minst geneigd de deur voor de neus van zijn bezoekers dicht te gooien.
‘De sleutel...? Ja, ja, die heb ik bij me. Maar kom nu eerst even binnen; de koffie...’
Jan Melkert toonde niet de minste interesse voor koffie.
‘Gaat u meteen even met ons mee, ja!’ gebood hij rustig. ‘Ja maar...’
Aan alle verdere tegenwerpingen werd bij voorbaat de zin ontnomen door een niet mis te verstaan gebaar van de koppige uitnodiger. De ambtenaar voelde het meer dan dat hij het zag: de druk van een staalhard iets in z'n zij...
‘Nou ... als 't dan moet ... erg vriendelijk zijn jullie anders niet!’ sputterde de man nog. ‘M'n jas...’
‘De sleutel...?’ drong Jan aan.
‘O ja, hier ... wacht...’
De ambtenaar grabbelde in zijn broekzak en overhandigde een ring met 'n aantal sleutels er aan.
‘Maar eh ... kan ik nu niet...,’ probeerde hij nogmaals.
‘Nee. Beter voor uzelf. En voor ons.’
Nico moest nog even gaan kijken of er verder niemand in huis was. Hij rapporteerde inderdaad niemand te hebben aangetroffen. De olielamp in de huiskamer had hij uitgedraaid.
De ambtenaar had onderwijl gelegenheid gekregen om zijn jas aan te trekken en hoed op te zetten. Hij sloeg de jaskraag omhoog, zodra hij, onder lichte aansporing van het staalharde in Jan's jaszak, over de drempel stapte.
‘Bah nog an toe... In die regen!’
Hij bleef opstandig mopperen tijdens de gedwongen wandeling door de natte donkerte naar de veldwachterswonïng.
‘U wilt toch graag achteraf kunnen verklaren, gedwongen te zijn geweest om de sleutel af te geven en verhinderd om alarm te maken!’ legde Jan uit. Er was een bijtoon van leedvermaak in zijn stem.
De ambtenaar weifelde. Tenslotte gaf hij onwillig toe, als tegen eigen gedachten in:
‘...nou, ja, da's wel waar...’
Verder hield hij zijn mond.
De bel van het veldwachtershuis moest meer dan eens geluid worden, voordat er werd opengedaan. Achter een bangelijk wapperend kaarsvlammetje verscheen de veldwachter