geen cent te verdienen met dat schilderen. Geen wonder, dat Frits zo zuur kon kijken, als je een sterke vent, jonger dan je zelf, helemaal moest onderhouden... Philip, een geleerde, een beetje verstrooid, toch voorkomend voor zijn oudere nichten, maar als hij eenmaal over zijn vak begon, hield hij niet op...
Cecile, die stumperd, wat was dat kind afgetakeld na de dood van haar man en geen cent! Schandelijk dat die officiers weduwen zo'n klein pensioen kregen, waar ging het belastinggeld eigenlijk naar toe? Maar veel veerkracht had zij toch niet...
Bepaald een sensatie om Luuk weer te ontmoeten, vooral nu zij hem pas op de film hadden gezien, prachtig gewoon. Maar hij zou wel verwaand zijn. Zo'n filmster was anders dan een gewoon mens...
Albert kwam natuurlijk. Die ontbrak nooit. Hij zou wel weer de eerste viool spelen met zijn grappen en fopperijen, wel wat vermoeiend op den duur en soms was hij bepaald grof...
Leuk om Lien en Herman weer eens extra te spreken. Zo'n goed stel, alleen erg stil en zo laconiek. Soms zou men in beiden wat leven willen pompen. Lien was trouwens altijd een beetje vreemd geweest, zo weinig belangstellend in anderen...
Deze conclusies van eerdere ontmoetingen vroegen om aanvulling, verdere bijzonderheden, nieuws... Een heerlijke gelegenheid, zo'n reünie, die mochten zij niet missen!
Toen kwam het overleg, wie zou gaan. Het huis mocht niet alleen met het oog op inbrekers en geen van de drie zou een hele dag alleen in huis willen blijven om dezelfde reden. Er kon dus slechts één als afgezante fungeren. Na het gebruikelijke combat de générosité volgde de even gebruikelijke loting, waarbij Willemien, de jongste van acht en dertig, de gelukkige werd.
De andere twee drukten haar op het hart om speciaal te letten op
| |
| |
Tante Emilie en die pleegkinderen van haar. Daarnaar waren zij het allermeest benieuwd. Want hoe iemand als ongehuwde vrouw zoiets kon aanhalen, moest voor ieder normaal mens toch wel een raadsel zijn...
Emilie Warner zat op het terras, dat zich langs de hele achterkant van ‘de Beek’, haar kasteelachtige villa, uitstrekte. Zij luisterde naar haar nicht Riet Tolen, die uit Nijmegen was gekomen om de laatste toebereidselen voor de familiereünie te treffen. Zoals zij daar naast elkaar zaten, vertoonden beiden de familietrekken - het lange gezicht, de grote neus, het hoge voorhoofd - van de Warners, welke bij de jonge vrouw echter juist iets te lang of te groot waren, terwijl de oudere alles in de goede verhoudingen bezat. Een knappe vrouw voor haar zes en vijftig jaar, die Emilie. Goed figuur, mooi wit haar, weinig rimpels, heldere zachte ogen. Ouderwets gedistingeerd in haar optreden en daardoor ouder lijkend dan zij was. Een lieve oude dame, Emilie Warner...
‘Wij zijn dus met zestien personen, Tante,’ besloot Riet, ‘met U, Connie en Fernand meegerekend.’
‘Met zeventien, kind, mijn vriendin, Mevrouw Fulton, is natuurlijk ook aan tafel.’
‘Natuurlijk.’ Riet knikte instemmend, maar keek een beetje zuinig - die bij de hande vriendin van Tante vond zij geen aanwinst, bovendien was dit een familiebijeenkomst, waarbij die pleegkinderen van Tante eigenlijk ook niet hoorden, maar zij kon er niets aan doen, het was Tantes huis. - Toen bedacht zij, dat Connie wel zou schitteren door afwezigheid. Zij was eerstejaars-studente in Amsterdam en pas aan de groentijd begonnen, dat zou Zaterdag nog wel aan de gang zijn.
‘Hoe is het met het groentje?’ vroeg zij dus opgewekt. ‘Heeft U al iets van haar gehoord?’
‘Connie ligt in bed,’ Emilie schoof haar stoel iets meer in de schaduw. ‘Eergisteren kwam zij thuis met koorts. Griep, denk ik.’
‘Dat treft ook ongelukkig. Nu kan zij dit jaar niet meer ontgroend worden.’
‘Och, zo heel erg is dat niet,’ zei Emilie. ‘Dan wacht zij een jaar. Wat mij betreft, ik vind ontgroenen toch dwaasheid.’
|
|