| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Naar opa
Als Gert die Woensdagmorgen naar school gaat, heeft hij geen goede bui.
Nou heeft hij met de jongens afgesproken, dat ze hulzen zouden gaan zoeken, en nu kan hij niet, moet hij vanmiddag met zijn vader mee, naar opa.
Niet dat hij dat zo vervelend vindt. Nee, als hij niets met de jongens had afgesproken, zou hij het ook fijn vinden, net zo goed als Wim. Maar nou vinden ze hem natuurlijk een spelbreker en welke jongen wil nu graag een spelbreker zijn?
En ja, het is nog erger: hij heeft moeder moeten beloven, dat hij helemaal nooit hulzen zal gaan zoeken, omdat het veel te gevaarlijk is.
Net of hij hulzen zal gaan zoeken, als er vliegtuigen in de lucht zijn, dan zal hij ook wel wijzer zijn.
Zie je, dat is het ergste. Als hij dat tegen Jantje en Piet vertelt, lachen ze hem nog uit ook.
Maar afijn, dat hoeft hij ook nog niet te vertellen. Voorlopig zal hij alleen maar zeggen, dat hij vanmiddag niet mee kan. En een volgende keer kan hij altijd weer zien.
Bij de school komen Jantje en Piet hem al tegemoet.
‘Ha, die Gert!’ roept Jantje, ‘kijk eens wat een fijne bal ik heb!’
‘Nou, jôh!’ roept Piet, ‘kunnen we fijn voetballen!’
Jantje laat Gert zijn bal zien.
‘Heb ik zelf gemaakt van een ouwe binnenband. Wat
| |
| |
een harde, hè. Moet je eerst die binnenband aan ringetjes knippen en dan....’
‘Ja, ja, dat weet ik wel,’ zegt Gert, ‘'k heb er ook zo een gehad, maar die was niet zo groot. Stuitert hij goed?’
‘Moet je maar eens kijken,’ zegt Jantje trots en hij gooit de bal tegen de grond, zodat hij tot hoog boven hun hoofden opspringt. Dan vangt hij hem handig weer op.
‘Jonge, da's een goeie,’ zegt Gert, ‘zullen we nog even?’
Maar daar voelt Jantje niet veel voor: ‘Nee hoor, de school begint zo, en als de meester hem ziet, ben ik hem kwijt. Je mag hier voor school niet voetballen,’ en meteen stopt hij de bal diep in zijn zak. Daar zit hij veilig. Dan vraagt hij:
‘Gaan we nou vanmiddag nog hulzen zoeken?’
O, wee, denkt Gert, daar heb je het. Nu moet ik zeggen, dat ik niet mee mag.
Hij kijkt eens naar Piet, zal je die straks eens horen. Maar Piet schudt al ontkennend met zijn hoofd en zegt:
‘Nee, ik kan vanmiddag niet. Ik moet vanmiddag mijn vader helpen.’
Dat is een opluchting voor Gert. Komt dat even goed uit.
‘En jij, Gert?’ vraagt Jantje.
‘Ik kan ook niet. Ik moet vanmiddag met mijn vader mee, naar mijn opa.’
‘Ja, dat zal wel,’ lacht Jantje ongelovig.
‘Ja, denk je soms, dat ik sta te liegen? Wim en ik moeten vanmiddag met mijn vader mee naar mijn opa. Je kunt het aan Wim vragen.’
‘Dat is jammer,’ zegt Jantje teleurgesteld. ‘Alleen heb ik ook niet veel zin. Misschien ga ik dan wel met Kees Stoep.
‘Nou ja,’ vindt Piet, ‘zo erg is het niet. Die hulzen
| |
| |
zullen heus niet weglopen. Dan gaan we maar eens een andere keer.’
Meteen gaat de schoolbel en de jongens moeten naar binnen.
's Middags na het eten moeten de jongens zich eerst verkleden. Wim gaat direct. Hij is al eens eerder een hele middag bij opa geweest en hij weet wel, dat je dan het best je oudste pakje aan kunt hebben. Gert wil eerst weer tegensputteren. Dat verkleden ook altijd. Eerst als vader zegt, dat hij dan maar thuis moet blijven, gaat hij ook naar boven. Nu ze toch geen hulzen gaan zoeken, vindt hij het wel fijn, met vader mee te gaan.
Wim is al klaar, als Gert boven komt. Hij staat uit het zolderraam te kijken, van waar je een groot gedeelte van de Polder kunt overzien.
‘Als het maar niet gaat regenen,’ zegt hij, ‘want dan heb je er niets aan. Kun je de hele middag binnen zitten bij opoe.’
‘'t Gaat niet regenen,’ zegt Gert, terwijl hij zijn trui over zijn hoofd trekt.
‘Dan moet je maar eens kijken wat een donkere lucht daar komt opzetten.’
‘Ben je mal, als het gaat regenen, zullen we wel weer zien. Doen wie het eerst beneden is?’
Meteen holt Gert al de trap af, met Wim vlak achter zich aan.
‘Gewonnen!’ roept Gert triomfantelijk.
‘Nogal een kunst,’ bromt Wim, ‘als je vlak bij de trap staat. Zo kan ik het ook winnen.’
‘Nog es een keertje doen,’ zegt Gert. ‘Dan gaan we allebei even ver van de trap af staan.’ En hij zet zijn voet al op de onderste tree, om weer naar boven te gaan.
Maar juist komt moeder uit de keuken en zegt:
‘Kan dat niet een beetje kalmer, herriemakers. Jullie
| |
| |
breken straks het hele huis nog af. Trek maar gauw je jas aan, vader wacht al op jullie. En denk er om, Wim, dat je een pot suikerbietenstroop meeneemt. Opoe wil ze ook eens proberen. Ik heb ook een paar flessen klaargezet op de keukentafel, dan kun je wat melk mee terugbrengen.’
De fietsen staan al klaar, de flessen worden zo goed mogelijk in de fietstassen gestopt en even later zijn ze op weg. Gert zit bij vader achterop en Wim rijdt op zijn eigen fiets, een oude damesfiets, met van voren een massieve band.
In de Polder wordt al weer gewerkt. Je kunt merken, dat de winter weer voorbij is.
Hier is een boer bezig met het schoonmaken van zijn sloten, hij maakt de slootkanten netjes recht. Het vuil gooit hij op de wal.
‘Dat doet hij zeker, omdat hij wil dat het er netjes uit zal zien,’ zegt Gert. ‘Het lijkt me niets geen prettig werk.’
‘Het is nodig ook,’ antwoordt vader, ‘voor de afwatering. Anders kan het wel eens gebeuren, dat, als het gaat regenen, zijn land of dat van een ander, voor een groot deel onder water komt te staan. Hij moet het doen.’
‘Voor wie moet hij het dan doen?’
‘Voor het polderbestuur. Dat komt over een poosje kijken, of alle boeren het wel gedaan hebben.’
Een eind verder is boer de Koning, bezig met het omploegen van een stuk land, waarop hij over een maand suikerbieten wil uitzaaien. Achter de ploeg vliegen luid krijsend grote, witte zeemeeuwen, die azen op de wormen, die door het ploegijzer uit de vette grond worden losgewoeld.
Als ze hem voorbijrijden, groet de Koning met zijn hand.
‘Zie je dat,’ zegt Wim, ‘drie paarden voor zijn
| |
| |
ploeg.’ Hij is in zijn element, hij wil later immers ook boer worden.
‘Ja,’ zegt vader, ‘'t is ook zware grond hier in de Polder.’
Zo rijden ze rustig door. Eerst een heel eind langs de Slootweg en dan rechtsaf.
Ze komen nog voorbij het wrak van het vliegtuig ook: niets anders dan een paar grote stukken metaal, verbogen en verroest.
Wim praat druk met vader. Hij weet precies, wat elke boer, die ze aan het werk zien, doet. Hij vraagt, of deze boer eigenlijk niet wat te vroeg ploegt en of die boer niet nog meer grasland zal moeten scheuren.
Gert let daar niet zo op, hij vindt het eigenlijk maar een saaie boel, hier in de Polder.
‘Je ziet nog helemaal geen koeien, hè,’ zegt hij.
‘Nee,’ antwoordt Wim, ‘daarvoor is het nog te vroeg in het jaar. Die staan nog op stal.’
‘Bij opa ook?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Misschien zijn er al wel jonge biggetjes,’ zegt vader, ‘en jonge kalveren.’
‘Dat zou leuk zijn!’ roept Gert. ‘Misschien heeft opa dan wel jonge kuikentjes ook.’
- De boerderij van opa de Haan lijkt wel een beetje op die van boer de Koning, alleen is hij niet zo groot.
Hij ligt ook een eindje van de rijweg af. Als je langs het pad komt, krijg je eerst het woonhuis met de stallen, daarachter zijn de schuren voor de varkens, de wagens en de landbouwgereedschappen. Aan weerszijden van het huis staat een rij hoge bomen, populieren, om het huis tegen de wind te beschermen.
Voor het huis staan een paar lindebomen en daar ligt ook de groentetuin, omgeven door een geschoren haag.
Juist als ze het pad op rijden, komt opoe uit de keuken. Ze is een klein, dik vrouwtje met heel grijs haar.
| |
| |
Ze ziet de bezoekers aankomen en blijft lachend, met haar handen in de zij, op hen staan wachten.
‘Zo, zo,’ zegt ze, als ze bij haar afstappen, ‘zo, zo, zijn jullie daar?’ En dan tegen vader: ‘Dat is aardig van je, Jan, dat je de jongens weer eens meegebracht hebt.’
‘Ja, moeder,’ zegt vader, ‘ik dacht: ik zal ze maar eens meenemen, u hebt ze zo'n tijd niet gezien.’
‘Ja, dat is zo. Ik ben blij, dat ik ze weer eens zie.’
Wim en Gert geven opoe een hand.
‘Jonge, jonge, wat worden jullie al grote kerels. Kijk toch eens, die Wim is al groter dan ik.’
Wim lacht een beetje verlegen en vraagt maar gauw:
‘Waar is opa?’
‘In de schuur, bij de biggetjes. We hebben er twaalf.’
In een ogenblik zijn de jongens in de schuur. Opa is ook blij, als hij zijn kleinzoons ziet, maar ze hebben gewoon geen tijd, om hem een hand te geven.
Ze hangen al over het hek van het varkenshok, waar twaalf kleine, roze varkentjes zich om hun moeder verdringen. Het is een gepiep en geknor van belang, vooral als opa, wat voer in de trog gooit.
‘Wat een kleintjes nog, hè opa,’ zegt Gert en Wim vraagt:
‘Zijn ze er al lang?’
‘Een week ongeveer,’ antwoordt opa.
Gert heeft intussen kans gezien om in het varkenshok te komen en één van de biggetjes aan zijn staart te trekken. Het schreeuwt luid, meer van schrik dan van pijn en klautert over zijn broertjes en zusjes heen om een veiliger plekje te zoeken.
Gert schatert van de lach. Had je dat beest moeten zien springen.
Maar dan wordt hij zelf plotseling door twee grote, sterke handen beetgegrepen, en voor hij het weet, spartelt hij boven het varkenshok, vlak boven de biggetjes.
| |
| |
Gert heeft intussen kans gezien om één van de biggetjes aan zijn staart te trekken.
| |
| |
Het is Klaas, de knecht, die zonder dat ze het merkten, is binnengekomen.
Gert schreeuwt nog harder dan daarnet het jonge varkentje en is doodsbenauwd dat hij boven op de varkens zal vallen. En dat oude varken kijkt al zo nijdig naar hem....
Pas wanneer hij weer op zijn eigen benen staat is hij gerust. Was dat even schrikken, hij ziet er nog rood van. En nu lachen ze allemaal om hèm.
Gelukkig zegt opa: ‘En nou gaan we nog even naar de koeien kijken ook.’
Samen gaan ze naar de koeienstal, waar op het ogenblik nog zes koeien staan. Vroeger waren er meer, maar opa mag er zoveel niet meer hebben.
Als ze weer buiten komen, rijdt Klaas juist weg, met een wagen met mest.
‘Waar ga je naar toe, Klaas?’ roept Wim.
‘Naar het land bij de Zwarteweg, mest brengen.’
‘Mag ik met je mee?’
‘Als je vader het goed vindt.’
‘Ja,’ zegt vader, ‘vooruit maar, hij is eerder toch niet tevreden. Maar denk er om, je gaat er van stinken, hoor.’
‘Dat hindert niet,’ zegt Wim, ‘mest ruikt juist lekker.’
‘Nou, krijg dan maar een greep uit de schuur,’ roept Klaas, ‘dan kan je me helpen.’
In een ogenblik zit Wim bij Klaas op de wagen en: ‘Hu, Bles!’, daar gaan ze.
Gert gaat niet mee. Hij heeft geen zin om mest te gaan strooien op het land.
Opa is intussen met vader naar de keuken gegaan en Gert blijft alleen achter.
Hij loopt wat rond over het erf, kijkt eens bij de kippen en bij de hooiberg, die al haast leeg is, maar al gauw verveelt hij zich.
| |
| |
Je kunt hier anders best spelen, denkt hij, verstoppertje of rovertje, maar alleen heb je er niets aan. Die vervelende Wim ook, gaat maar direct met Klaas mee en laat hem in de steek. Waren Jantje en Piet hier maar, dan zou het wel leuk zijn.
En als het dan nog een beetje begint te regenen, besluit Gert, om ook maar naar de keuken te gaan.
|
|