| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
EEN Pasen vol verwachting en vol vrezen.
De Engelsen hadden bij Wezel de Rijnlinie geforceerd. Der Wacht am Rhein stond niet langer meer fest und treu. De opmars ook van het Westen uit naar het hart van Duitsland was ingezet. De grote notenkraker, waarvan de kaken gevormd werden door de twee fronten in Oost en West, begon nu definitief dichtgeknepen te worden.
Als een rotte noot zou. het Derde Rijk tenslotte worden gekraakt.
Niemand twijfelde in zijn hart meer aan de afloop. Wel opperde Wim nog een enkele maal de vrees voor een laatste verrassing van Duitse kant. Dat deed hij echter uit louter zelfverdediging. Zo intens en voor alles beslissend was zijn hoop op de goede afloop, dat hij er zichzelf niet aan over durfde geven. Want mocht die hoop toch nog door een afschuwelijke speling van hel lot verijdeld worden, dan zou dat opnieuw terugstorten in de ellende hem tot vertwijfeling brengen. Daarom greep hij elke theoretische mogelijkheid aan om er een argument voor zijn kunstmatige twijfel uit te smeden. En die argumenten bracht hij des te scherpgeslepener naar voren naarmate hij groter behoefte gevoelde aan weerlegging ervan.
Hij kon nog altijd aanleiding genoeg vinden tot pessimisme. Zo niet wat betreft de afloop, dan toch zeker omtrent de wijze, waarop die afloop komen zou. Want men kon met reden vrezen, dat er behalve de Duitse noot nog een andere gekraakt zou worden. In Zuid-Nederland woei wederom trots de eigen driekleur en men had er zijn opgekropte gevoelens van vijf jaren lang kunnen uitjuichen bij de terugkeer van Koningin Wilhelmina uit Engeland. Oost- en Noord-Neder- | |
| |
land beleefden hun bevrijdingsroes in de twee weken na Pasen, toen de Britse en Canadese colonnes in één ruk doorraasden van Dinxperloo naar Dokkum.
Maar het Westen van Nederland geraakte in de tang.
De Canadezen waren uit de Achterhoek opgerukt tot Kampen en Apeldoorn. Daar kwamen zij tot staan voor Ijsselmeer, water- en Grebbelinie, oorspronkelijk bedoeld om een Duitse aanval te keren. En ten Zuiden lag er de watermuur van de grote rivieren.
De rücksichtlose mof sloot nog op het laatst een duivelsverbond met de erfvijand der Lage Landen. Hij liet de waterwolf los over de Hollandse polders.
Was Hitler werkelijk in de macht van zijn eigen Gestapo geraakt? De geruchten hielden aan. Himmler, de vleesgeworden bloedduivel, zou nu het roer van het reddeloze piratenschip in handen genomen hebben. Wat maakte het uit? Het water dreigde, ook aan de drempel van Westfriesland. Het lage Westen zou verdrinken, vooraleer men de reddende hand der Geallieerden kon grijpen.
‘Heeft 't eigenlijk nog zin, die dingen in de grond te stoppen...?’ zei Wim Belders zuur.
Hij stond naast Arie een ogenblik uit te blazen aan de rand van het aardappellandje. Om zijn middel was een jute-zak gebonden, nog half met pootaardappelen gevuld. Arie stak de galen, in rechte rijen. Dan liep Wim er achter aan om in elk gat een potertje te laten vallen en toe te stoppen. Die pootaardappelen waren zorgvuldig bewaard, de winter door, al was een gedeelte van de partij voortijdig verdwenen in de magen van steedse hongerlijders.
Arie reageerde slechts zwakjes op het mismoedig gezegde van zijn helper. Hij had geruime tijd nodig om een antwoord voor elkaar te krijgen:
‘Nou ja ... wat wil je?! We kunnen het toch ook niet laten?!’
In dat schijnbaar nietszeggend antwoord lag de gehele uitzichtloze onzekerheid van de omstandigheden opgesloten. Men deed nog zoveel mogelijk wal men gewoon was te doen. Ook al leek elk resultaat reeds bij voorbaat aan dat handelen ontzegd.
Arie snoot zijn neus tussen duim en wijsvinger. Hij ging het
| |
| |
land weer op, gaten steken in de vers geploegde, zwarte aarde. De akkergrond was opengelegd en toebereid voor de ontvangenis van nieuw leven. De weiden kregen nieuwe kleur. De lucht was diep en zuiver, vol beloften voor een schone lente. Maar het water dreigde...
‘Seyss heeft gezegd, dat-ie de hele boel zal laten verzuipen,’ verkondigde Nico somber. Het was weer luistertijd in de boet van de Melkerij. ‘Alle polders willen ze laten onderlopen. Zal me hier een natte beweging worden. Verbeeld je, dal ze de IJsselmeerdijk doorsteken. Ze hebben het waterpeil al extra hoog laten komen. Of de Wieringermeer...
De Wieringermeerpolder?! Dat prachtig wingewest! Dat bestond niet. Zou pure dwaasheid zijn. Had uit militair oogpunt niet de minste zin. Zoiets kon geen redelijk mens verzinnen.
En de stem uit Engelasnd sprak opgewekt van het naderend einde. De Duitse hoofdstad zou de vuurdood sterven. Ten Zuiden van Berlijn, ter weerszijden van de Elbe, drongen Amerikanen en Russen elkander tegemoet. Binnen enkele dagen zouden ze elkaar over de puinhopen heen de hand reiken. De romp van het stervende Derde Rijk was tot op 'n kanonschol afstand na in tweeën gespleten.
Onverwachts, zoals de vorige maal, verscheen Letty in de boel. Zij bracht de jobstijding, welke men niet voor mogelijk had gehouden. De mof ging de Wieringermeer onder water zetten. Zij kwam met haar inlichtingen vers van de afsluitdijk. De lonten lagen bij de springladingen in de Zuidelijke dijk van de polder. Wanneer de bevrijders dadelijk voor de poorten zouden staan, zou de ‘beschermer’ de kroon zetten op zijn roof- en vernielingswerk van vijf jaren. Dan kon hij nog schaterlachen van leedvermaak in zijn doodsgereutel.
De deur van de schuur had men half open gelaten, om te profiteren van het laatste vleugje avondschemering. In het vaste vooruitzicht van het naderend einde begon men met vele veiligheidsmaatregelen van voorheen een handje te lichten. En de dubbele zomertijd moest tot het uiterste zijn voordeel opleveren, nu de oliekan rustig omgekeerd kon worden zonder een druppel meer te verliezen... In het driekwart donker konden de vergaderden elkander vrijwel niet onderscheiden. Ze behoefden geen licht om te weten, welk een uit- | |
| |
drukking de gezichten der makkers op dit ogenblik vertoonden.
De verslagenheid, door het onheilsbericht gewekt, kreeg geen kans van lang leven. Deze jongelui voerden het devies van Coen: ende despereert niet!
Letty had bij voorbaat een wissel getrokken op de bereidheid van haar vrienden. Zij was reeds in Medemblik in contact getreden met Frans, die als ‘Duits’ chauffeur had gefungeerd bij de ongelukkige eerste autotocht na haar en Bram's dropping. Hem had zij zonder aarzelen verzekerd, onmiddellijk gehoor te zullen vinden bij de vrienden in het dorp wanneer zij op hen een beroep zou doen.
‘Natuurlijk,’ zei Jan Melkert doodgewoon. ‘Hoeveel man zouden er nog moeten zijn?’
‘Vijf in totaal is meer dan voldoende,’ antwoordde het meisje. ‘Dus, Frans en mijn persoontje, da's twee...’
Dolf Berkeboom veerde rechtop uit zijn gemakkelijke steunhouding tegen de radio-melkbus. Hij opende zijn mond, klaarblijkelijk om te protesteren. Maar tegelijkertijd ook scheen hij aan een dergelijke situatie in het naaste verleden terug te denken. En hij slikte de woorden, welke op zijn tong gereed gelegen hadden, in.
‘Dus nog twee,’ rekende Jan.
‘Vijf min twee is drie!’ corrigeerde Letty lachend. Zij begreep het rekensommetje wel.
‘Vijf min drie is twee!’ repliceerde de schrale boerenzoon nuchter. ‘Wie gaat er nog meer met ons mee?’
‘Ja, ik...!’
Een vierwerf ‘ja’ was het geweest. Jan keek de kring eens rond. Hij nam een onpartijdig besluit:
‘We zullen er om trekken.’
Hij bukte naar de vloer van de boet en tastte een paar strootjes bij elkaar, zocht er vier uit, nam ze bijeen in de gesloten vuist zodat ze op gelijke hoogte uitstaken, en liet ieder der candidaten er een trekken.
Na Nico kwam Wim aan de beurt. Welke van de drie? Het gewone dilemma, waarover een mens uit natuurlijk instinct zich altijd even beraden moet, hoe onbelangrijk de keuze ook wezen mag. Wim betrapte zichzelf op een onwillekeurige bijgedachte: ...misschien was dit ene toevallig een korter
| |
| |
strootje...? Onmiddellijk nam hij revanche door een van de andere twee te vatten.
Zijn strootje was het langste. Dat van Dolf Berkeboom op een na het grootste.
De angst voor razzia's was vrijwel verleden tijd. Nu West-Nederland volkomen afgesloten was, kon van wegvoering geen sprake meer zijn. Bovendien hadden de Duitsers het druk genoeg met zorgen voor eigen veiligheid. Over de manier, waarop het meisje en de drie jongemannen de volgende middag de tocht naar Medemblik ondernamen, was dan ook niet lang beraadslaagd. Ze gingen eenvoudig op de fiets. Dat ‘eenvoudig’ gold speciaal voor Letty, wier keurig rijwiel met luchtbanden de rit tot een plezierritje kon maken. Op de harde banden van Jan Melkert was het bij lange na geen pretje. Er werd op het erf van de Melkerij, voor de start, een korte, stille strijd geleverd om het voorrecht van Letty's fiets te mogen trappen. Het meisje zelf zou achterop gaan. Zij had haar traditionele lichte regenjas tot boven toe dichtgeknoopt, ofschoon een heldere voorjaarslucht over de wereld spande. Te menen, dat zij dit had gedaan vanwege de koude wind zou bij degenen, die haar kenden, niet opkomen.
De verklaring voor de dichtgeknoopte mantel werd gevormd door het uniform daaronder.
‘Ik zal blij zijn, als ik dat Duitse vod voor goed aan de kapstok kan hangen,’ verzuchtte het meisje op een gezegde van Dolf Berkeboom. ‘Maar het moet nu nog zijn diensten bewijzen. Wie neemt me achterop...?’
Eenzelfde onuitgesproken verzoek uit Letty's ogen als toen bij de bietenauto was in Wim's richting gegaan. Eenzelfde verwarring en gevoel van onwaarde als toen belette ook nu de jongeman aan de aandrang zijns harten gevolg te geven. Hij lachte wat schaapachtig en gooide er kwasi-groot uit:
‘Nou, Dolf, jij bent tóch de handigste...!’
Dolf had niet veel aansporing van node. Hij zwaaide zich al op het zadel. En Letty wipte bij hem achterop. Zo bleef voor Wim de beproeving van Jan Melkert's bagagedrager over.
Oninteressant was het geenszins langs de wegen van Westfriesland in deze dagen. Daar vertoonde zich het immer
| |
| |
nieuwe van de ontwakende lente: de koeien weer in de weide; het gedartel van de zorgeloze lammetjes daaromtrent; het uitgelaten gedoe van de verliefde kieviet, die in buitelende loopings en vermetele vrilles boven het akkerland de koenste luchtacrobatiek van mosquito- of stuka-vliegers naar de kroon stak. En langs de weg de symbolen van een verloren zaak: landwachters en Duitse soldaten, alleen of in kleine groepjes, die op eigen gelegenheid uit de Noordelijke provincies kwamen afzakken. Sommigen waren kennelijk onvolledig uitgerust. Anderen sleepten met zich mee een vreemde bagage van gestolen allerlei, zo moeilijk prijs te geven. Daar was er een, die een kinderwagen achter zich aan trok, waaruit een prachtig radiotoestel over de rand kwam kijken. Een uit zijn verband geslagen leger op de terugtocht. Een sauvequi-peut. Het leek te mooi om waar te zijn. Want toch viel daar aan de dijk van de Wieringermeer een zwaar karwei op te knappen. Generaal Blaskowitz had nog te veel unverfrohren slaven tot zijn orders; deze slaven zouden tot het laatste moment de vernielingsorders ten uitvoer brengen.
Opwekkender waren de tekenen der nakende victorie, welke in de lucht geschreven stonden. Het overvliegen bij dag van grote scharen geallieerde bommenwerpers was voor de Westfriezen geen bijzonderheid meer.
‘...maar zo laag als deze heb ik ze nog niet zien óverkomen!’ uitte Dolf enthousiast. ‘Wat 'n pracht! Je kunt de tommies bijna zien zitten.’
Ze waren er speciaal voor afgestapt om het schouwspel gade te slaan. Als grote scholen starre zilvervissen schoven de v-vormige bombardeurs-eskaders door de blauwe hemelvijver, doelvast naar het Oosten. Elke machine liet een vierdubbel spoor van witte condensstrepen na uit zijn motoren. Een juichend gebrom hing als vastgespijkerd in de ruimte en doortrilde alle materie. Geen tegenstand of aanranding schenen die machines te duchten. Zo laag vlogen zij nu, dat ze niet in de verspreide wolkenvelden werden opgezogen doch er onder door trokken, als kameleons verschietend van zilverlicht tot schaduwdonker. De snelle, beweeglijke jagertjes speelden om de bezadigde eskaders heen als uitgelaten kinderen rond hun volwassen begeleiders op een Zondagochtendwandeling in het park.
| |
| |
‘Zie je die langgestrekte halzen van de bommenwerpers!’ wees Dolf. ‘Net een troep eenden op trek!’
‘Wat gaan ze rustig hun weg,’ bewonderde Letty.
‘In elk geval zitten die tommies rustiger dan op 'n bagagedrager,’ vond Wim. Hij bracht een hand ostentatief naar zijn zitvlak.
‘Nu een verwisselen, jongens!’ drong Letty meteen aan bij de student. Ditmaal liet Wim zijn kans niet voorbijgaan. Hij startte nu op de luchtbanden. Maar lang mocht hij er niet van profiteren. Even verder kwam een troepje van zes fietsende Duitsers de jongelui tegemoet. Zodra de mooie fiets van Letty in het gezicht kwam riep de voorste van de soldaten naar een kameraad in de achterhoede:
‘Ah...! Ein schönes Fahrrad fü Sie Karl!’
Karl was de enige van de zes, die op een harde band reed. Hij sprong onmiddellijk af en dwong Wim te stoppen. Zijn vooruit gefietste rotgenoten bleven op korte afstand wachten.
‘Wechseln, ja!’ zei Karl gebiedend.
Wim bleef de fiets vasthouden. Hij wist niet direct zijn houding te bepalen. Hulpzoekend keek hij achterom naar Jan Melkert, die ook zijn voeten op de weg had.
‘Sie haben schon ein Fahrrad!’ kwam Letty op de proppen.
Karl scheen een kort aangebonden mannetje. Hij trok zijn revolver en hield Wim deze onder de neus.
‘Allo, gib mal hier, dasz Rad!’
Wim liet reeds los.
De wachtende soldaten achter de rug van de jongelui deden dreigende uitvallen horen. Jan Melkert wilde geen hopeloze strijd uitlokken.
‘Laat maar, Wim,’ capituleerde hij nijdig.
De Duitser duwde de jongeman zijn oude karretje toe en maakte aanstalten om de geroofde fiets te bestijgen. Ten overvloede zwaaide hij nog eens met zijn revolver:
‘Dasz ist verständig, mein Lieber. Ich könnte dich kaput machen...!!’
‘Ja! Kapot kunnen jullie ons maken!’ viel Letty uit, ‘dát kun je! Maar klein krijgen ... nóóit! Hoor je!’
Karl scheen de Hollandse uitval van het meisje niet geheel te begrijpen. Hij haalde zijn schouders op, stak zijn schiet- | |
| |
apparaat in de holster en sprong op de fiets. Wegrijdend moest hij nog even zijn hart luchten:
‘Verdammte Hollander!’
‘Stik!’ zei Wim hartgrondig. Het was nog meer bedoeld aan eigen adres dan tegen de Duitser.
‘Wat konden we doen,’ overwoog Jan Melkert achteraf. ‘Ze zouden ons ijskoud overhoop geschoten hebben. Hadden we niets mee gewonnen.’
‘En ik vertikte het toch om vertoon te maken met m'n uniform,’ rechtvaardigde Letty zich.
‘Groot gelijk,’ begreep Jan, ‘'t is beroerd genoeg, dat je het gebruiken moet.’
‘Je ziet 't, Letty: gestolen goed gedijt niet!’ schertste Dolf Berkeboom bitter.
In aangewakkerde oorlogsstemming arriveerde het viertal in Medemblik, ten huize van Frans. Ze werden er hartelijk ontvangen. Frans had reeds de nodige voorbereidingen getroffen. Het zou er om gaan, de springladingen in de dijk te vervangen door gelijk uitziende doch onschuldige pakketten, aldus zette hij uiteen. Hij toonde de gereed gemaakte surrogaatladingen. Voor het overige moest alles, lonten en ontstekingsapparatuur, intact gelaten worden, zodat van de sabotage niets voortijdig zou blijken. Men nam aan, dat het eventueel bevet tot vernieling van de dijk pas op het allerlaatste moment zou afkomen. Dan zouden de Duitsers hopelijk dus geen gelegenheid meer hebben om nieuwe springladingen aan te brengen. Vanzelfsprekend was het zaak, ook geweldpleging te vermijden. De Duitsers mochten immers niet op onraad verdacht gemaakt worden.
‘Er zitten onderduikers bij bossen in de Wieringermeer,’ vertelde Frans. ‘Natuurlijk zou ik onder hen ook wel m'n mannetjes hebben kunnen vinden. Maar Letty heeft de eer voor jullie opgeëist.’
Men ging nauwkeurig het plan de campagne na. Een gewaagd plan was het, lang niet zeker van slagen. Iets beters viel echter niet te bedenken en de tijd drong. Het moest er op gegokt worden.
Het gedeelte van de Zuidelijke polderdijk, waarin op twee plaatsen de springladingen waren aangebracht, was afgezet met een prikkeldraadversperring. In een gevorderde boerde- | |
| |
rij, daar vlak bij de dijk, was een tiental soldaten ondergebracht. Dezen hielden om beurten, meestal twee aan twee, de wacht. De meesten van die Duitsers kende Letty reeds persoonlijk. Van hen had zij de nodige inlichtingen weten los te krijgen. Nu zou zij wederom naar de boerderij toe gaan, voorzien van een paar flessen Schnaps. Zij wilde met behulp daarvan een ‘gezellig avondje’ proberen te organiseren, waarop ook de wachtposten gelokt moesten worden.
Een van de jongemannen moest Letty vergezellen, om het signaal ‘veilig’ te kunnen geven aan de overige drie, die per roeibootje naar het bewuste dijkgedeelte zouden oversteken. Aan de waterkant liep de afzetting niet door, zodat men van die zijde het best de ondermijnde punten kon benaderen. De drie in het bootje zouden zo snel mogelijk na het verwisselen van de ladingen er vandoor roeien, terwijl Letty en haar gezel ook op eigen gelegenheid zouden terugkeren.
Frans en Dolf waren, als technisch onderlegden, de aangewezen personen voor het uitvoeren van de pakkettenruil. Jan Melkert wilde met hen mee in het bootje om hen te kunnen dekken.
‘En dus valt jou de eer ten deel mij naar de “fuif” te mogen vergezellen, Wim!’ constateerde Letty plechtig. ‘Kun je goed drinken zonder te slikken...? Begrijp je!’
Tegen het invallen van de duisternis vertrokken Wim en het meisje getweeën op de fiets van Karl om de grote polder achter Medemblik in te gaan.
‘Tot straks!’ zei Jan Melkert ten afscheid.
Straks.
Dat is een woord van zo rekbare betekenis...
De korte rit door de polder viel Wim zeer zwaar. Niet zozeer vanwege de harde band. Hij was blij, dat hij het meisje achterop had en tenminste niet naast haar behoefde te rijden. Nu verwachtte zij geen geregelde aanspraak van hem en kon hij volstaan met een korte opmerking of antwoord nu en dan, zonder zijn tegenpartij te moeten aankijken. Was er een ellendiger, spannender en verwarrender situatie denkbaar, dan echt verliefd te wezen op een meisje, en door eigen gevoel van onwaarde gedwongen te zijn haar koel op een afstand te houden!? Het scheurde je in tweeën. Het maakte je tot een
| |
| |
dubbelpersoon in één lichaam. Twee persoonlijkheden, die elkander niet konden luchten en als gelijke magneetpolen uit alle macht elkaar trachtten af te stoten. Die echter tegen zichzelf gedwongen waren bijeen te blijven in een en hetzelfde menselijk omhulsel. Dat geval met die fiets, vanmiddag nog... Wanneer zou hij ooit leren tot een bepaalde, zelfverzekerde houding te geraken. Wanneer zou dat slappe, besluiteloze tweede-ik zich eens kunnen opwerken tot een gelijk peil als zijn goede bedoeling, om daaraan metterdaad blijkende gestalte te geven!?
‘Hier rechtsaf, Wim. Daar is de boerderij. En daarachter het afgezette stuk dijk, recht onder de maan.’
De laag hangende manenagel begunstigde deze avond met een juist voldoende noodverlichting. De dijk lag in zijn eigen hardzwarte schaduw. In die schaduw vertoevend zouden de lui van het bootje niet veel gevaar lopen opgemerkt te worden.
Het was voor Wim een vreemde entree in het verblijf van de Duitsers. De voormalige bewoners hadden hun meubilair moeten achterlaten. Zij zouden er van schrikken te zien, hoe het er nu bij stond.
Een vijftal soldaten luierde binnen rond. Drie van hen hadden Letty dadelijk herkend en met plezier binnengehaald. Alle afwisseling was welkom. Ook aan de gezel van het meisje werd gewillig gastvrijheid verleend. Letty stelde Wim voor als de zoon van een drankhandelaar en verklapte geheimzinnig, wat voor heerlijkheid hij als tractatie in zijn jaszakken bij zich droeg.
De flessen bleven geen vijf minuten onaangeroerd. Glaasjes verschenen op tafel. De besproeiing met het geestrijk vocht deed als bij toverslag een jolige stemming ontluiken uit de dorre vlakte der verveling, waarop de soldaten meestentijds veroordeeld waren rond te dolen.
Wim wist aanvankelijk niet, wat voor houding aan te nemen. Van het luidruchtig Duits gekakel verstond hij vrijwel niets, zodat men hem nogal onbeacht links liet liggen. Dat verdroot hem geenszins. Hij gevoelde een afgunstige bewondering voor de wijze, waarop Letty de gastheren wist te paaien en tegelijkertijd op een afstand te houden. Haar wil overheerste die van alle anderen. Op een geschikt moment
| |
| |
bracht zij naar voren, dat ‘die twee eenzame jongens daarbuiten’ toch ook van de partij behoorden te zijn.
De wacht bij de dijk? Ach wat. De Krieg liep toch op z'n laatste benen. Gewonnen of verloren? Wat deerde dat? Het einde van de grote verveling kwam in zicht...
‘Schon gut. De twee kameraden daarbuiten moesten ook bruderschaft trinken.’
Twee man gingen met Letty mee naar buiten. Onuitgenodigd volgde ook Wim. Nu was het tijdstip voor zijn optreden aangebroken.
Tegen de hartelijke aandrang van het meisje en de troepgenoten bleven de wachtposten niet lang opgewassen. De fles daarbinnen bij kaarslicht en samenzang lokte meer dan het stille maanlicht in de koude nacht.
Wim hield zich rustig op de achtergrond en liet de anderen teruggaan naar de boerderij. Toen hij eindelijk alleen was in de stilte spoedde hij zich om de draadversperring heen tegen de dijk op. Aan de andere zijde daalde hij een weinig af. De handen voor de mond geschulpt gaf hij dan het afgesproken signaal, de roep van een meeuw: pioew, pioew! Viermaal achtereen.
Het gelijkluidend antwoord kwam van een honderd meter verder beneden aan de dijk. Dolf Berkeboom had er zwaar op moeten oefenen, de dag tevoren. Het klonk werkelijk niet slecht.
Wim wachtte de komst van het bootje niet af. Hij moest zou gauw mogelijk weer in het gezelschap terug zijn. Voor een kortstondige retirade was altijd een gemakkelijke verklaring te veronderstellen. Een wegblijven van langer duur kon argwaan doen opkomen.
Men had hem binnen blijkbaar niet gemist. De vermeerdering van zielental had ook de vreugde verhoogd. Een licht hoofdknikje was voldoende om Letty te beduiden, dat de operatie volgens plan verliep.
En waren nu alle tien de Duitsers maar daarbinnen verenigd geweest... Drie van hen echter waren op stap, had men eerder verteld. En een van die drie kwam 'n uurtje na het binnenhalen van de wachtposten alleen op de boerderij terug. Een feestelijke lawaaistemming sloeg hem tegen, toen hij in de kamer verscheen. Hij kwam er erg nuchter in vallen
| |
| |
en liet zich niet op sleeptouw nemen. Hij begon zijn luidruchtige kameraden snauwend aan het verstand te brengen, dat er geen grotere Dummköpfe dan zij op Hitlers aardbodem ronddobberden. Want hij had zojuist ook een bootje op zee zien dobberen, te ver uit de dijk reeds om er op te kunnen schieten. En of de ‘runderen’ nu nóg niet begrepen, dat zij er prinsheerlijk tussen genomen waren...
Wim's blik vloog naar Letty. De nuchtere Duitser keek naar de vreemde jongeman en zag de ontsteltenis in diens ogen.
Van hosannah tot kruisig hem kost weinig tijds. Het bewustzijn van hun dienstverzuim dreef de soldaten tot des te groter ijver om het verzuim goed te maken. Plots herinnerde men zich kleine dingen uit de afgelopen weken, welke Letty's aanwezigheid en persoontje verdacht deden zijn. Nu waren dat op slag onweerlegbare bewijzen tegen haar. En het complot van deze avond lag thans schreeuwend duidelijk als 'n eerstejaars-leesboekje voor hen open.
Tegen de plots omgeslagen stemming kon Letty onmogelijk meer oproeien.
Het feest was uit.
En het spel was uit.
|
|