| |
| |
| |
Hoofdstuk III
De parachutist
Plotseling zwelt het motorgeronk opnieuw aan, maar nu veel sneller. Uit het Zuiden, de richting, waarin de vliegtuigen verdwenen, komt een der vliegtuigen terug, met grote snelheid en veel lager dan daar straks.
Het lijkt wel of het schuin op hen afkomt. Een paar vrouwen gillen. Een kind begint te huilen. Een man schreeuwt: ‘Dekken!’
Het geronk wordt gebrul, vergezeld van een doordringend gefluit, alsof er een grote bom aan komt suizen, steeds luider.... daverend scheert het vliegtuig, op een hoogte van misschien vijftig meter over hun hoofden. Het geluid verzwakt snel, dan, na een paar seconden, even niets.... een onheilspellende stilte en dan.... boemmm!
‘Die is neergestort!’ roept een man met een bleek gezicht, en direct daarop: ‘Kijk daar maar eens.’
Ver weg, de Polder in, stijgt een grote rookwolk langzaam omhoog.
‘En kijk daar eens! Kijk daar eens!’ roept een andere man. ‘Een parachute!’
Allen kijken in de aangewezen richting en ja, tamelijk hoog in de blauwe lucht hangt als een kleine witte wolk een parachute. Hij daalt langzaam. Aan die parachute hangt een man. Hij slingert langzaam heen en weer. De wind, die uit het Z.W. komt, drijft hem verder de Polder in.
De jongens staan ademloos te kijken. Zoiets hebben ze nog nooit gezien.
| |
| |
‘Die is er tenminste op tijd uitgesprongen,’ zegt boer de Koning met zijn zware stem.
‘Gelukkig maar,’ zegt een van de vrouwen op het erf, ‘ik moet er niet aan denken, dat die man levend had kunnen verbranden.’
‘Zeg dat wel, juffrouw. Als hij nou maar niet in handen van de Moffen valt.’
Intussen zijn een stuk of wat mannen en een paar meisjes op hun fiets gesprongen en rijden zo hard mogelijk langs de Slootweg, die van de Ringweg naar de grote weg loopt.
In een paar seconden is het erf leeg op een paar vrouwen en kinderen na.
‘Neem jullie ook een fiets, jongens,’ zegt de boer tegen zijn knechts, ‘ik kan het nou alleen wel af. Wie weet, misschien....’ Hij gaat niet verder, maar zijn knechts begrijpen hem wel. Ze springen ieder op een fiets en zijn in een ommezien verdwenen.
Er komen al meer mensen voorbijrijden. Mensen uit het dorp, die het vliegtuig ook hebben zien vallen. Zo nu en dan kijken en wijzen ze naar de parachute die steeds verder wegdrijft. Ze schreeuwen elkaar opgewonden toe, waar ze denken, dat hij zal dalen. Ze gaan allemaal de Slootweg op.
‘Hadden wij nou ook maar een fiets, jongens,’ zegt Jantje, ‘dan konden we er ook naar toe.’
‘Nou,’ zegt Gert en hij vraagt aan den boer: ‘De Koning, hebt u geen fiets voor ons?’
‘Nee, jongens, dat zal niet gaan. Wat willen jullie dan?’
‘Kijken waar die vlieger terecht komt,’ zegt Piet.
‘O, die is allang weg, als jullie daar aankomen,’ zegt de boer. ‘Je kunt al niets meer van hem zien. Hij zal al wel op de grond zijn, denk ik. En dan zal hij heus niet blijven wachten tot jullie bij hem zijn.’
‘Dan gaan we kijken, waar het vliegtuig neer- | |
| |
gestort is,’ zegt Jantje, ‘zou het ver weg liggen?’
‘Nou,’ antwoordt de Koning, ‘dat denk ik niet. Een kwartiertje lopen misschien.’
‘En hoe laat is het nu?’
‘Een uur of vijf denk ik.’
‘Nou, jongens, dan gaan we gauw,’ zegt Jantje.
Hij pakt het touw, dat nog aan de armen van Gert en Piet vastzit, laat zijn paarden keren en in wilde galop gaat het span de oprijlaan uit en de Slootweg op.
Aan hulzen zoeken denken de jongens nu niet. Daar kunnen ze een andere keer nog wel eens om gaan. Nu moeten ze eerst naar dat vliegtuig toe. Wie weet, wat ze daar nog zullen vinden. Straks komen ze nog met een hele vleugel thuis.
‘Voort, paarden! Lopen!’
Boer de Koning kijkt ze hoofdschuddend na. Die jongens toch. Wat weten ze nog van oorlog en van honger en gebrek. Ze zien er zo nu en dan wel wat van hier, maar de ernst van de toestand begrijpen ze nog niet.
Zijn gezicht betrekt. Zoals vandaag ook weer, wat een narigheid toch eigenlijk. Wie zou vroeger ooit gedacht hebben, dat de mensen, hier op zijn erf, in de rij zouden staan voor suikerbieten? Dat de mensen langs de deur zouden komen bedelen om een boterham.
Hij heeft de mensen geholpen zo veel en zo lang hij kan.
Nu heeft hij niets anders meer voor ze dan suikerbieten, en die raken ook op.
Als God het niet verhoedt, zullen nog heel wat mensen van honger moeten sterven. Want, al loopt het nu op een eind met Duitsland, het kan toch nog maanden duren.
En elke dag wordt de ellende in de steden groter.
Boer de Koning ruimt intussen zijn erf op. De bascule met de gewichten en de manden brengt hij in de schuur.
| |
| |
Zo, nu het bietenvuil een beetje wegharken. Hij moet zo eens gaan melken ook. En dan zullen zijn vaste klanten voor melk wel weer komen met hun flessen en hun bussen.
Juist als hij de keuken in wil gaan, om zijn handen te wassen, ziet hij vier Duitsers voorbij fietsen, hun geweer schuin over de rug.
Ze rijden hard en gaan ook de Slootweg op.
‘Ik denk, dat de vogel wel gevlogen zal zijn, kereltjes,’ mompelt de boer. ‘En dan zouden we vannacht nog wel eens een logé kunnen krijgen ook. 't Kan ook zijn, dat hij ergens anders, meer de Polder in, ondergebracht wordt, maar ik zal toch de boel maar klaarmaken.’
Intussen zijn de jongens al een heel eind op weg.
De Slootweg is lang en smal, en loopt van de Ringweg naar de grote weg.
Aan beide zijden liggen brede sloten en aan de overkant daarvan weilanden. Verderop heb je de akkers waar de tarwe al aardig begint op te komen. Zo ver je kijken kunt zie je daar lange rijen groene sprietjes, net grassprietjes. Er groeit veel tarwe in de Polder en over een maand of vijf zullen die kleine groene sprietjes lange stevige halmen zijn, zwaar van de korrels.
Eerst hebben de jongens een heel eind gedraafd, maar het linkse paard kreeg een steek in zijn zij en het andere hijgt en puft als een locomotief, zodat ze nu stapvoets gaan.
‘Hè, hè,’ zucht Gert, ‘dat was even een rit. We hebben vast wel een kilometer gelopen.’
‘Ja,’ hijgt Piet, ‘jammer - pfff - dat jij - pfff - moe werd - pfffff....’
‘Nou,’ lacht Jantje, ‘Piet is nog helemaal niet moe. Dat komt vast doordat zijn vader de sterkste man van het dorp is. Hij kan je nou mooi als blaasbalg gebruiken.’
| |
| |
...ziet hij vier Duitsers voorbij fietsen, hun geweer schuin over de rug.
| |
| |
‘En jou - pff - als.... als.... pff....,’ Piet kan zo gauw geen goed woord vinden en dat hoeft niet eok, want Gert roept plotseling:
‘Kijk eens, jongens, daar komen nog een paar Moffen aan ook.’
Even later suizen de vier Duitsers voorbij, dezelfde, die boer de Koning zag gaan.
‘Die hebben nog wel goeie fietsen,’ zegt Jantje.
‘Ja, gestolen,’ zegt Gert, ‘misschien is die van mijn vader er ook wel bij, die hebben ze twee weken geleden ook ingepikt. Een mooi fietsie, jô, met goeie banden.’
In de verte zien ze nu een heleboel mensen staan op een weiland. Ze staan en lopen ergens omheen.
‘Daar ligt het vliegtuig!’ wijst Jantje, ‘nog eventjes hard lopen, jongens.’
Ze komen juist op tijd om te zien hoe de Duitsers de mensen van het weiland jagen. Niemand mag meer bij het wrak van het vliegtuig komen. Aan de kant van de weg blijven de mensen staan kijken en praten.
Er is niet veel over van het vliegtuig. Het heeft zich schuin met de neus in de grond geboord en is toen in brand gevlogen. Hier en daar liggen de stukken verspreid.
De jongens gaan aan de kant van de sloot staan, om te kijken wat die Duitsers nu verder doen. Maar dat is niet veel, ze lopen een beetje om het wrak heen en verder lijkt het net, of ze ergens op wachten.
‘Ha, daar heb je Kees Stoep ook,’ zegt Jantje opeens. ‘Ga je mee naar hem toe?’
Kees Stoep zit op de bagagedrager van een oude fiets met massieve banden ook naar de Duitsers te kijken.
‘Ha, die Kees.’
‘Hallo,’ zegt Kees, een beetje onverschillig, ‘kom je ook eens kijken? Je had hier eerder moeten zijn, man!’
| |
| |
‘We konden niet eerder,’ zegt Jantje, een beetje spijtig. ‘We moesten helemaal lopen.’
‘Nou, ik was hier zowat het eerst,’ schept Kees op.
En dan, geheimzinnig fluisterend:
‘Wil je eens wat zien?’
‘Ja, wat dan?’
‘Moet je een beetje dichterbij komen.’
De jongens gaan in een kringetje om hem heen staan.
Kees kijkt eerst eens voorzichtig om zich heen. Nee, niemand let op hen. Dan maakt hij vlug een paar knoopjes van zijn kiel los en haalt een stuk metaal te voorschijn.
‘Van de staart,’ fluistert hij.
Vlug stopt hij het weer weg.
‘Hoe kom je daar aan?’ vraagt Gert.
‘Opgeraapt,’ zegt Kees, ‘'k heb nog meer.’
Uit zijn broekzak haalt hij een stuk vliegtuigglas.
‘Kijk es even, wat dik, hè.’
‘Nou,’ zegt Jantje afgunstig, ‘jij boft maar. Kan je mij wel een stuk van geven.’
‘'k Zal wel wijzer zijn,’ zegt Kees, ‘ga zelf maar zoeken, hoor. D'r ligt vast nog wel meer.’
‘Laat je er een ring van maken?’ informeert Piet. ‘Mijn broer heeft er ook een.’
‘'k Weet nog niet, wat ik er mee doe,’ antwoordt Kees, op de toon van een rijkaard, die niet weet, wat hij met al zijn geld beginnen moet. ‘'k Zal wel eens zien.’
Intussen zijn de meeste mensen al weer weg. Er is niet veel meer te beleven en het wordt zo langzamerhand etenstijd.
Juist willen de jongens ook weer naar huis gaan, als er een auto aan komt rijden. Hij stopt vlak bij hen. Twee Duitse officieren springen er uit, klimmen over het hek van het weiland en lopen naar de plaats, waar het vliegtuig is neergestort.
| |
| |
De vier soldaten springen in de houding.
‘Die komen zeker kijken, waar de piloot gebleven is,’ zegt Kees, ‘maar dan grijpen ze d'r naast.’
‘Weet jij dan, waar die gebleven is?’ vraagt Piet.
‘Nee, maar de mensen zeggen, dat ie ergens bij de grote weg terecht gekomen moet zijn.’
De officieren komen al weer terug. Ze stappen weer in de auto. De chauffeur laat de wagen draaien en even later snort hij weg.
‘Nou jongens, ik ga ook maar. Saluut hoor.’
Met een handige sprong wipt Kees in het zadel en rammelend hobbelt hij op zijn oude kar naar huis.
‘Die hoor je, als ie in het dorp is nog,’ grinnikt Jantje.
‘Als ik zo'n rammelkast had, ging ik er naast lopen,’ zegt Piet. ‘Ik vind Kees een echte opschepper.’
‘Kan wel zijn, maar hij heeft toch maar hulzen en nou heeft ie toch ook maar weer een paar stukken van dat vliegtuig.’
‘Nou hebben we vandaag helemaal geen hulzen gezocht,’ komt Piet ineens tot de ontdekking.
‘Dan gaan we volgende week Woensdag maar,’ zegt Jantje, ‘dan hebben we de hele middag de tijd. Vind je ook niet, Gert?’
Hij geeft hem een stoot met zijn elleboog: ‘Loop je soms te slapen? Zeg eens wat.’
Gert loopt nog aan de parachutist te denken. Hij zegt:
‘Ik ben benieuwd of de Moffen die piloot nog gevangen genomen hebben. Ik hoop het maar niet.’
‘Dat hangt er van af, wie er het eerst bij waren,’ zegt Jantje. ‘Dat vliegtuig heeft anders een lelijke smak gemaakt, zeg.’
Zo gaan de jongens, druk pratend over het gebeurde, naar huis. Ze zijn er vol van. Het touw heeft Jantje in zijn zak gestopt. Ze hebben geen zin meer in paardje spelen.
| |
| |
Het is nu stil in de Polder. De lucht is helder, met hier en daar een klein wolkje. Er staat geen zuchtje wind. Het wordt een mooie avond. Je kunt niet begrijpen, dat het hier een uurtje geleden, zo'n herrie en zo'n drukte was.
Als de jongens bij de brug komen, gaan ze uit elkaar. Gert gaat rechtdoor en Jantje en Piet gaan de brug over, het dorp in.
‘Zorg je, dat je morgen een beetje vroeg bent? Dan kunnen we fijn nog een poos spelen.’
‘Goed. Tot morgen dan.’
Als Gert thuis komt, zitten ze allen al aan tafel: vader, moeder, Wim, die dertien jaar is, Mientje, die elf jaar is en Jannie, Gerts tweelingzusje, die dus ook negen jaar is.
‘Zo,’ zegt vader, ‘ben je daar eindelijk? Kijk eens naar de klok.’
Gert kijkt. Kwart over zes.
‘Ja, maar er is een vliegtuig neergestort en....’
‘Net of wij dat niet weten,’ smaalt Wim, ‘ik....’
‘Wordt jou wat gevraagd?’ zegt vader.
Wim zwijgt en vergenoegt zich met zijn tong uit te steken tegen Gert.
‘Ga maar gauw zitten,’ zegt vader, ‘zoiets gebeurt ook niet elke dag. Maar denk er om, dat je voortaan op tijd komt.’
Gert schuift gauw op zijn plaats. Dat loopt nog goed af. Hij had helemaal niet meer aan de tijd gedacht. Vader heeft zeker een goede bui, want anders kan hij streng zijn.
Na nog wat gestommel zit hij stil en vouwt met de anderen zijn handen voor vaders gebed.
|
|