| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Op weg
‘Ha, die jongens!’
‘Hè, hè, ben je d'r eindelijk? We wilden net weggaan. 't Is al over half vijf,’ moppert Piet de Wilde.
‘Nou, kan ik er wat aan doen dat ik me altijd moet verkleden?’ antwoordt Gert. ‘Jij....’
‘Jongens, nou geen ruzie maken, asjeblieft,’ zegt Jantje van de Plas. ‘We hebben wel wat anders te doen. We moeten nog een heel eind lopen.’
Ze zitten alle drie in de vierde klas bij meester Veenhuizen.
Gert is een flinke, stevige jongen, met rode wangen en helblond haar, dat altijd steil rechtop staat. Daarom noemen de jongens hem wel eens: ‘Stekelvarken!’ en dat vindt hij erg vervelend. Elke morgen probeert hij dan ook met behulp van veel water en een grote kam een mooi kuifje te maken, maar na een kwartiertje rijst zijn haar al weer ten berge.
Piet is haast even groot als Gert, maar veel magerder. Hij heeft grote, wijd uitstaande oren, die de meester nog wel eens tussen duim en wijsvinger moet nemen. En als de meester iets doet, doet hij het goed, zegt hij altijd, en daar weet Piet dan ook van mee te praten.
Jantje is de kleinste. Op school is hij de knapste, maar misschien ook wel de ondeugendste. Hij heeft altijd prachtige plannen als ze aan het spelen zijn. Hij is het dan ook, die het plan gemaakt heeft, om vanmiddag hulzen te gaan zoeken in de Polder.
De Polder is vroeger een groot meer geweest, maar
| |
| |
omdat de bodem zo vruchtbaar was, hebben ze dat meer leeggemalen.
Nu heb je daar grote akkers, waarop de boeren tarwe verbouwen en haver en gerst en suikerbieten. Tussen die akkers ligt hier en daar een boerderij.
Om de Polder ligt een brede dijk, de Ringweg, waarlangs groepjes huizen staan en langs die weg loopt het kanaal, de Ringvaart.
Aan de andere kant van de Ringvaart ligt het dorpje Weidekerk, waar Piet en Jantje wonen. Gert woont niet in het dorp, maar op de Ringweg, een paar honderd meter van de brug, die bij Weidekerk over de Ringvaart ligt.
Van die brug loopt als een brede, gladde, zwarte band dwars door de Polder de rijweg naar de grote stad Amsterdam.
Op die weg was het vroeger altijd geweldig druk. Tot laat in de nacht raasden de auto's van en naar Amsterdam voorbij. Als ze bij de brug kwamen gingen ze altijd een beetje langzamer rijden, maar, eenmaal er over, ging het weer in volle vaart verder.
Langs die weg stonden aan beide kanten hoge lantaarnpalen, waarvan de lampen het wegdek 's avonds hel verlichtten.
Nu - Februari 1945 - is dat allemaal heel anders. De lampen branden nu niet meer. Ze zijn allemaal kapot of weggehaald door de Duitsers.
En er rijden ook niet veel auto's meer over de weg, want ook daarvan zijn de meeste door de Duitsers in beslag genomen. Maar, bovendien, het is ook gevààrlijk om nu op die weg te rijden. Gevaarlijk, door de vliegtuigen.
Elke dag, als het goed weer is, vliegen er boven ons land Engelse vliegtuigen, vaak in groepjes van vier. Op elke auto, die ze zien, duiken ze als roofvogels neer en beschieten hem net zo lang, tot hij in brand vliegt of in elk geval grondig vernield is.
| |
| |
‘Al weer een auto, die de Duitsers niet meer gebruiken kunnen,’ zeggen de Engelse vliegers dan en ze gaan weer verder, op zoek naar een volgende prooi.
Zo zijn er al heel wat auto's kapotgeschoten en.... daarbij zijn ook al heel wat mensen omgekomen.
Daarom kiezen de meeste automobilisten, die nog naar Amsterdam moeten, de smalle wegen, waar bomen langs staan en die uit de lucht niet zo gemakkelijk te zien zijn. Dat is wel een grote omweg, maar het is veel veiliger.
Langs de grote weg zijn in de laatste twee maanden al meer dan twintig auto's beschoten.
Hier en daar staan de uitgebrande, verroeste geraamten nog langs de kant.
En toch zijn er nog chauffeurs, die van de grote weg gebruik maken.
Dat zijn soms mensen, die veel haast hebben of onverschillige mannen, die denken: ‘'t Zal zo'n vaart wel niet lopen.’
Het zijn ook vaak Duitsers, die geen andere weg weten naar Amsterdam. En als ze dan in het dorp naar de weg vragen, worden ze door de mensen altijd de grote weg opgestuurd.
Zo gaat er haast geen dag voorbij, of er wordt boven de Polder geschoten, en.... meestal is het raak ook!
En nu zijn onze drie vrienden op weg om hulzen te gaan zoeken. Lege hulzen, die door de vliegers weggeworpen worden. Van die mooie, grote, koperen hulzen van machinegeweerkogels.
Thuis hebben ze er wel van gewone geweerkogels, maar die zijn veel kleiner. Ze willen ook van die grote hebben.
Jantje heeft ze vanmorgen op school gezien van een jongen uit de hoogste klas. Die had ze gevonden in het land van boer de Koning, vlak bij de grote weg.
| |
| |
‘Hoeveel had hij d'r?’ vraagt Gert.
‘Zes, van die grote. Eén zo'n huls was wel vier keer zo groot als die van een geweerkogel,’ antwoordt Jantje.
‘En waar had hij ze dan gevonden?’ zegt Piet, die het nog eens precies wil horen. Hij vertrouwt het zaakje nog niet helemaal.
‘Dat heb ik nou al drie keer gezegd. Op het land van boer de Koning. Vlak bij de grote weg. En er lagen er nog veel meer.’
‘Waarom heeft hij er dan maar zes meegenomen?’
‘Omdat het donker begon te worden en omdat hij bang was, dat hij te laat thuis zou komen.’ Jantje begint een beetje kwaad te worden, maar Piet trekt zich daar niets van aan. Hij krabt zich eens achter het oor en zegt:
‘Ik wist niet, dat Kees Stoep zo bang was.’
Jantje zegt niets meer. Als Piet zo begint, kun je wel aan de gang blijven, maar Gert roept:
‘Nou, maar zijn vader is maar niet eventjes sterk!’ Hij weet het, want zijn vader werkt samen met Stoep in het graanpakhuis van meneer de Vries. ‘Hij tilt mij met zijn ene hand boven zijn macht!’
‘Maar hij is dan toch zeker niet sterker dan mijn vader.’ Piet wordt al kwaad, als hij er alleen maar aan denkt. Zijn vader, de smid, is immers de sterkste man van heel Weidekerk! ‘Mìjn vader gooit me zo hoog, dat ik haast met mijn hoofd tegen de zolder kom en dan vangt hij me weer op.’
Gert is echter helemaal niet onder de indruk van dit krachtpatsersstaaltje.
‘Dat deed ie zeker, toen je nog nul jaar was,’ lacht hij, ‘maar dat doet ie nou niet meer.’
‘O, nee?!’
Piet draait zich om en gaat met zijn handen in zijn zakken, wijdbeens voor Gert staan.
‘O, nee?!’
| |
| |
‘Nee,’ zegt Gert, ‘hij kan zo'n dikzak als jij amper optillen.’
‘Kijk maar uit, dat ik jou straks niet optil, stekelvarken!’
Piet komt een stapje dichter bij Gert en geeft hem een duwtje met zijn linker schouder.
Gert geeft hem een stoot terug en neemt een afwachtende houding aan. Hij is helemaal niet bang voor Piet en hij weet wel, dat hij het niet zo erg meent.
‘Nou,’ zegt Piet, ‘zeg nou nog eens dat mijn vader niet sterk is, dan zal ik je...., dan maak ik een gehaktbal van je.’
‘Ha! ha! ha!’ lacht Jantje, ‘dat is leuk, dat vind ik wel goed. Ik heb in een tijd geen gehakt gegeten. Maar doe dat dan, als we terugkomen, Piet, want nou moeten we opschieten. Ik moet om zes uur weer thuis zijn om te eten.’
Ja, dat is waar, ze mogen wel voortmaken. Piet besluit de vijandelijkheden voorlopig uit te stellen.
‘Wacht maar, ik krijg je nog wel,’ bromt hij tegen Gert. Tegelijk loopt hij door.
‘Kom maar op, hoor,’ zegt Gert, ‘ik lust je. Dan maak ik een leverworst van je.’
Dat laat Piet niet op zich zitten. Hij draait zich om, maar voordat hij wat zeggen kan, pakt Jantje hem bij zijn arm:
‘Kijk eens, wat er aan komt.’
De jongens kijken.
Langs de dijk komt een vrouw, die een oude kinderwagen voortduwt. Om haar hoofd heeft ze een doekje geknoopt; ze heeft een lange regenmantel aan, die hier en daar kapot is en aan haar voeten heeft ze een paar hoge herenschoenen, die haar veel te groot zijn. Op de kinderwagen ligt een grote jute zak met suikerbieten en daar bovenop zit een ventje van een jaar of drie, met een dikke, wollen das om en een grote ijsmuts ver over zijn oren getrokken.
| |
| |
Je kunt zien dat die vrouw moe is. Haar gezicht is helemaal rood en ze hijgt.
Als ze de jongens ziet, zegt ze:
‘Je ken suikerbiete krijge bij de Koning.’
‘O,’ zegt Piet.
Knarsend en piepend rijdt de kinderwagen hen voorbij.
‘Die dacht zeker, dat wij ook uit de stad komen,’ zegt Jantje, ‘daar eten ze nou in plaats van aardappelen suikerbieten.’
‘Als ze nog naar Leiden moet, kan ze nog een flink eind lopen met die gammele kinderwagen, antwoordt Piet. Leiden ligt ongeveer 15 km van Weidekerk.
Gert kijkt nog eens om. De vrouw staat stil, zet het jongetje een beetje gemakkelijker op de zak en sjokt dan weer verder.
‘We hadden haar wel een eindje mogen helpen duwen,’ zegt hij, ‘ze kon haast niet meer.’
‘Ja, maar dan kun je wel aan de gang blijven, er komen er zoveel langs de weg met wagens en met fietsen.’ Terwijl Jantje dit zegt, kijkt hij ook even om. Hij heeft toch wel medelijden met die vrouw.
‘We moeten nou hulzen gaan zoeken,’ zegt Piet.
Gert antwoordt niet. Stel je voor, dat zijn moeder zo eens langs de weg moest lopen met zo'n oude kinderwagen. En dat hij er niet bij was. Dan zou ze het ook wel fijn vinden, als er een paar vreemde jongens kwamen om haar te helpen duwen.
Hij kijkt nog eens om. De vrouw is nu al een heel eind weg.
‘Als er weer zo'n vrouw aankomt, help ik haar,’ besluit hij bij zichzelf.
Intussen heeft Jantje een lang stuk touw uit zijn zak gehaald.
‘Vooruit, jongens, jullie zijn mijn paarden,’ zegt hij. Tegelijk bindt hij de einden van het touw aan Gerts rechter arm en aan Piets linker arm.
| |
| |
De twee paarden moeten elkaar een hand geven en daar gaan ze.
Eerst zijn ze een beetje onwillig. Ze steigeren wild, dringen trappelend tegen elkaar aan en willen dan plotseling ieder een andere kant uit.
Jantje heeft zijn handen vol. Hij trekt aan het touw, tot de striemen in zijn handen staan en schreeuwt wat hij kan.
‘Vooruit! Hop! Vort bles! Hu!’
Dan schieten ze ineens vooruit. Jantje kan het met zijn korte beentjes haast niet bijhouden. Hun klompen roffelen over de straatstenen.
Zo gaat het goed!
‘Hop, paarden! Hu!’
Gert hinnikt zo luid, dat de mussen verschrikt uit de bomen langs de dijk wegvliegen.
Zo zijn ze in een ommezien bij het pad, dat van de dijk naar de boerderij van de Koning loopt.
Bij de schuur staan een heleboel mensen, want boer de Koning deelt suikerbieten uit. Elke dag komen er tientallen mensen uit Leiden en zelfs uit Amsterdam, die proberen of ze bij de boeren wat etenswaren kunnen krijgen.
In het begin konden ze het nog kopen, maar de prijzen werden hoe langer hoe hoger en de meeste boeren nemen nu geen geld meer aan, maar willen alleen nog maar ruilen voor kleren, of voor zilver en goud.
In het begin kregen de mensen tarwe, bonen, erwten en boter, maar nu zijn ze al blij met een paar kilo suikerbieten.
En gelukkig dat er zulke goede boeren zijn als de Koning, want anders konden ze die ook nog niet krijgen. En dat betekent voor hen: nog meer honger lijden.
Want die mensen gebruiken de suikerbieten niet om er stroop van te maken, zoals Gerts moeder, nee, ze eten ze in plaats van aardappelen.
| |
| |
De jongens weten niet, wat honger is. Ze hebben altijd nog genoeg te eten gehad. Gert ook, want zijn vader werkt in een graanpakhuis en zijn grootvader is boer.
Hij kan haast niet begrijpen, dat die mensen hier zowat vechten om een paar kilo suikerbieten.
De boer en zijn twee knechts hebben de handen vol om de mensen te helpen. Ieder krijgt evenveel.
‘Niet zo dringen, mensen. Er is genoeg!’ roept de boer tot de achtersten, die bang zijn, dat ze niet aan de beurt zullen komen.
Het is een hele drukte daar bij die schuur. De ene knecht gooit de suikerbieten in de zakken, de andere weegt ze. Ieder krijgt tien kilo. De boer kijkt of alles goed gaat.
Het zijn niet alleen arme mensen, die daar staan. Er zijn ook mensen bij met lichte regenjassen aan en hoeden op, en er staat zelfs een dame met een bontmantel aan.
Er staan ook kinderen bij, jongens, sommigen kleiner dan Gert en zijn vrienden. Wie weet, hoe lang ze straks nog moeten lopen met hun zak op hun rug, voor ze thuis zijn.
Die jongens hebben geen tijd, om hulzen te gaan zoeken. Ze moeten zorgen, dat er eten in huis is. Misschien werken hun vaders en grote broers wel in Duitsland, zodat hun moeder niemand anders heeft dan hen om haar te helpen.
De drie vrienden blijven even kijken.
‘Lust jij suikerbieten?’ vraagt Gert aan Piet.
‘'k Weet niet. Ik heb ze nog nooit geproefd.’
‘Ik wel. Als ze gekookt zijn smaken ze naar kroten, alleen veel zoeter.’
‘Toe nou, maak dat de kat wijs, dat jullie wel eens suikerbieten eten,’ zegt Jantje, die maar half geluisterd heeft.
‘Dat zeg ik niet. Maar we hebben er wel eens een
| |
| |
gekookt voor de aardigheid en toen heb ik ook een stuk opgegeten.’
‘In de stad zijn mensen, die eten ze in plaats van aardappels,’ zegt Piet, ‘maar ik zou ze niet lusten.’
‘Dat komt, omdat jij nog nooit honger gehad hebt,’ zegt Jantje, ‘anders zou je wel anders praten.’
Bij hem thuis zijn ze met z'n negenen. En al hebben ze nog nooit honger geleden, toch gebeurt het wel eens, dat Jantje 's middags, als de pan leeg is, nòg wel een bordje eten zou lusten.
Intussen is de rij mensen, die staat te wachten, al aardig gedund.
‘Kijk eens, wat een rare fiets,’ wijst Gert, ‘wat een klein voorwieltje. Zeker van een autoped geweest.’
De andere jongens antwoorden niet. Ze zien, hoe enige mensen plotseling angstig naar boven kijken. En dan horen zij het ook: motorgeronk, dat langzaam aanzwelt.
‘Daar heb je ze weer!’ roept een vrouw, en tegelijk kijkt ze om zich heen, waar haar zoontje gebleven is. ‘Kom hier, Wim. Bij je moeder blijven!’
De knecht houdt op met scheppen. De mensen vergeten hun zak op te houden. Iedereen kijkt naar boven. Vliegtuigen, dat betekent: gevaar!
‘Daar! daar!’ roept Jantje, ‘het zijn er vier!’
De anderen zien ze nu ook.
Rustig, hoog in de blauwe lucht vliegen daar vier kleine vliegtuigen in een grote boog achter elkaar. Het lijkt wel, of ze met een lang touw aan elkaar zijn gebonden. Maakt de voorste een bocht naar links, de andere volgen hem, maakt hij een bocht naar rechts, de andere maken ook een bocht naar rechts. Je zou zeggen, dat ze daar voor hun pleizier een beetje aan het vliegen zijn. Zo nu en dan lijken ze wel van zilver, als ze in een bocht het zonlicht weerkaatsen.
Het is stil geworden op het erf van boer de Koning.
| |
| |
De mensen wachten vol spanning. Want die rustige vogels, die daar hoog boven hen zulke mooie ronde bochten maken, kunnen plotseling veranderen in woest brullende monsters, die vuurspuwend naar beneden komen schieten.
‘Ze loeren ergens op,’ fluistert Gert.
‘Als er nu een auto op de weg rijdt, gaat ie d'r aan,’ antwoordt Piet zachtjes.
‘Ze zien niks,’ zegt Jantje opgelucht, ‘kijk maar, ze gaan al weer weg.’
En ja, het lijkt er wel op. De vliegtuigen worden kleiner, het geronk van de motoren wordt zwakker. Al gauw zie je niets meer dan een paar zwarte stippen in de lucht.
De knecht begint weer suikerbieten te scheppen.
De mensen beginnen weer te praten en.... te dringen.
De Koning roept weer: ‘Ieder op zijn beurt!’ en grijpt een jongen in zijn kraag, die van de gelegenheid gebruik tracht te maken om juist vóór zijn beurt te gaan.
En Piet zegt: ‘Nou, jongens, daar gaat ie dan. Als jullie nou nog hulzen willen gaan zoeken, moet je hier niet blijven staan.’ Hij springt over het hek, dat toegang geeft tot het paadje, waarlangs ze nu moeten gaan, om in het land van de Koning te komen.
Maar dan.... plotseling....!
|
|