| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Op bed
Het slaapkamertje van Wim en Gert ligt naast dat van de meisjes.
Op de kast staat een kaars te branden. Die zet moeder daar altijd neer, als ze de meisjes naar bed gebracht heeft. Straks, als de jongens er onder liggen, komt ze hem weghalen.
Wim en Gert kleden zich vlug uit en nadat ze hun avondgebedje gedaan hebben, duiken ze in bed. Even later komt moeder de trap op.
‘Zo, liggen jullie er al in? En hebben jullie niet vergeten te bidden?’
‘Nee moe.’
‘Nou, dan neem ik de kaars mee, hoor. Welterusten.’
Ze krijgen allebei een nachtzoen en moeder gaat met de kaars in haar hand weg. De jongens zien haar schaduw even heel groot langs de muur glijden. Dan wordt het donker. Ze horen haar de trap afgaan, de kamerdeur gaat open en dicht, dan is het stil.
Even liggen ze zo, zonder wat te zeggen.
Dan fluistert Wim:
‘Gert, ik weet een mooi spelletje. Doe je mee?’
‘Nee.’
Gert is boos, nu hij niet met de jongens mee mag Woensdagmiddag. Wat moet hij nu tegen ze zeggen? Dat hij niet mag? Lachen ze hem nog uit ook.
‘Kijk dan eens wat ik heb.’
‘Ach, jô, laat me toch slapen,’ bromt Gert.
| |
| |
Dan hoort hij ineens een klikje en een lichtbundel glijdt over zijn gezicht.
‘Hoe kom je aan die zaklantaarn? Als vader het merkt....’
‘Gewoon meegenomen naar boven. Straks, als we er mee gespeeld hebben, breng ik hem wel even naar de keuken.’
Gert, die eerst met zijn rug naar Wim toe lag, draait zich om. Een zaklantaarn in bed, dat gebeurt niet elke avond.
‘Wat gaan we doen?’ fluistert hij.
‘Vliegtuigje spelen. We zitten met zijn tweeën in een bommenwerper, hè. Ik ben de piloot en jij de man, die de bommen laat vallen. Nou gaan we eerst even in het vliegtuig kijken of alles klaar is.’
Ze kruipen allebei onder de dekens met hun hoofd en dan knipt Wim de lantaarn aan. Leuk is dat. Dan doet hij hem weer uit.
‘Zo, nu blijf jij beneden en als ik het zeg, doe je de lantaarn aan.’
‘Goed.’
Gert blijft in elkaar gedoken onder de dekens liggen en Wim kruipt er half boven uit. Hij zegt:
‘'t Is hier koud in de.... in de.... hoe noem je dat hokkie ook al weer, waar de piloot altijd in zit?’
‘Weet ik niet,’ klinkt het uit de diepte.
‘Nou ja, dat hindert ook niet.
Wim trekt de kussens in zijn rug. Ziezo, nou zit hij lekker. Hij grijpt met beide handen een denkbeeldige stuurknuppel beet en maakt met zijn mond een geluid, dat motorgeronk moet verbeelden.
Zo gaat dat een poosje, tot Gert met zijn hoofd boven de dekens uit komt.
‘Hé, ben je mal, dat mag niet. Blijf jij nou bij de bommen.’
‘Ja, maar ik krijg het daar zo benauwd.’
| |
| |
‘Nou, goed. Kijk jij dan maar met de lantaarn of we al haast boven Berlijn zijn.’
Wim ronkt weer verder.
Gert buigt zich over de rand van het bed en schijnt met de lantaarn over de vloer. Hij ziet niets dan een van zijn kousen, die eigenlijk op de stoel behoorde te liggen.
‘Ja,’ fluistert hij, ‘ik zie wat. Ik geloof dat het de kousenfabriek is.’
‘Mooi,’ zegt de piloot, ‘dan zullen we die eerst even bombarderen.’
Het motorgeronk verandert nu in een fluittoon, die hoe langer, hoe lager wordt.
Oeoeoeiiiiiiii.... Boemm!!!
Wim slaat keihard met zijn vuist op de zijkant van het bed.
Even stilte. Dan fluistert Gert vol bewondering:
‘Die was raak!’
‘Nou,’ klinkt het een beetje pijnlijk terug, ‘maar jij moet eigenlijk de bommen laten vallen.’
‘Goed,’ zegt Gert.
Oeoeoeiiiiiiiii.... Boemm!!!
Oeoeoeiiii....
‘Willen jullie wel eens onmiddellijk ophouden!’ buldert dan eensklaps vaders stem van beneden. ‘Of moet ik eens eventjes boven komen!’
Verschrikt duiken de dappere vliegeniers onder de dekens en luisteren angstig of vader aan zijn bedreiging gevolg geeft.
Nee, gelukkig niet.
‘Laat ik jullie niet meer horen, hoor, kwajongens, want dan kom ik met een eindje hout!’
De deur van de huiskamer slaat weer dicht.
‘Hè, hè,’ zucht Gert, ‘was dat even schrikken.’
‘Nou, jò,’ grinnikt Wim, ‘dat was nou het luchtafweergeschut. Gelukkig zijn we niet geraakt.’
| |
| |
‘Nee,’ zegt Gert, ‘maar ik doe niet meer mee. Laten we maar wat anders bedenken.’
‘Goed,’ antwoordt Wim, ‘de lantaarn heeft nog haast niet gebrand.’
Dan heeft Gert een prachtig plan:
‘Weet je wat, we nemen hem mee onder de dekens en dan maken we een tent.’
Ze kruipen weer onder de dekens, tot midden in het bed en gaan dan rechtop zitten. Dan doet Wim de zaklantaarn aan.
‘Leuk, hè,’ fluistert hij. ‘Nu zijn we Eskimo's hè, en we zitten in een sneeuwhut.
‘Ja,’ fluistert Gert. ‘En buiten is het donker en het vriest, dat het kraakt.’
‘Maar in onze hut is het lekker warm, hè.’
Wim houdt de lantaarn boven zijn hoofd tegen het dak van de tent.
‘We moesten hem eigenlijk op kunnen hangen,’ zegt hij.
‘Ja.’
Gert kruipt nog een beetje dieper in elkaar. Leuk is dat, zo samen in de hut, met het licht van die lantaarn. Net echt.
Hij tilt een klein puntje van de deken op en kijkt naar buiten.
‘Hu, wat donker,’ huivert hij, ‘en ik geloof dat het nog harder gaat vriezen. Als er maar geen ijsberen komen.’
Ze kruipen nog een beetje dichter bij elkaar. Hun ogen glinsteren.
Dan steekt Wim zijn hoofd naar buiten en schreeuwt:
‘Boeoeoe!!!’
Hij duikt snel terug en fluistert:
‘Hoor je die ijsbeer brullen?’
‘Ja zeg. Hou je klaar om te vechten, hoor.’
Ze wachten en kruipen nòg dichter bij elkaar.
| |
| |
- Ze horen niet, dat beneden de deur van de huiskamer open gaat -
Nu steekt Gert zijn hoofd naar buiten en geeft ook een harde schreeuw, nog harder dan Wim. Dan fluistert hij:
‘Hij brult al harder. Ik geloof dat ie dichter bij komt.’
‘Ja, hij zal wel honger hebben.’
- Ze horen niet, dat iemand zachtjes de trap op komt. -
‘Nu allebei,’ fluistert Wim, ‘en dan wachten we nog even en dan springen we tegelijk op en dan doen we of we met hem vechten.’
‘Goed,’ zegt Gert. En de zaklantaarn ligt daar maar te branden in een hoek van de tent.
Dan.... dan steken ze allebei hun hoofden naar buiten en brullen, brullen! Het lijkt wel of er tien koeien op zolder staan te loeien.
Ze duiken weer naar binnen en knijpen elkaar in de armen van de pret.
- Ze horen niet, dat er iemand zachtjes de kamer binnen komt. -
‘Dat was even hard,’ fluistert Wim. ‘Nou komt ie, hoor. Eén.... twee....’
Pats! Pets! Daar krijgen ze allebei, door de dekens heen, een draai om hun oren.
Dodelijk verschrikt kruipen ze ieder aan een kant onder de dekens vandaan.
De zaklantaarn klettert op de grond.
‘Nu zal ik jullie laten brullen, kwajongens, dat jullie zijn. Kun je niet stil zijn!!’
Het is vader. Oei, wat is hij kwaad. Hij pakt Wim bij zijn arm en legt hem over zijn knie.
‘Klets! Klats! Klets! Klats!’
O, wat schreeuwt die Wim.
‘Au! Au!! Au!!! Nee vader, nee vader. Au! Ik zal het niet meer doen! Au!!! Au!!! Au!’
| |
| |
Dodelijk verschrikt kruipen ze ieder aan een kant onder de dekens.
| |
| |
Gert zit bevend te wachten tot hij aan de beurt is. Hu, wat gaat dat er van langs.
Dan pakt vader hem beet en hij krijgt van hetzelfde laken een pak. Hij schreeuwt al even hard als Wim ook.
Vader hijgt er van.
‘Ziezo, ik hoop, dat je nou genoeg hebt, herriemakers! Het hele huis zetten jullie op stelten.’
Huilend kruipen Wim en Gert in bed.
‘Laat ik jullie niet meer horen, hoor!’
Vader gaat naar het andere slaapkamertje. De jongens horen hem praten tegen de meisjes, die van al het lawaai wakker geworden zijn.
Dan gaat hij naar beneden.
Het duurt een hele poos, voor de jongens weer met hun hoofd boven de dekens durven te komen.
Wim kijkt het eerst en dan komt Gert ook.
‘Was dat even een pak slaag,’ fluistert Wim.
‘Nou,’ zegt Gert, ‘waar is die zaklantaarn?’
‘Onder het bed, denk ik.’
‘Als ie maar niet kapot is.’
‘Ik hoop het niet,’ zegt Wim. ‘Dan krijgen we morgen nog een pak slaag toe.’
Hij kruipt uit bed en gaat met zijn knieën op het koude zeil liggen. Hij ziet natuurlijk niets. Dan schuift hij met zijn hand over de grond heen en weer, steeds verder onder het bed.
‘Ha, ik heb em.’
‘Kapot?’
‘Nee, gelukkig niet. Kijk maar.’
Wim legt de lantaarn op het nachtkastje en kruipt vlug weer onder de dekens.
‘Moet je hem niet naar beneden brengen?’ vraagt Gert nog.
‘Ikke niet,’ zegt Wim, ‘als vader me hoort....
| |
| |
'k Zal hem morgenvroeg wel even gauw op zijn plaats leggen.’
‘Nou, mij goed,’ bromt Gert en kruipt er nog een beetje dieper onder. ‘Hè, hè, je zou er moe van worden.’
Enige minuten later slapen ze.
Een paar uur later gaat vader naar de keuken om de achterdeur op slot te doen, voordat hij naar bed gaat.
Hu, wat is het donker in de keuken, je kunt geen hand voor ogen zien. Wacht, hij zal even de zaklantaarn pakken, dan kan hij zichzelf bijlichten.
Hé, die lantaarn ligt er niet. Wat is dat nou? Vader voelt met zijn hand over de tafel, stoot bijna een plantje omver, maar een zaklantaarn vindt hij niet.
‘Vrouw, weet jij, waar de zaklantaarn is?’ roept hij naar de achterkamer.
‘Nee,’ roept moeder terug, ‘heeft Gert hem niet meegehad?’
O ja, dat is waar ook, Gert heeft hem meegenomen, toen hij naar Rietbergen ging. Heeft die jongen natuurlijk weer vergeten de lantaren op zijn plaats te leggen. Nou, dan zal vader maar proberen zonder licht bij de achterdeur te komen. 't Is maar een paar stappen en hij weet de weg.
Langzaam, met zijn handen voor zich uit tastend, gaat vader de keuken door. Zo, eerst langs de tafel, en dan langs het aanrecht, nu nog langs die stoel en dan zal hij wel zo langzamerhand bij de achterdeur zijn. Ja, nog een paar stappen....
‘Au!’
Daar stoot vader geducht zijn hoofd. Hebben die kwajongens natuurlijk die deur weer open laten staan.
Boos slaat hij de deur dicht en doet hem op slot. Dom ook van die huizenbouwers om zo'n achterdeur naar binnen open te laten gaan, denkt hij.
Als vader weer in de kamer is, bromt hij: ‘Heb ik
| |
| |
mijn hoofd ook nog gestoten in die keuken. Waarom legt zo'n jongen die lantaarn ook niet op zijn plaats. 'k Zal hem morgen eens onderhanden nemen.’
Mopperend neemt hij de kaars en gaat moeder voor naar boven.
‘Nog even bij de jongens kijken,’ zegt moeder en neemt de kaars van hem over.
Daar liggen ze nu rustig te slapen, die herriemakers. Ze liggen samen op één kussen, het andere hangt half buiten bed. Een laken is nergens te zien, dat is zeker in de loop van het gevecht aan het voeteneind terechtgekomen.
‘'t Zijn toch een paar lieve jongens,’ fluistert moeder.
‘Nou, kijk maar uit,’ bromt vader, terwijl hij eens over zijn voorhoofd wrijft. Maar in zijn hart geeft hij haar gelijk.
Als moeder de kaars op het nachtkastje wil zetten, om de jongens wat beter toe te dekken, ziet ze opeens de zaklantaarn liggen.
‘Daar heb je hem nou!’
‘Wat?’ vraagt vader.
‘Je zaklantaarn.’
‘Wel, allemensen.’ Vader knipt de lantaarn aan. ‘Daar hebben ze natuurlijk mee gespeeld. Valt me nog mee, dat de batterij niet op is. 'k Zal ze morgen toch eens eventjes aan de tand voelen!’
‘Als je ze nou dan maar niet wakker maakt,’ zegt moeder.
Vlug dekt ze de jongens toe en dan gaan ze naar hun eigen kamer.
Even later ligt het hele huis in diepe rust. Iedereen slaapt.
Maar niet in alle huizen in Nederland slapen de mensen.
| |
| |
Daar zijn huizen, veel huizen, vooral in de steden, waar de mensen en de kinderen wakker liggen van de honger en de kou.
Daar zijn huizen, waar mensen wakker liggen van verdriet, moeders, omdat hun zonen en vrouwen, omdat hun mannen doodgeschoten zijn door de Duitsers.
En boven al die huizen, die daar diep beneden in het donker liggen, vliegen honderden en nog eens honderden vliegtuigen naar Duitsland om daar hun duizenden en nog eens duizenden bommen te laten vallen.
En uren achtereen is het geronk van al die zware vliegtuigmotoren niet van de lucht.
De mensen, die slapen, horen het niet.
De mensen, die niet slapen, horen het wel.
Er zijn er, die denken: ‘Laat ze maar vliegen. Hoe meer bommen ze op Duitsland gooien, hoe beter. Dan is er misschien gauw een eind aan deze vreselijke oorlog. Dan komt er misschien ook gauw een eind aan onze honger en aan ons gebrek’.
Er zijn ook mensen, die met angst in hun hart naar het geronk van al die vliegtuigen luisteren. Niet, omdat ze bang zijn, dat de bommen op Nederland zullen vallen. Nee, ze weten wel, dat die bommen voor Duitsland bestemd zijn.
Die mensen hebben familieleden, die in Duitsland werken.
Die mensen kunnen niets anders doen voor hun zonen, hun broers en hun mannen dan bidden tot God, of Hij ze wil beschermen in dat vreemde land, waar ze als slaven heengevoerd zijn.
|
|