| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Toch hulzen zoeken
Weer is het Woensdagmiddag.
Het is mooi weer. De lucht is blauw, met hier en daar wat wolkjes.
Een heerlijk voorjaarswindje waait over het land. Het maakt kleine golfjes in het water van het kanaal, golfjes, die elkaar achterna zitten en tegen de kant uit elkaar klotsen.
Dat windje blaast tegen de huizen op de dijk, tegen de bomen en de struiken, die al vol knoppen zitten. Het veegt de dijk schoon en speelt met de witte gordijntjes, die uit de ramen wapperen.
‘Nog een paar weken, dan zitten we weer volop in het werk,’ denken de boeren. Nu krijgen ze het weer druk.
‘Nog een paar weken, dan gaan we weer aan de schoonmaak,’ denken de vrouwen. Dan krijgen zij het ook weer druk.
‘Nog een paar weken, dan zijn we weer vrij,’ denken alle mensen. Het mooie weer geeft hun nieuwe hoop.
Alles lijkt veel mooier, nu de zon schijnt. Het water in het kanaal is helderder en weerspiegelt het blauw van de lucht. En de daken van de huizen zijn zo mooi rood en de akkers en de weiden in de Polder worden al zo mooi groen. De winter is voorbij en nog een paar weken, dan is het volop lente.
Op de dijk lopen onze drie vrienden. Zij zijn ook blij, dat het weer lente wordt. Nu kunnen ze fijn buiten
| |
| |
spelen. Nu gaan ze ook eindelijk eens hulzen zoeken.
Gert gaat ook mee.
Het is nu al meer dan een week geleden, dat zijn moeder het hem verboden heeft. Na die tijd heeft ze er niets meer over gezegd. Ook vanmiddag niet, toen Gert wegging. Ze is het al weer vergeten, ze heeft het ook zo druk.
Gert is na het eten vlug weggegaan, naar de brug. De jongens waren er nog niet eens. Hij heeft een hele poos op ze moeten wachten, maar hij heeft zich niet verveeld.
Er kwam juist een grote sleepboot aan, die drie woonschepen trok. Het waren mooie, grote woonschepen, twee witte en een groene met witte strepen.
Op de sleepboot stonden een paar Duitse soldaten.
De brug werd opengedraaid.
‘Ziezo, die schuiten hebben ze ook al weer ingepikt,’ zei een man, die voor de brug stond te wachten.
‘O, ja,’ vroeg een vrouw, ‘waarvoor zouden ze die dan gebruiken?’
De man nam een pruim tabak - Gert kon zo zien, dat het eigen teelt was - en zei toen:
‘Die sturen ze naar Duitsland. Daar laten ze mensen in wonen, die geen huis meer hebben. Geloof maar, dat daar in Duitsland een massa huizen in puin liggen.’
Gert keek van de man weer naar de schepen. Hij vond het zonde van die mooie schepen, vooral van dat voorste. Een groot was dat, met wel vier kamers. En op het dek kon je ook nog zitten. Hij zou het best willen hebben.
Toen de brug weer dicht was, kwamen Jantje en Piet er ook al aan. Ze hadden aan de andere kant van de brug staan wachten.
En nu zijn ze dan op weg naar het land van boer de Koning. Ze moeten nog een flink stuk lopen.
‘Heb je je balletje bij je?’ vraagt Piet aan Jantje.
‘Ja, wat zou dat?’ Tegelijk voelt Jantje in zijn
| |
| |
broekzak, of hij het balletje nog heeft. Hij is er zuinig op.
‘Dan kunnen we mooi een beetje voetballen, dan schieten we eens zo hard op.’
‘O, ja, en dan mijn balletje in het kanaal trappen, hè. Dan ben ik em kwijt. Nee hoor, ik doe het niet.’
‘Toe joh, doe nou niet zo flauw, we zijn....’
‘Jongens!’ roept Gert plotseling, ‘daar komt een paardewagen aan. Zullen we vragen of we mee mogen rijden?’
Meteen is Piet het balletje vergeten.
‘Ja,’ zegt hij, ‘kijken, wie het is!’
Ze blijven stilstaan en wachten tot de wagen wat dichter bij komt.
‘O, ik zie al,’ zegt Piet dan. ‘Het is Leendert van boer van Veen met de bruine. Die neemt ons wel mee. Hij komt altijd bij ons in de smederij.’
Intussen is de wagen vlak bij gekomen.
‘Ha, die Leen!’ roepen de jongens, ‘mogen we meerijden?’
‘Best hoor, je ziet maar dat je er op komt!’
En Leen klapt met de zweep, zodat het paard harder gaat lopen. Hij lacht een beetje en denkt: Wacht maar, ik zal die vriendjes eens laten lopen.
De jongens hollen met de wagen mee en proberen de achterrand beet te grijpen. Jonge, wat rijdt die Leen hard.
‘Hei, Leen, rij eens wat langzamer!’ roept Jantje, ‘we kunnen er niet opkomen!’
Maar Leen doet net of hij niets hoort en klapt nog eens met de zweep.
Ze hebben nu alle drie de achterrand beet en lopen wat ze kunnen. Jantje kan het haast niet bijhouden met zijn korte beentjes. Zijn voeten beginnen al pijn te doen, maar hij houdt vast.
‘Wacht maar eens even,’ zegt Piet dan en hij neemt een sprong, zodat hij met zijn buik op de rand steunt.
| |
| |
Maar Leen doet net of hij niets hoort en klapt nog eens met de zweep.
| |
| |
Zo blijft hij even hangen. Gert, die rechts van hem loopt, schuift een beetje opzij. Dan zwaait Piet zijn rechterbeen over de rand en dan staat hij al vast in de kar.
‘Ziezo, nou jullie.’
Eerst helpt hij Jantje en al gauw heeft die zich met zijn hulp zover over de rand gewerkt, dat hij vanzelf in de wagen rolt. Dan trekken ze met vereende krachten Gert er ook op.
Dat is alvast gelukt. Ze lopen voorzichtig over de hotsende en schuddende wagen naar voren en gaan achter de bok staan.
Leen draait zich half om en zegt:
‘Zo, zijn jullie daar al?’
‘Ja,’ zegt Piet, ‘je had wel eens eventjes kunnen stoppen.’
‘Stoppen?’ vraagt Leen met een verwonderd gezicht. ‘Stoppen? Jullie kunnen toch zeker wel op een rijdende wagen springen. Toen ik zo oud was als jullie, sprong ik wel op een rijdende auto, die tachtig kilometer per uur reed.’
‘Ja, dat zal wel,’ zegt Gert, ‘toen waren er nog niet eens auto's.’
Meteen gaat hij uit voorzichtigheid een paar stappen achteruit. Die Leen is zo'n rare, je kunt nooit weten.
Maar Leen doet net of hij niets hoort en vraagt:
‘Waar moeten jullie naar toe?’
‘Laat ons bij de Koning er maar af.’
‘Ben je mal. Je rijdt nou maar helemaal met me mee, hoor. Jullie kunt me mooi helpen.’
‘Nee, dat kan niet. We moeten hulzen gaan zoeken.’
‘Hulzen zoeken? Wat moet je met die dingen doen?’
‘Bewaren natuurlijk.’
‘Wat heb je daar nou aan? Als ze nou nog van goud waren, ja, dan ging ik ook mee zoeken.’
Intussen zijn ze al vlak bij de Koning.
| |
| |
‘Ho, Leen!’ roepen de jongens, ‘we moeten er af!’
Maar nu doet Leen weer net, of hij niets hoort. Hij stuurt zijn paard, de Koning voorbij, de Slootweg op. Ze gaan met zo'n vaart de hoek om, dat de jongens elkaar vast moeten houden, om niet omver te rollen.
Daar gaan ze weer, in volle vaart verder.
Leen, die plaaggeest, lacht maar. Moet je die kwajongens nou eens horen schreeuwen, ze denken natuurlijk minstens, dat hij ze helemaal meeneemt.
Piet schudt hem aan zijn arm: ‘Toe nou, Leen, laat ons er nou af.’
‘Wat loopt die bruine hard, hè,’ zegt Leen, ‘dat komt, doordat je vader hem beslagen heeft.’
Piet zegt niets, maar in zijn hart is hij er toch wel een beetje trots op, dat Leen dat zegt.
Maar Jantje roept:
‘Ik spring er af, jongens!’ en hij loopt naar de achterkant van de wagen. Maar als hij zich over de rand heenbuigt en ziet hoe vlug de straatstenen onder hem voorbij vliegen, durft hij toch niet. 't Is ook zo'n hoge wagen!
Gert is al bang, dat Leen ze helemaal meeneemt naar van Veen, die vlak bij opa woont. Dan moeten ze bijna wel een uur terug lopen.
Maar plotseling stopt de wagen en de jongens springen er van af.
Leen zegt: ‘Als jullie nou op het land van de Koning willen, moet je hier dat weiland opgaan. Als je dan maar steeds rechtdoor loopt, kom je er vanzelf.’ Dan klakt hij met zijn tong en de bruine zet het weer op een lopen.
Daar staan ze nu, drie kleine jongens op een smalle weg in de grote polder.
Ze beraadslagen, wat ze doen moeten.
Jantje wil weer terug naar de boerderij van de Koning. Als hij daar eenmaal is, weet hij wel de weg. Maar Piet
| |
| |
en Gert willen doen, wat Leen gezegd heeft, en hier het weiland ingaan.
‘Je zult zien,’ zegt Gert, ‘als we hier het weiland ingaan, komen we vanzelf bij de grote weg.’
‘En als we dan eens voor een brede sloot komen?’
‘Dan is er wel een dam en anders springen we er toch zeker over.’
‘Ja,’ plaagt Piet, ‘maar Jantje met zijn korte beentjes kan niet zover springen. Die moet dan maar wachten, tot we weer terug komen.’
‘Wel ja,’ vindt Gert, ‘dan bewaren we wel een paar hulzen voor hem.’
‘Dat hoeft helemaal niet hoor, ik kan net zo ver springen als jullie, als het niet verder is,’ en meteen neemt Jantje een aanloop en springt over het slootje, dat tussen de weg en het weiland ligt.
‘Nou,’ roept hij van de overkant, ‘kan ik het of kan ik het niet?’
‘Als je ook nog niet over zo'n smal slootje kon springen,’ zegt Piet. ‘Daar heb ik niet zo'n aanloop voor nodig.’
Wip, hij is er ook.
Gert haalt het ook gemakkelijk. Als alle sloten, die ze tegenkomen, zo zijn, komen ze er wel.
Jantje heeft nu zijn balletje uit zijn broekzak gehaald.
‘Vooruit, jongens, wie er het eerst bij is!’
Met een grote boog vliegt het balletje door de lucht. Meteen zet hij het op een lopen, met Piet vlak op zijn hielen. Gert ziet een mooie, rechte stok in de sloot liggen. Die moet hij er eerst even uit halen. Je kunt nooit weten, hoe je zo'n stok nog eens kunt gebruiken.
Als hij weer overeind komt, zijn de anderen al een heel eind weg. Piet heeft Jantje ingehaald en is hem zelfs al een stuk voor.
Jonge, wat kan die Piet lopen! Kijk daar bukt hij zich. Hij heeft hem zeker.
| |
| |
‘Hierheen, Piet!’ schreeuwt Gert en zwaait met zijn stok.
Piet zet zich in postuur, buigt zijn arm ver naar achteren en daar vliegt het balletje al weer door de lucht.
Het komt vlak bij Gert neer en meteen geeft hij het een schop. Maar in zijn ijver wil hij te hard schoppen, hij raakt het maar half, verliest zijn evenwicht en rolt languit op de grond. Zijn stok vliegt de bal achterna.
Dadelijk springt hij weer op en rent op de bal toe, om het een beetje beter over te doen.
Daar komt Jantje ook al weer aanhollen en in de verte staat Piet te dansen en te schreeuwen:
‘Hierheen, Gert, hierheen!’
Het wordt een wild spel van trappen en gooien en rennen en ze merken niet, dat ze steeds dichter bij de volgende sloot komen.
Totdat de bal na een trap van Gert plotseling in de diepte verdwijnt. De jongens snellen toe en.... daar dobbert het balletje midden in een brede sloot.
‘Daar heb je het nou al,’ moppert Jantje, ‘ik zei nog: doe niet zo wild.’
‘Net of je zelf zeker niet meegedaan hebt,’ antwoordt Piet, ‘wacht maar eventjes, we krijgen hem wel terug. Als we maar een flinke stok hadden.’
‘Hier,’ zegt Gert, die de hele tijd zijn mooie stok bij zich gehouden heeft.
‘Die is veel te kort.’
‘Weet je wat, stenen zoeken. En dan achter de bal gooien, dan komt ie vanzelf weer naar de kant.’
‘Goed.’
In een ogenblik zijn ze alle drie druk aan het zoeken en al gauw wordt het balletje met stenen bekogeld. Wild danst het op de golven.
‘D'r achter, sufferd!’ schreeuwt Jantje tegen Gert, die er een halve baksteen precies voor gooit. De bal drijft langzaam maar zeker naar de andere kant.
| |
| |
‘Omlopen!’ roept Piet, ‘dan kun je 'm pakken!’
Jantje holt zo vlug hij kan naar de dam en klimt over het hek. Een ogenblik later ligt hij op zijn knieën aan de overkant. De stok van Gert heeft hij meegenomen en nu probeert hij of hij daarmee de bal naar zich toe kan halen. Hij is net even te kort....
Hij reikt nog wat verder.... nog niet.
Hij stroopt zijn mouw op en steunt met zijn arm tot aan de elleboog in het water.... nòg niet.
Hij ziet niet, dat aan de andere kant Gert komt aansjouwen met een grote graszode, die hij met veel moeite uit de walkant losgemaakt heeft.
‘Nou er voor, hoor,’ fluistert Piet....
Plons!
Hoog spat het water op.
‘Prachtig!’ schreeuwt Piet.
‘Ho!’ schreeuwt Jantje. Het water druipt in straaltjes van zijn hoofd.
Hij doet zijn mond al open om Gert eens flink uit te schelden. Maar hij doet hem tegelijk weer dicht ook. Want daar drijft zijn balletje nu vlak bij de kant. Hij vergeet zijn boosheid en vist zijn eigendom uit het water op. Ziezo, zijn bal, die hij zelf gemaakt heeft, heeft hij weer terug. Hij veegt hem een beetje af aan het gras en stopt hem in zijn zak. Dan droogt hij met zijn mouw zijn gezicht af.
Intussen zijn Gert en Piet ook over het hek geklommen.
‘Die bal heb je in elk geval weer terug,’ zegt Gert tevreden.
‘Ja, zeg, maar als je nog eens wat weet.... Kijk eens even, 'k ben kletsnat!’
‘Dan had je maar een beetje achteruit moeten gaan, je zag, dat ik er aan kwam.’
‘Da's niet waar. Je had best eerst even kunnen waarschuwen.’
| |
| |
‘Nou ja,’ zegt Piet sussend, ‘'t zal wel weer opdrogen, hoor. Nou ben je meteen gewassen.’
Nu keert Jantje zich, nog veel nijdiger, tegen Piet.
‘Wat!’ stuift hij op, ‘wou je soms zeggen, dat ik me anders niet was?!’
‘Wel nee. Dat durf ik niet eens. Ik ben veel te bang voor jou.’
Het dreigt een hooglopende ruzie te worden, maar Gert heeft er al weer genoeg van en zegt:
‘Als je nou niet gauw je mond houdt, geef ik jullie allebei een krooskoppie.’
Dan schieten Jantje en Piet in de lach. Ha, ha, ha!! Die is goed. Gert zal ze even alle twee met hun hoofd onder water houden. Ha, ha, ha!! Wat een praatjesmaker!
Op slag zijn ze hun ruzie vergeten en dan bedenken ze meteen, dat ze eigenlijk op weg waren om hulzen te gaan zoeken.
Na een flinke tocht door weilanden en over sloten, komen de jongens eindelijk op een groot stuk omgeploegd land. Als je dat helemaal afloopt kom je voor een smalle sloot en aan de andere kant daarvan is de grote weg.
Hier gaan de jongens nu hulzen zoeken.
Jantje neemt de leiding. Hij is al weer helemaal opgedroogd en zijn bal zit veilig in zijn broekzak met een vuile zakdoek er boven op.
‘We gaan met zijn drieën naast elkaar lopen, maar een flink stuk van elkaar af. We gaan hier beginnen en we lopen zo door tot aan de weg. Daar keren we om en dan nemen we het volgende stuk.’
Dat vinden de anderen goed en even later lopen ze alle drie ijverig naar de grond te turen.
Gert loopt in het midden. Hij heeft zijn stok nog bij zich. Daarmee slaat hij zo nu en dan grote
| |
| |
aardkluiten stuk of hij woelt er de grond mee om.
Hij kijkt en kijkt om toch vooral geen huls voorbij te lopen.
Na een poosje roept Jantje:
‘Hebben jullie al wat?’
‘Nee!’ roepen Gert en Piet.
‘Ik ook niet. Maar hoe dichter je bij de weg komt, hoe meer kans je hebt.’
Vooruit maar weer. Gert krijgt al tranen in zijn ogen en pijn in zijn nek van dat staren naar de grond.
Niets anders dan aarde, zwart-grijze kluiten aarde en nu en dan een steen.
Het loopt ook niet gemakkelijk met je klompen op dat omgeploegde land.
Daar hoort hij Piet schreeuwen. Hij kijkt. Piet zwaait ergens mee en roept:
‘Ik heb er een!’
Gert en Jantje hollen zo vlug ze kunnen naar hem toe.
Ja, Piet heeft er een. In zijn hand ligt een grote huls, zwart en stoffig van de aarde.
‘Ja, dat zijn ze nou,’ zegt Jantje, met een gezicht alsof Piet die huls van hem cadeau gekregen heeft. ‘Wat een grote, hé?’
‘Nou,’ zegt Gert, ‘maar erg mooi kan ik hem niet vinden.’
‘Wacht maar eens even.’ Piet wrijft de huls vlug heen en weer langs zijn broek. ‘Nou?’
‘Ja, nou kan je tenminste zien, dat ie van koper is.’
‘o zo, ik heb er in elk geval al vast een.’
Piet bergt zijn schat zorgvuldig op. ‘Ik ga er nog meer zoeken.’ En hij voegt de daad bij het woord.
Gert keert weer naar zijn eigen plaats terug. Hij kijkt nu nog eens zo goed. Hij port met zijn stok in de grond, dat de stofwolken opdwarrelen. Eén keer laat hij zich zelfs op zijn knieën vallen en graaft met zijn handen de
| |
| |
aarde weg. Nee, 't is niets. Hij dacht, dat hij er een wegschopte, maar het was een steen.
Als hij weer opstaat, ziet hij, dat hij de andere jongens een heel eind voor is. Zo hard heeft hij gezocht. Jantje loopt met zijn handen in zijn zakken en zijn kin op zijn borst. Net een jongen die straf gehad heeft en nu kwaad wegloopt. Piet loopt als een oude boer met zijn handen op zijn rug. Hij neemt grote stappen. 't Zou je niets verwonderen, wanneer je hem zo zag, als hij een tabaksdoos uit zijn zak haalde en een flinke pruim nam.
Dan ziet Gert, dat de jongens plotseling allebei blijven staan en omhoog kijken. Meteen heeft hij het ook gehoord. Vliegtuigen! Daar komen ze al aanvliegen, hoog in de lucht.
Tegelijk ziet hij, hoe dicht bij hem op de grote weg een vrachtauto stopt. Twee mannen springen er uit en verdwijnen aan de andere kant van de weg.
Nog even denkt hij: ‘Ik wist niet, dat we al zo dicht bij de weg waren.’ Dan hoort hij het angstig geroep van de jongens: ‘Gert! Gert!!’ Hij ziet, hoe ze hard weglopen, verder het land op en hem nog wenken. Nu begrijpt hij ook ineens, wat er gebeuren gaat. Een hevige angst bespringt hem. Weglopen kan hij niet meer, het is alsof iemand zijn benen vasthoudt. Hij laat zich plat op de grond vallen. De vliegtuigen naderen snel. Ze maken een grote boog boven de auto en dan.... dan komt het voorste vliegtuig snel naar beneden duiken.
Gert drukt zijn gezicht in de aarde, om maar niets te zien. Hij zou wel in de grond weg willen kruipen. Hij drukt zijn handen op zijn oren, om het vreselijk geluid van het schieten maar niet te horen. Maar hij hoort het toch.
Het gebrul van de motoren, het geratel van de machinegeweren - het is één oorverdovend lawaai daar in de polder, waar het zoëven nog zo stil, zo rustig was.
| |
| |
Achter elkaar duiken de vliegtuigen, alle vier, op de auto neer.
Vier keer zwelt het gebrul van de motoren aan tot een geweldig gedaver, steeds luider. Dan plotseling takketak-tak-tak-takketak - het machinegeweervuur.
Gert kijkt niet, hij knijpt zijn ogen stijf dicht. Maar hij hoort het wel.
Vier keer lijkt het of ze regelrecht op hem afkomen, of ze op hem schieten. O, als ze hem raken....
De vliegtuigen stijgen weer. Een poosje hoor je niets anders dan het gebrom der motoren. Wat lijkt het nu stil in de polder.
Gert tilt zijn hoofd op om te kijken. Zouden ze weggaan? O, hij hoopt het maar. Was hij maar vast thuis. Wat zou moeder wel zeggen, als ze wist, dat hij hier lag.
De auto staat er nog precies zo.
Dan ziet Gert, hoe de vliegtuigen draaien! Ze komen terug!! O, moeder, daar heb je ze weer!
Weer duiken ze achter elkaar op de auto neer....
Tak-tak-tak-takketakketak....
Gert trilt van angst. Wat moet hij toch doen! Als hij eens geraakt wordt! Gert is zo bang, zo bang....
Niemand kan hem helpen.
Niemand ziet, in welk een doodsgevaar hij verkeert. Niemand? Gert bedenkt in eens, dat er Eén is, Die hem wel ziet. Dat er Eén is, Die hem wel helpen kan. En temidden van het rumoer, terwijl het geknetter niet van de lucht is, bidt hij:
‘Heere, bewaar mij. Heere bewaar mij,’ steeds maar weer hetzelfde. Andere woorden weet hij niet. O, als God hem nu eens niet helpt, omdat hij ongehoorzaam geweest is. Als hij nu eens moet sterven....
Even plotseling als de vliegtuigen gekomen zijn, zijn ze ook weer verdwenen.
Als Gert eindelijk weer durft te kijken, is er van de vliegtuigen niets meer te zien. Maar voor hem staat de
| |
| |
auto in lichterlaaie. Even kijkt Gert verbijsterd naar de grote vlammen, die uit de auto opschieten. Maar dan springt hij op, draait zich om en zet het op een lopen. Hij loopt, zoals hij nog nooit gelopen heeft. Weg, weg van die gevaarlijke plaats.
Jantje en Piet komen weer te voorschijn uit een greppel, waar ze dekking gezocht hadden. Zij zijn ook vreselijk geschrokken. Ze zien Gert lopen. Ze roepen hem, maar Gert hoort ze niet eens, hij holt maar, weg, weg, bij die grote weg vandaan. En dan zetten Jantje en Piet het ook op een lopen, Gert achterna....
Moeder de Haan was die middag boven aan het werk. Ze had de slaapkamers gedaan en moest nu nog even de zolder aanvegen. Dan was ze boven klaar en kon ze naar beneden gaan, naar de keuken, waar nog een berg verstelwerk op haar wachtte. O, ze had het altijd zo druk. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat was ze altijd bezig. Een tamelijk groot huis en vier kinderen bezorgden haar heel wat werk. En alles moest ze zo goed als alleen doen, want de meisjes waren nog te klein om haar te helpen. En als dan straks de schoonmaak ook nog kwam....
Maar ze mocht toch niet klagen. Ze had veel zorgen. De kleren van de kinderen sleten onrustbarend. Telkens was er weer wat kapot en nieuw goed was niet te krijgen. Maar ze hadden toch al tijd nog genoeg te eten. Als ze dan die stumpers langs de weg zag trekken om wat suikerbieten.... Hoeveel mensen waren vandaag wel weer bij haar aan de deur geweest om een boterham. Ze had gegeven, zo veel ze kon, maar wat hielp dat eigenlijk. Wat mocht ze toch wel dankbaar zijn, dat haar gezin nog geen gebrek leed, dat zij nog bij elkander hadden mogen blijven, dat van hen tot nog toe niemand door de oorlog om het leven was gekomen.
Toen hoorde moeder de vliegtuigen. Ze ging naar het
| |
| |
zolderraam en zag hoe de vier vliegtuigen, daar ergens bij de grote weg, al schietend naar beneden doken, tot twee maal toe.
Even later zag ze een grote rookwolk opstijgen.
‘Al weer een auto beschoten,’ dacht ze, ‘als er maar geen mensen bij omgekomen zijn.’
Dat haar eigen zoontje bij die beschieting in levensgevaar verkeerde, wist ze toen nog niet.
Nu zit ze in de keuken te verstellen. Ze heeft een ouderwets stalen brilletje op haar neus. Dat is nog van haar moeder, die al jaren geleden gestorven is. Anders draagt ze nooit een bril, maar met verstellen kan ze er fijn door zien. Nu krijgt ze lang zo gauw geen hoofdpijn.
Boenk.... daar vliegt plotseling de achterdeur open en Gert rent de keuken binnen.
Hij laat zich op een stoel vallen en begint dan met zijn hoofd op de tafel te huilen, te huilen....
Jantje en Piet komen wat rustiger achter hem aan en blijven, zonder wat te zeggen, hijgend bij de deur staan.
Moeder begrijpt er niets van. Verschrikt kijkt ze van de een naar de ander. Haar bril is haar van de neus gegleden en op de grond gevallen. Ze merkt het niet eens.
‘Wat is er? wat is er?’ vraagt ze eindelijk, ‘wat is er gebeurd? Jullie hebben toch niet gevochten?’
‘N-nee, juf-frouw,’ stottert Jantje, ‘maar de - de vliegtuigen....’
‘Wat!’ roept moeder, ‘er is toch niemand geraakt?’ Meteen denkt ze al, wie het zijn kan: Vader, Wim of... ‘Gert is toch niet gewond?!’
‘Nee juffrouw,’ zegt Piet dan, ‘maar hij was er wel vlak bij. Daarvan is hij zo geschrokken.’
En nu vertellen ze het hele verhaal. Moeder moet gaan zitten, als ze het hoort, zo schrikt ze. Ze heeft zelf die beschieting gezien en haar jongen was daar zó dichtbij?
Gert is intussen wat opgeknapt. Hij huilt niet meer
| |
| |
zo. Nu en dan snikt hij nog na. Hij zit maar met zijn hoofd in zijn handen voor zich uit te kijken en zegt niets.
De jongens staan stil bij de deur en weten eigenlijk niet, wat ze nu doen moeten. Ze zijn haast aan één stuk met Gert meegehold. Gert was zo bleek en hij zei maar niets. Telkens als hij weer wat uitgerust was, begon hij opnieuw hard te lopen.
Nu is Gert thuis, nu kunnen ze wel weggaan. Maar moeder zegt:
‘Wacht even, jongens, jullie zullen wel moe zijn, ga maar even zitten. Gelukkig is het nog goed afgelopen, al had het heel anders kunnen zijn. Waarom doen jullie toch ook altijd zulke gevaarlijke dingen?’
‘Ja,’ zegt Piet verlegen, ‘we dachten er zo gauw niet aan.’
Weer is het even stil. Moeder is al weer over haar schrik heen. Gelukkig heeft ze haar jongen nog. Ze moet er niet aan denken, wat er had kunnen gebeuren. Ze kijkt eens naar Gert en zegt tegen de jongens:
‘Laten we er nu maar niet meer over praten. Jullie lusten zeker wel een flinke boterham met een glas melk?’ En zonder een antwoord af te wachten gaat ze het al klaar maken. -
Even later zijn Jantje en Piet op weg naar hun eigen huis.
Als ze bij de brug komen, zegt Piet:
‘Dat is nog goed afgelopen, hè?’
‘Nou. Jonge, wat schrok ik, toen die vliegtuigen begonnen te schieten.
‘Ja, hè. Maar wij lagen nog in die greppel. Gert, diè lag er dichtbij.’
‘Wat zag hij wit, hè. Als ie d'r maar niet ziek van wordt.’
‘Ik hoop het niet, het is een aardige jongen.’
‘Ja,’ zegt Jantje, ‘en zijn moeder is ook aardig’ en
| |
| |
hij denkt aan die dikke boterham met kaas. Zo krijgt hij ze thuis niet meer....
Gert ligt in bed. Toen de jongens weg waren, heeft moeder hem naar boven gebracht. Tegen de anderen heeft ze verteld, wat er gebeurd is en ze heeft gezegd, dat ze Gert voorlopig maar met rust moeten laten. Dat vindt vader ook beter.
Zijn eten heeft Gert boven gehad. Eerst had hij niet veel trek, maar later heeft hij toch een paar boterhammen opgegeten.
Even later is vader nog boven geweest. Hij is bij Gert op bed gaan zitten en Gert heeft alles moeten vertellen wat er gebeurd is. Vader heeft met een ernstig gezicht naar hem geluisterd.
Toen Gert klaar was, heeft vader gevraagd:
‘Weet je wel, dat je heel ongehoorzaam bent geweest, Gert?’
Gert heeft geknikt; praten kon hij niet, want dan zou hij weer moeten huilen.
‘En niet alleen ongehoorzaam tegen je moeder jongen, maar ook ongehoorzaam tegen God. Dat is nog het ergste.’
Weer heeft Gert geknikt en toen.... toen zijn de tranen toch weer gekomen.
Vader heeft nog meer gezegd: dat Gert wel door de kogels geraakt had kunnen worden en wat een verdriet het voor hen allemaal geweest zou zijn....
Vader heeft heel ernstig met Gert gepraat. Toen hij weg ging, heeft hij Gert nog even over zijn hoofd gestreeld. Gelukkig was hij dus zo erg boos niet meer.
En nu ligt Gert daar, alleen. Het is stil boven. Wim en de meisjes zijn er nog niet. Het is nog geen zeven uur.
Zo nu en dan hoort hij hun stemmen vanuit de huiskamer, als er een deur opengaat.
| |
| |
Nog steeds moet Gert denken, aan wat er vanmiddag gebeurd is.
Weer ziet hij die brandende auto voor zich en die snelle vliegtuigen.
Weer hoort hij dat geknetter van de machinegeweren en het geloei van de motoren.
Vreselijk was het.
Hij had nu wel dood kunnen zijn. Doodgeschoten, terwijl hij ongehoorzaam was.
Dood.... net als die vriend van Jaap, die ook zo plotseling gedood werd bij dat bombardement....
Dan bedenkt Gert, dat hij zijn avondgebedje nog niet heeft gedaan. Hij stapt uit bed en knielt op het koude zeil.
Hij bidt:
'k Sluit mijn beide oogjes toe.
Heere, houd ook deze nacht
Over mij getrouw de wacht.
En het kwaad, dat 'k heb gedaan
Zie het, Heere, toch niet aan.
Schoon mijn zonden vele zijn
Maak om Jezus' wil mij rein.....
Nu moet Gert eigenlijk ‘Amen’ zeggen, maar hij is nog niet klaar. Hij bidt verder:
‘Heere, vergeef mij mijn ongehoorzaamheid van vanmiddag en.... en.... ik dank U, dat U mij gespaard hebt, toen.... toen die vliegtuigen gingen schieten. Amen.’
Dan glipt hij vlug in bed. Nu wil hij gaan slapen....
Even denkt hij nog: ‘'k Heb vanmiddag helemaal geen hulzen gevonden.’ Maar dat vindt hij niet erg.
| |
| |
Hij hoeft geen hulzen meer te hebben. Zolang het nog oorlog is, gaat hìj niet meer naar de grote weg. Nee hoor, dat is veel te gevaarlijk. Hij zal het wel tegen de jongens zeggen ook, morgen op school. En als ze dan toch willen, gaat hij niet weer mee. -
Zijn ogen vallen langzaam dicht. De slaap ontfermt zich over hem en brengt zijn gedachten tot rust.
Het laatste, wat hij denkt, is: ‘....en ik ga nooit meer
Hulzen zoeken!’
|
|