| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Jaap, de onderduiker
In de keuken is het gezellig. Hij is groot, veel groter dan bij Gert thuis. Alles is hier groter: de tafel, het aanrecht, het fornuis. Dat fornuis brandt lekker en ze zitten er in een kring om heen.
Vader zit druk met opa te praten. Gek, denkt Gert, dat opa zijn pet op houdt in de keuken. Dat doet vader nooit.
Opoe zit aardappels te schillen. En naast haar zit nog iemand, een jongen van een jaar of achttien, ook met een bak aardappelen op zijn schoot.
Gert kijkt naar hem met een gezicht, alsof hij zeggen wil: Wie is dat nu weer?
Opoe, die het wel ziet, zegt met een glimlach:
‘Ja, Gert, ‘dat is nou Jaap, onze onderduiker.’
Zo, denkt Gert. Hij weet wel, wat onderduikers zijn. Dat zijn van die jongens, die gevlucht zijn voor de Duitsers, omdat ze niet wilden gaan werken in Duitsland. Haast alle boeren hebben onderduikers, maar dat ze er bij opa ook een hadden, wist hij nog niet. Het lijkt anders wel een aardige jongen.
Hij kijkt eens naar Gert en knipoogt tegen hem.
Gert komt een beetje dichterbij en kijkt naar Jaap zijn handen, die met een aardappel bezig zijn. Niets geen werkhanden, denkt Gert, net zulke handen als de meester heeft.
‘Geef Jaap eens een hand, Gert,’ zegt opoe, ‘je doet net of je verlegen bent.’
Gert geeft Jaap een hand.
| |
| |
‘Dag.... eh.... meneer,’ zegt hij.
De onderduiker lacht. Hij zegt:
‘Zeg maar Jaap, hoor. Dat doen ze hier allemaal,’ en hij gaat weer verder met schillen.
Toch wel sterke handen, denkt Gert, al zijn het dan geen werkhanden. Zijn hand doet er tenminste nog pijn van.
Die Jaap kan trouwens wel aardappelschillen ook. Hij doet het niet zo vlug als opoe, maar veel dunner.
Daar pakt hij weer een aardappel. Kijk eens even, hij schilt hem helemaal, zonder dat de schil één keer breekt.
Da's een lange,’ zegt Gert vol bewondering.
‘Nou hè,’ zegt Jaap, ‘mag jij hebben.’
‘Wat heb ik daar nou aan. Houd hem maar hoor.’
‘Ook goed,’ zegt Jaap. En hij schilt maar.
Gert gaat nog een beetje dichter bij hem staan en vraagt na een poosje:
‘Hoe heet je nog meer dan Jaap?’
‘Jaap van Keulen.’
‘Kom je daar vandaan?’
‘Nee, en daar wil ik niet naar toe ook. Weet je waar Keulen ligt?’
‘Ja, in Duitsland.’
‘Jonge, jij bent knap. In welke klas zit je?’
‘In de vierde, bij meester Veenhuizen.’
‘Aardige meester?’
‘Ja, dat gaat wel. Maar waar woon jij dan?’
‘In Leiden, al heet ik dan Jaap van Keulen.’
‘Ik heet Gert de Haan.’
‘Dat wist ik al lang.’ Ploemp, daar gaat weer een aardappel in de emmer.
‘Van wie dan?’ vraagt Gert.
‘Van je opoe.’
Gert kijkt eens naar opoe. Die lacht een beetje en denkt: Die twee zijn al gauw goeie vrienden. Ze zegt:
| |
| |
‘Gert, schei nou eens uit met dat gevraag, dat is niet beleefd. Wat moet Jaap wel van je denken.’
‘O, het hindert niet, juffrouw,’ zegt Jaap, ‘ik vind het wel leuk,’ en dan tot Gert:
‘Luister maar eens, dan zal ik je wel eens vertellen, waarom ik hier ben.’
‘Goed,’ zegt Gert, ‘wacht even, dan zal ik een stoof pakken.’
Hij gaat vlak bij Jaap zitten, zodat hij hem goed zien kan.
Vertellen vindt hij fijn, op school ook. Wie weet, wat die Jaap misschien nog beleefd heeft.
‘Mijn vriend Evert Visser en ik waren op de H.B.S. in Leiden. We zaten allebei in de vijfde klas en zouden van het jaar eindexamen doen. Maar we gingen al een hele poos niet naar school, omdat er telkens razzia's waren.’
‘Wat zijn dat, razzia's,’ vraagt Gert.
‘Nou, dan gingen de Duitsers een gedeelte van de stad afzetten, zodat er niemand meer in of uit kon. En dan gingen ze in alle huizen zoeken, of er nog jongens en mannen waren, die voor hen konden gaan werken. Evert woonde in de buurt van het station en ik aan de andere kant van de stad. We hadden elkaar al een paar dagen niet gezien, toen op een avond Evert bij me kwam. Hij zei tegen me: Jaap, ga je mee vluchten, over een paar dagen komt er een grote razzia in Leiden, de hele stad wordt dan afgezet.
Ik zei: Dan kruipen we toch weg onder de vloer. Maar dat durfde hij niet, want ze schoten gewoon door de vloer en door de kasten heen, zei hij. Hij wilde proberen bij de een of andere boer hier in de Polder onderdak te krijgen.
Mijn vader was er ook bij en zei: Weet je wat, gaan jullie naar dominee Van der Woude in Weidekerk, die kent mij nog wel. Misschien weet die een plaatsje voor jullie.
| |
| |
Goed, wij gingen 's avonds om half zeven nog op stap. Het begon al donker te worden, maar gelukkig kwam al gauw de maan te voorschijn, zodat we de weg goed konden zien. Bovendien had mijn vader nog op een stuk papier getekend, hoe we precies in Weidekerk konden komen, zodat we niet konden verdwalen. Het was anders een lange wandeling en het was koud ook, maar we hebben flink doorgestapt.’
‘Hebben jullie dat hele stuk gelopen?’ vraagt Gert.
‘O, ja, en wel meer dan eens ook. Die eerste keer deden we het in twee en een half uur. We waren om ongeveer negen uur bij dominee Van der Woude. Daar mochten we die nacht slapen en de volgende dag bracht de dominee ons ieder bij een boer, waar we een paar weken mochten blijven. Zo ben ik bij verschillende boeren geweest. En nu ben ik hier.’
‘En je vriend,’ vraagt Gert, ‘je vriend, waar is die nu?’
Jaaps gezicht wordt ernstig. Hij moet even iets wegslikken, voor hij antwoordt.
‘Evert leeft niet meer. Hij is omgekomen bij een bombardement.’
Gert schrikt. Dat had hij niet verwacht, dat hij dat antwoord zou krijgen.
Het is even stil in de keuken. Vader en opa hebben hun gesprek gestaakt.
Dan gaat Jaap verder:
‘Ja, om de paar weken gingen we eens naar huis, om te kijken, hoe ze het thuis maakten, en om wat schoon goed te halen. Als er tenminste geen gevaar was voor razzia. Maar dan werden we wel gewaarschuwd door mensen, die van de stad kwamen. Soms gingen we lopen, soms, als we een fiets konden lenen, gingen we op de fiets. En zo, op een dag in Januari gingen we weer op de fiets naar Leiden. Vlak bij ons huis nam Evert afscheid van me. Hij moest nog een eind verder, naar de
| |
| |
andere kant van de stad. Nou Jaap, tot ziens dan, zei hij, ik kom je om een uur of vijf wel weer afhalen. En vol goede moed ging hij verder. Ik heb hem niet meer terug gezien.’
Jaap houdt even op met vertellen. Het begint al een beetje donker te worden in de keuken. Buiten regent het zachtjes. Allen luisteren ze nu naar Jaap, als hij verder vertelt:
‘Die middag werd de buurt van het station tweemaal gebombardeerd. Het was vreselijk. Het was, geloof ik, op een trein met V-II's gemunt. Het station zelf werd niet geraakt, maar heel wat huizen in de omgeving wel. Direct na het eerste bombardement ging ik er heen, maar de straten in de buurt waren al afgezet. Men was reeds druk bezig met het reddingswerk en met het blussen van de branden. Niemand kon mij vertellen, wat er van het huis van Visser was terechtgekomen. Ik bleef daar nog een poos en heb nog geholpen bij kennissen, bij wie al de ramen kapot waren. We brachten met een handwagen al hun kleren en linnengoed bij vrienden, die een eind verder de stad in woonden. Toen gingen we weer met de handwagen naar een ander adres om planken te halen, om de ramen dicht te spijkeren. Juist waren we op weg terug, toen de vliegtuigen voor de tweede maal kwamen. Wij zochten gauw dekking in het postkantoor, waar we vlak bij waren. Weer werden er bommen neergegooid, op dezelfde plaats. Toen het afgelopen was, gingen we weer gauw verder. Bij mijn kennissen was alles nog zo'n beetje hetzelfde, alleen was nu ook nog het grootste gedeelte van de dakpannen kapot. Ze hadden mijn hulp niet meer nodig, en ik ging weer naar de straat, waar Evert woonde. Ik kon nu verder doordringen. Het was een vreselijk gezicht. Hier en daar was de straat bedekt met glasscherven. Ik zag mensen met bebloede gezichten, huilende vrouwen met schreeuwende kinderen, die zo gauw
| |
| |
mogelijk daar vandaan vluchtten. Want elk ogenblik konden de vliegtuigen weer terugkomen. Al gauw hoorde ik, dat het huis van Visser door een voltreffer geraakt was en dat Evert, zijn vader en zijn moeder door het puin bedolven waren. Er was niet veel hoop, dat ze nog leefden.
Alleen moest ik die avond weer terug. 's Morgens waren we met z'n tweeën weggegaan. Evert was nog zo vrolijk en we hadden nog gelachen samen, omdat hij geen raad wist met zijn lange benen op zijn lage damesfiets. En nu.... nu lag Evert onder het puin, al dood misschien. Nooit zal ik die dag vergeten.’
Jaap zwijgt. Hij pakt weer een aardappel, om verder te schillen, hoewel het nu haast zo donker is, dat hij het niet meer zien kan.
Opoe veegt tersluiks met haar zakdoek over haar ogen.
En Gert zit maar stil op zijn stoof naar Jaap te kijken. Dat Jaap zoiets zou vertellen, had hij niet gedacht. Hij is maar blij, dat het al zo donker is, en dat niemand de tranen ziet, die over zijn wangen rollen.
‘Ja,’ zegt opa ernstig, ‘zo zie je weer, dat er maar een stap is tussen het leven en de dood. Zo'n jong leven nog, het is erg. Een paar dagen daarna kreeg de dominee bericht, dat de lijken gevonden waren.
Een uurtje later komen Klaas en Wim de keuken binnen. Dan is er weer drukte genoeg. De petroleumlamp wordt aangestoken en Klaas en Wim, die doornat zijn, kruipen dicht bij het fornuis, dat nog eens extra opgestookt wordt.
Opoe gaat de tafel dekken en opa vraagt aan Wim, of hij er geen spijt van heeft, dat hij met Klaas meegegaan is.
‘O, nee,’ zegt Wim, ‘we hebben hard gewerkt, hè Klaas.’
| |
| |
‘Nou,’ zegt Klaas, ‘als Wim me niet geholpen had, was ik nog lang niet klaar geweest. We moesten nog een poos schuilen ook, voor de regen. Hij heeft wel een extra boterham verdiend.’
‘Hij kan zoveel eten als hij wil, hoor,’ zegt opoe, ‘we hebben gelukkig nog genoeg.’
Na het eten leest opa uit de Bijbel de 103-de psalm:
‘De dagen des mensen zijn als het gras, gelijk een bloem des velds, alzo bloeit hij.
Als de wind daarover gegaan is, zo is zij niet meer, en hare plaats kent haar niet meer.’
En Gert begrijpt best, waarom opa déze psalm lèest.
Als ze naar huis gaan, zegt Gert tegen Jaap: ‘Kom je eens een keertje bij ons ook?’
‘Ja,’ zegt vader, ‘als je hier een poosje geweest bent, kom je maar eens een paar weken bij ons logeren, hoor Jaap. Je kunt wel bij Wim slapen.’
‘Nee!’ roept Gert, ‘bij mij! Ik ken Jaap veel langer dan Wim. Wij zijn vrienden, hè Jaap?’
Jaap lacht maar eens en vader zegt: ‘Dat zullen we nog wel eens zien, hoor, misschien mag je dan allebei wel bij Jaap slapen.’
Nadat de kwestie op deze manier is opgelost, nemen ze afscheid en even later fietsen ze langs de donkere wegen naar huis, waar moeder op hen wacht.
|
|