| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Als het donker is
't Is avond, een paar dagen later. Ze zijn allemaal bij elkaar in de huiskamer en zitten om de tafel, waarop een grote petroleumlamp staat te branden.
Vader rookt een pijp, hij heeft gelukkig nog wat tabak kunnen kopen. Moeder breit een borstrok voot Jannie. De meisjes breien ook, ze zijn allebei aan een pannelap bezig. Wim zit een boek te lezen. Hij heeft allebei zijn handen onder zijn hoofd, zijn wangen gloeien. Hij heeft dan ook even een mooi boek: ‘De geheime schat der Ossaga's’.
En Gert? Gert zit te schrijven. Hij doet dat niet voor zijn plezier. Nee, hij zou liever ook lezen of tekenen, maar hij moet.
Een paar weken geleden is de meester bij hem thuis geweest. Zo maar eens, op bezoek. Hij heeft gezegd, dat Gert wel goed zijn best deed, maar dat hij alleen nog niet mooi kon schrijven. En nu moet hij voor vader elke avond een bladzij schrijven.
Gelukkig schiet hij al op. Nog maar zes regels.
Wat stil is het anders in de kamer. Je hoort niets dan het tikken van de klok en het getikkel van de breipennen. Niemand zegt wat.
Daarstraks hebben Wim en hij nog ruzie gehad. Om de lamp. Ze wilden allebei de lamp dichterbij hebben en Wim trok hem telkens weer naar zich toe. Vader werd al boos en wilde ze allebei voor straf naar bed sturen, maar gelukkig heeft moeder de lamp nu zo gezet, dat ze allebei zien kunnen.
| |
| |
Lastig ook, dat het electrisch licht niet brandt. Maar er is geen electriciteit meer en geen gas ook. Alleen maar voor de Duitsers en de mensen, die het heel hard nodig hebben, bakkers bijvoorbeeld.
Het is goed, dat zij nog zo'n grote lamp en genoeg petroleum hebben, anders moesten ze het met zo'n klein pitje doen, zoals sommige mensen. Zou toch ook wel weer leuk zijn. Dan hoefde hij in elk geval niet meer te schrijven 's avonds.
Gert heeft helemaal geen zin meer in schrijven. Hij kijkt in de vlam van de lamp. Een mooie, brede gouden ring lijkt dat wel. Als hij weer naar zijn papier kijkt, ziet hij allemaal zwarte kringen voor zijn ogen dansen. Leuk is dat. Hij kijkt weer naar de vlam. Als hij wil, kan hij hem nog veel groter maken. Zo groot, dat het één gele vuurtong wordt. Hij hoeft alleen maar aan dat knopje te draaien. Zijn hand gaat er al naar toe....
‘Ben je al klaar, Gert? Of wou je weer je vingers branden, net als een paar dagen geleden?’
Gert schrikt. Moeder ziet ook alles en ze onthoudt ook alles. Hij zegt:
‘Nee, moe, maar mijn punt is zo dik!’
‘Geef maar hier,’ zegt vader, ‘dan zal ik wel even een puntje aan je potlood slijpen.’
‘Denk om mijn goeie tafelkleed hoor. Doe het maar boven je asbak.’
Vader knipoogt tegen Gert. Die moeder is altijd zo zuinig op haar tafelkleed. Hij trekt de asbak naar zich toe en begint te slijpen.
Gert kijkt vol aandacht toe. Fijn zakmes heeft vader toch. Geloof maar, dat het scherp is. D'r zit nog een klein mesje in ook. Had hij ook maar zo'n zakmes. Kon hij goed gebruiken, om een touw door te snijden of iets dergelijks.
‘Zie zo. Als je met zo'n scherpe punt nog niet mooi schrijft, weet ik het niet meer. En nou opschieten, hoor,
| |
| |
dan mag je straks nog even een boodschap voor me doen bij Rietbergen.’
Dat vindt Gert wel goed. Leuk, nog eventjes naar bui ten, als het al donker is.
Vol ijver buigt hij zich over zijn werk. Op die laatste regels zal hij eens even zijn best doen. Hij zal vader laten zien, dat hij het wel kan. Die hoofdletter D is anders een lastige letter, hoor. Hij wou, dat er maar geen hoofdletters bestonden.
Hij spant zich zo in, dat het puntje van zijn tong nieuwsgierig komt kijken, wat hij toch uitvoert. Ja, het gaat goed. Nu nog twee regels.
Wim kijkt eens op. Hij heeft een hoofdstuk uit. Jonge, jonge, wat een mooi boek toch. Dan kijkt hij naar Gert en ziet het nieuwsgierige tongpuntje.
‘Ha, ha,’ lacht hij, ‘zijn tong schrijft ook mee!’
Ze kijken allemaal en lachen. Dat tongpuntje gaat heen en weer net of het ook wil schrijven.
Gert zegt niets. Laat ze maar lachen, nog één regel en dan is hij klaar. Nog eventjes volhouden....
‘Klaar!’ roept hij dan triomfantelijk. ‘Hè, hè, mijn arm is er stijf van.’
Hij geeft het schrift aan vader, die een beetje zit te soezen.
‘Vader, ik ben klaar!’
Vader knippert een beetje met zijn ogen en pakt het schrift. Gert kijkt vol spanning toe, wat vader wel zeggen zal. Maar vader zit maar te kijken en te kijken en met zijn ogen te knipperen en hij zegt niets.
Moeder houdt op met breien en kijkt naar vader.
Mientje en Jannie houden ook op en kijken ook naar vader.
En Wim houdt op met lezen, en kijkt ook naar vader.
En vader zit maar te staren, naar het schrift, dat hij in zijn handen houdt. Zijn ogen worden steeds groter, er komen allemaal rimpels in zijn voorhoofd.
| |
| |
Gert wordt ongerust.
Hij staat half op en rekt zich uit, om ook in het schrift te kijken. En dan....
‘Ha, ha, ha!’ lacht hij. ‘Ha, ha, ha! Vader houdt het schrift ondersteboven! Ha, ha, ha!!’
Schaterend van het lachen springt hij door de kamer. Is die even goed! Ha, ha, ha!! Ze lachen allemaal, en vader lacht het hardst.
Jannie moet zo lachen, dat ze van haar stoel rolt. Daar schrikken ze allemaal een beetje van en het lachen bedaart. Maar Jannie heeft zich niet bezeerd en krabbelt alweer overeind.
Hè, hè, was dat eventjes lachen. Die domme vader ook. Gert heeft er tranen van in zijn ogen en moeder ook. Ze zegt:
‘Zat vader daar eventjes te slapen. We zullen gauw een kopje koffie zetten, anders valt hij straks weer in slaap.’
Vader steekt een verse pijp op en zegt tegen Gert:
‘Je hebt netjes geschreven, hoor Gert. En ga nou even naar Rietbergen en zeg maar, dat moeder en ik morgenavond hopen te komen. Hij heeft het al zo vaak gevraagd.’
Moeder vraagt angstig: ‘Is het niet te donker buiten? Anders ga je zelf maar even.’
‘Zo donker is het niet, het is een heldere lucht. Gert, je kunt de zaklantaarn wel meenemen, maar ik denk niet, dat je hem nodig zult hebben.’
Gert is al bij de deur.
‘Trek je jas aan, hoor Gert,’ roept moeder nog. ‘En kijk uit, dat je niet in het water loopt.’
‘Ja, moe!’
Met een smak trekt hij de deur achter zich dicht.
Nu eerst op de tast naar de keuken om zijn klompen te pakken en de zaklantaarn, die daar altijd op de tafel ligt. Au, daar stoot hij zijn teen tegen de tafelpoot. Maar
| |
| |
dan heeft hij meteen de lantaarn en een witte lichtbundel glijdt door de keuken. Hij glijdt over het fornuis, over het aanrecht en over de koffiemolen. Het lijkt net een zoeklicht, vindt Gert. Dan bedenkt hij, dat vader eens gezegd heeft, dat ze zuinig moeten zijn op de batterij, omdat het de laatste is.
Meteen holt hij al, met de zaklantaarn in de ene en met zijn klompen in de andere hand door de gang naar de voordeur. Wild danst het licht over de gewitte muren.
In een oogwenk heeft hij zijn klompen en zijn jas aan. Dan doet hij de lantaarn uit. Ziezo, nu naar buiten.
Het is toch tamelijk donker.
Zacht trekt hij de voordeur achter zich dicht.
Even wachten, voor hij de lantaarn aanknipt. Je moet eerst altijd aan het donker wennen, zeggen ze wel eens. Gert knijpt zijn ogen dicht. Als hij ze opendoet, is het lang zo donker niet meer. Hij ziet nu duidelijk het paadje en het hek van het voortuintje. En de weg kan hij ook goed zien. O, nee, hij behoeft niet bang te zijn, dat hij in het water loopt en de lantaarn kan hij in zijn zak houden.
Rietbergen woont niet zo ver weg. Even voorbij de brug. Als hij de looppas neemt is hij er in vijf minuten. Vooruit, daar gaat ie dan.
Als Gert zijn boodschap gedaan heeft, loopt hij kalm terug. Hij heeft geen zin, om zo gauw thuis te zijn. Het is wel fijn, zo helemaal alleen op die donkere weg. Hij kan de weg en de bomen en de huizen langs de weg best zien. Ook het water van het kanaal, dat geheimzinnig tegen de kant klotst. Hu, wat ziet dat water er donker en koud uit. Gert zou er niet graag in vallen. Voor de zekerheid gaat hij wat meer aan de huizenkant lopen.
Aan de overkant van het kanaal ziet hij heel vaag en donker de omtrekken van de huizen van Weidekerk.
| |
| |
Daar ergens wonen Jantje en Piet. Ze moesten eens weten, dat hij hier nog liep. Misschien liggen ze al wel op bed. Daar zal Gert ze morgen eens mee plagen; dat hij nog op straat liep, terwijl zij allang naar bed waren. Zal je ze zien kijken. Gert vergeet even, dat het nog geen acht uur is. Nee, de jongens zijn natuurlijk nog niet naar bed. Jammer.
Na acht uur mag je trouwens niet meer op straat lopen van de Duitsers.
Stel je voor, dat het nou al eens acht uur geweest was; dat die klok bij Rietbergen achter ging. En dat hij een paar Duitsers tegenkwam. Zouden ze hem misschien wel meenemen. Tjonge, wat zou zijn moeder ongerust worden, als hij niet thuis kwam. Maar dan zou hij natuurlijk ontsnappen. Hij zou zich plotseling losrukken en de Polder invluchten. Daar vonden ze hem nooit.
En als hij dan die parachutist eens tegen kwam, die een paar dagen geleden uit dat vliegtuig gesprongen was. En als dan die man eens drie dagen bewusteloos gelegen had en nu niet wist, waar hij naar toe moest. Dan zou hij haast tegen hem aan lopen in het donker. Zou die schrikken en naar zijn revolver grijpen.
Maar dan zou Gert zeggen: ‘Wees maar niet bang. Ik ben geen Mof. Ik word zelf door de Moffen gezocht. Volg mij maar, ik ben hier bekend.’
En dan zouden ze voorzichtig naar hun huis sluipen, heel voorzichtig, achter elkaar.
Dan verstopten ze hem thuis, op zolder of zo, tot de Duitsers weg waren.
Dan kreeg hij later misschien wel honderd hulzen van die parachutist, omdat hij hem het leven gered had. Dan was er niemand, die zoveel hulzen had als hij, maar hij zou Jantje en Piet er ook een paar geven....
Maar Gert komt geen Duitsers en ook geen parachutisten tegen. Hij komt helemaal niemand tegen.
Hij kijkt eens naar de lucht. Wat een sterren staan
| |
| |
Zouden ze hem misschien wel meenemen.
| |
| |
daar. Hoe langer je kijkt, hoe meer er bij komen. De meester heeft er van verteld op school, bij de Schepping. Dat God ze allemaal schiep, op de vierde dag en de zon en de maan ook. Gert kent al de zes scheppingsdagen uit zijn hoofd. Wacht, hij zal ze nog eens opzeggen....
Voordat Gert het weet, staat hij weer voor hun huis. Hij is toch blij dat hij weer thuis is, in de huiskamer, waar het licht is en warm.
Want buiten is het donker en koud.
En er zijn honderden mensen, die geen licht hebben in hun huizen, geen olie, geen kaarsen, niets.
En er zijn honderden mensen, die geen brandstof hebben in hun huizen, geen kolen, geen hout, niets.
Bij die mensen is het ook in de huizen donker en koud.
Maar het is nog erger. Die mensen lijden ook honger.
Er zijn honderden kinderen zoals Gert, die honger lijden, erge honger en kou, erge kou....
Bij het binnenkomen, ziet Gert, dat meneer de Vries op bezoek is. Die komt wel meer 's avonds bij vader, praten over de oorlog. Gert vindt hem een aardige man. Hij gaat hem een hand geven.
‘Zo, daar hebben we onze Gert ook. Ben jij d'r nog op uit geweest in het donker?’
‘Ja, meneer. Een boodschap gedaan voor vader.’
‘Zo, zo. En was je dan niet bang alleen op die donkere weg?’
Gert lacht een beetje verlegen. Wat een vraag. Hij, een jongen uit de vierde klas, bang in het donker!
‘Zo donker was het niet, meneer. Ik kon best zien.’
‘Nou, maar jij bent een flinke vent, hoor.’
‘Ja,’ zegt moeder, ‘maar nou moet die flinke vent toch eens naar zijn bed. 't Is bij achten.’
Gert kijkt een beetje sip. Hij moet natuurlijk weer
| |
| |
zo vroeg naar bed, tegelijk met de meisjes. Zal je zien, dat Wim weer mag opblijven.
Met een smekende blik kijkt hij naar vader.
Die merkt het wel en zegt:
‘Gert heeft vanavond zo goed zijn best gedaan, laat hem vanavond maar eens een half uurtje opblijven.’
‘Nou,’ zegt moeder, ‘dat is ook zo. Dan gaan wij vast, meisjes.’
Ze steekt een kaars aan en gaat met Mientje en Jannie naar boven.
Gert gaat fijn tekenen. Hij heeft nog een mooi stuk papier en er zit nu een goeie punt aan zijn potlood ook. Hij zal een groot oorlogsschip tekenen met kanonnen en reddingsboten. Zo is hij een paar minuten druk bezig.
Juist wil hij aan de rookwolk beginnen, die uit de schoorsteen van het schip komt, als hij hoort, dat vader en meneer de Vries over die parachutist praten.
Hij vergeet te tekenen en luistert.
‘Zo,’ zegt vader, ‘dus hij zit al weer hoog en droog in Engeland. Dat is dan toch wel gauw.’
‘Dat is het ook. Ik heb het uit vertrouwde bron. Het ging zo. Die parachutist kwam vlak bij de grote weg neer. Een paar minuten later waren er al een paar van onze mensen bij. Hij had zich gelukkig niet bezeerd en een van de mannen nam hem achterop. In een oogwenk waren ze met zijn drieën verdwenen. Intussen was er nog een fietser bijgekomen, een man uit de stad, die op eten uit was. Hij had een lege koffer op zijn bagagedrager en daar stopte hij een-twee-drie die parachute in. En toen ging hij er ook van door, de andere kant uit.’
‘Die had dan ook een goeie dag,’ zegt vader, ‘want het is best spul, waar die dingen van gemaakt zijn.’
‘Ja en even later kwam er een auto met Duitsers langs de weg jagen, maar die vonden geen parachutist. Die zat allang op een goed adres. En gisternacht is hij
| |
| |
weer naar Engeland teruggekeerd. 't Was nog een jonge kerel, tweeëntwintig jaar.’
Gert heeft vol spanning geluisterd. Is dat even wat. Diezelfde man, die hij een paar dagen geleden door de lucht had zien zweven, zat nu al weer in Engeland. Hij kon het haast niet begrijpen. Hoe zouden ze dat toch doen? Het moest natuurlijk heel voorzichtig gebeuren, want als de Duitsers het merkten.... Maar goed, dat hier op het dorp geen Duitsers zitten.
Hij besluit, om het straks eens aan Wim te vragen, als ze in bed liggen.
Intussen is moeder allang weer beneden en het duurt niet zo heel lang of Wim en Gert moeten ook naar bed.
Ze zeggen vader en meneer de Vries netjes welterusten en juist als ze bij de deur zijn, zegt vader:
‘O ja, dat is waar ook. Woensdagmiddag mogen jullie naar opa en opoe. Ik moet er toch zijn. Dan neem ik Gert achterop en Wim kan op zijn eigen fiets.’
Opa en opoe wonen op een boerderij in de Polder, een half uurtje fietsen van Weidekerk.
‘Ha!’ roept Wim, ‘is dat even fijn!’ en hij geeft Gert een klap op zijn schouder.
Maar Gert zegt niets.
‘Nou Gert, vind jij het dan niet fijn?’ vraagt moeder een beetje verwonderd. Anders is Gert ook altijd blij, als hij naar zijn grootouders moet.
‘Ja, maar we zouden juist Woensdagmiddag hulzen gaan zoeken.’
‘Hulzen gaan zoeken? Je hebt al een knikkerzak vol met die dingen.’
‘Ja, allemaal gewone, van die kleintjes. Maar nu gaan we grote zoeken, van machinegeweerkogels.’
‘En waar gaan jullie die dan zoeken?’
O, wee, denkt Gert, daar heb je het al.
‘In de Polder, in het land van de Koning.’
Moeder kijkt eens naar vader en vraagt:
| |
| |
‘Is dat niet gevaarlijk?’
‘Ja zeker,’ zegt vader, ‘dat gebeurt niet hoor. Dat land van de Koning ligt veel te dicht bij de grote weg.’
Zie je het, denkt Gert, had ik nou maar niks gezegd.
‘Maar opa en opoe wonen toch ook in de Polder,’ probeert hij nog.
‘Daar komt nooit een auto in de buurt,’ zegt vader. ‘Jij gaat met mij Woensdagmiddag of je blijft in huis. En nu naar bed.’
Zwijgend klimt Gert achter Wim de donkere trap op.
|
|