| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
BIJ het in zicht komen van het voorjaar begon ook nieuwe hoop op spoedige verlossing uit tyrannie en geweld in de harten der mensen wortel te schieten. Nog kon wel niemand voorspellen hoe die uiteindelijke verlossing komen zou; of er nog plaats zou zijn voor vreugde om die verlossing, en wie van allen dit gebeuren zouden mogen beleven. Want als aan iéts de onmiskenbare tekenen van een naderend einde te bespeuren vielen, dan was het aan de hand over hand toenemende barbarie van de nazi-horden. Zou de zieltogende overweldiger niet alles op alles zetten om de vreugde der verlossing grondig te vergallen in een orgie van moord en verwoesting?!
Maar de hoop op betere afloop bleef men koesteren als enige en laatste rechtvaardiging van het bestaan. Men had houvast: door de opmars der Russische bondgenoten was eindelijk ook de strijd te land tot midden in de ‘Heimat’ doorgedrongen. In het Westen hadden de Geallieerden het tweede front van de Maasoevers af in beweging gebracht. Nacht aan nacht kwamen de vliegende forten over Weslfriesland zwermen om het voorbereidende werk voor de frontoperaties in het Duitse industriegebied te gaan verrichten.
‘Je slaapt niet rustig voordat je ze weer hebt horen aankomen,’ zei Wim Belders. En hij vertolkte daarmede het gevoelen van velen.
Dolf Berkeboom had er een schamper antwoord op klaar:
‘Tja, als je weet, dat de anderen voor jou aan het werk zijn, kun jij rustig slapen, hè!’
Die bedekte terechtwijzing mocht dan te opgeblazen zijn, toch kon Wim zich de harde kern ervan niet ontveinzen.
Men zat intussen allerminst werkeloos af te wachten. Nog
| |
| |
steeds zweefde de mogelijkheid van een eindstrijd binnen eigen gewest in de lucht. En met het oog daarop vonden de wapendroppings voortgang.
‘... maar vannacht kon het wel eens zwaar worden,’ meende Arie. ‘D'r komt me 'n lief stormpje opzetten.’
Hij kreeg volop gelijk. In de nacht wakkerde de bolle wind zodanig aan, dat Jan Melkert ging verwachten voor niets met zijn groepje bij ‘Ottawa’ op wacht te staan. Er schenen deze nacht ook geen raids op Duitsland aan de orde te zijn. De stormwind bleef een solo loeien. Geen massakoor van hooggestemde benzinebrommers kwam zijn maatloze blaasmuziek begeleiden. Met de maan speelde hij een grillig spel. Nu eens veegde zijn straffe ademtocht een venster open rond haar bleke aangezicht, om haar een volgend ogenblik weer een hoop grauwe wolkenvodden voor de ogen te schuiven. Zo stond men op ‘Ottawa’ beurtelings in licht en donker.
‘Saaie beweging!’ mopperde Nico, wijdbeens schrap geplant tegen de rukkende stormvlagen. ‘Wachten duurt lang, als er niks te doen valt. Wat zullen die wachtkloppers bij de spoorlijn zich vervelen, de hele nacht!’
‘Nou, ze zoeken wel wat te doen,’ zei Arie. Hij gnuifde van voorpret over wat hij te vertellen wist: ‘Heb je niet gehoord, dat ze daar goudsbloemen gezaaid hebben, de hele spoordijk langs! Dat wordt een en al oranje, over 'n paar maanden!’
‘Verbeeldt je eens, jongens, dat het weer een en al oranje was, over 'n paar maanden ...’ fantaseerde Letty.
Haar aanwezigheid was een vanzelfsprekend iets geworden voor de vrienden. In hun kring had zij tijdelijk de plaats van Henk Verlaat ingenomen.
Dolf Berkeboom stond weer aan de overkant op post met een seinlamp.
Jan Melkert was toegerust met een van 'n buurgroep geleende S-phone. Zonder resultaat had hij al geruime tijd zijn oren in de aether te luisteren gelegd.
‘Voorstelling afgelast, dènk',’ zei hij ten laatste. ‘Het is al aardig over tijd.’
Hij hield nog een minuut of wat vol. En niet tevergeefs. De verwachte machine kwam toch, op haar eentje.
Maar het liep lelijk scheef dit keer.
Terwijl de jongelui beneden danige hinder ondervonden
| |
| |
door het voortdurend onderschept worden van het maanlicht, bleek ook nog Nico's seinlamp defect geraakt te zijn, hetgeen de piloot een van zijn twee oriëntatiepunten deed verliezen. De machine rumoerde herhaalde malen in het rond, soms dichtbij, dan weer ver uit de koers. Opeens gloeide hoog in de lucht, terzijde van het droppingsveld, een lichtpunt aan, dat snel uitdijde tot een complete oranjezon. Nog zo'n uitzonderlijk hemellichaam openbaarde zich meteen daarop een kleine afstand verder.
‘Jakkes nog an toe!’ mopperde Jan Melkert: ‘Lichtballen...!’
En tegen de S-phone:
‘... why, hell and devils, are you doing that! It will betray us all!’
‘Zet ie ons even in ons hemd!’ commentarieerde Arie in goed Hollands.
‘Op de grond!’ beval Jan. Hij gaf het voorbeeld door zijn lange lichaam met apparaat en al snel in het magere grasland neer te laten.
Nog twee meteoren waren onderhand aan het donkere zwerk te voorschijn gesprongen. De gloed van de vier magnesiumballen nam in enkele seconden tijds toe tot zulk een felle oranjeschijn, dat er plots een ware dag in de nacht geschapen scheen.
‘Nou, Letty, je zin heb je: een en al oranje!’ riep Arie over de lichtende grasbobbels van het weiland het meisje toe.
‘Iets te vroeg voor Koninginnedag!’ liet Nico zich horen.
Het fantastisch tafereel duurde minuten lang. De gehele omgeving leek onder het schaduwloze oranje floodlight als in een enorm openluchttoneel herschapen. Alle voorwerpen, de ingetogen boerderijen, de bomen met hun naakte takken, stonden er in een perspectief, zo scherp en diep als geen aardse zonnedag ooit te zien had gegeven. De wind blies de kunstzonnen op drift terwijl zij geleidelijk aan omlaag zakten. Wim kon duidelijk de parachutes waarnemen, waaraan zij in het luchtruim waren opgehangen.
Het vliegtuig bleef onzichtbaar hoog rondtoeren. Eindelijk ging de oranjeoase langzaam uitdoven. In draadloos overleg met Jan Melkert kwam de machine nu omlaag zwaaien voor het uitwerpen van het eerste drietal parachutes. Maar de pech
| |
| |
zat in de lucht deze nacht. Na het afsterven van de oranjedroom leek de duisternis eens zo diep, bij een schuilgaande maan. En de storm vond er een hels plezier in om juist op dit ogenblik met hernieuwde kracht te gaan vlagen. Slechts een van de drie valschermen kon men op het veld zien neerkomen. De andere twee dreven klaarblijkelijk af. Van de tweede serie van drie kwam er niet een in de goede richting omlaag. Jan Melkert voorkwam nodeloze vergroting van de moeilijkheden door de piloot te verzoeken, het maar bij deze zes te laten.
‘O kay!’ kreeg hij ten antwoord. ‘Sorry, boys! More luck another time!’
En het vliegtuig ronkte weer huiswaarts. Dat was ongeveer te half vier.
De rest van de nacht brachten de kameraden door in koortsachtig zoeken naar de afgedreven parachutes plus containers. Twee vond men na geruime tijd niet ver van elkaar aan de overkant van de weg. Doch de overige drie lieten naar zich speuren tot het aanbreken van de dageraad. Het werd levensgevaarlijk. Niet alleen, dat onbevoegde buurtgenoten de verraderlijke dingen in handen zouden kunnen krijgen, met alle mogelijke risico's vandien, maar ook vreesde Jan Melkert ongewenste gevolgen van de nachtelijke illuminatie. Allicht zouden Duitsers of landwacht spoedig deze kant uit eens poolshoogte komen nemen.
Pas na het hanekraaien had men het laatste valscherm ontdekt, een heel eind uit de buurt, legen het talud van een weg. Reeds bij vol morgenlicht moest de zware container over de weilanden naar honk gesjouwd worden. Jan Melkert zag zich tot spoedmaatregelen genoodzaakt. De containers deed hij voorlopig wegmoffelen onder een stapel suikerbieten op het achtererf van de Melkerij.
‘Hoe meer voor de hand liggend, hoe veiliger,’ vond hij. Zijn broer droeg hij op, als de weerga naar Hoorn te fietsen, om bij een illegale relatie een vrachtauto ter beschikking te vragen. Aanvankelijk was het plan geweest, de deze nacht ontvangen wapenen pas de volgende dag weg te brengen in een ‘Duitse wagen’. Mede in verband met het gevaar van beschieting op de grote weg naar Amsterdam, werd de droppingsbuit thans naar de Wieringermeerpolder gebracht, om
| |
| |
vandaar uit per ‘voedselvoorzienings-schuiten’ naar de hoofdstad overgesmokkeld te worden. Gezien het gevaar van naspeuringen tengevolge van de lichtballenvertoning leek het nu echter gewenst, de partij zo snel mogelijk te doen verdwijnen. Van de inhoud der containers was nog niet eens kennis genomen.
Arie zag het gevaar niet zo zwaar in. Hij. sloeg om van de slaap, zei hij, want de avond tevoren was ie niet aan z'n bed toegekomen. Arie ging dus eerst maar 's thuis kijken hoe het daar bijstond. Dolf Berkeboom excuseerde zich om eenzelfde reden. Nico was het echter volkomen met zijn broer eens. Maar eerst even 'n brok eten achter z'n kiezen. Wim voelde natuurlijk voor de veiligste weg: zo gauw mogelijk de gevaarlijke cadeautjes kwijt raken.
‘Ik doe m'n moffenjurk aan,’ zei Letty; ‘de vlag, die de lading kan dekken, n'est ce pas!’
Nico bleek snel succes te hebben. Twee uren later, toen de eerste groepen etenhalers reeds weer naar het ‘land van belofte’ kwamen afzakken, reed hij het erf van de Melkerij op in een flinke vrachtauto. Zijn fiets lag in de open laadbak. Hij klom boven op de cabine om de houtgasgencrator schoon te maken en bij te vullen. Jan en Wim begonnen voortvarend op te laden. De containers moesten op de vloer van de bak en een berg suikerbieten er boven op. Er bleken slechts vier van de grote ‘botaniseertrommels’ in de lengte naast elkaar te kunnen liggen. Daarachter, schuin in de breedte, kon nog een vijfde plaats vinden.
Wim verbaasde zichzelf over de kalmte waarmede hij in vol daglicht aan dit werk bezig was. Alsof er geen bezetting of doodstraf voor saboteurs bestond. Alles om hem heen was zo doodgewoon: een niet te koude winterdag, nadat de nachtstorm was verstild; het landelijk tafereel van een boerenerf, het geklos van een paar klompen over de weg of een boerenkar, die op trage wielen voorbij ratelde... De jongeman vond zijn plezier in het versjouwen van de zware trommels; over de slaap was hij reeds lang heen geraakt.
Ook de vijfde container lag op zijn plaats.
‘En nu de laatste er maar midden-bovenop,’ zei Jan Melkert.
‘Jan! Jan!’
| |
| |
Het waren Fietje's klompen, die in ren kwamen aanklepperen van de weg af.
‘Jan! Landwachters in het dorp! Ze zijn nu hiernaast. En bij Drieleman...’
Wim's glazen fantasietje van landelijke argeloosheid was in één slag aan scherven.
Jan Melkert liet een zwaar woord vallen. Maar van enige consternatie viel aan hem niets te merken. Hij wist meteen wat er te doen stond:
‘Hé, Nico, als de bliksem... kom Wim, bieten er op!’
Hij durfde geen tijd meer verspillen aan overdragen van de zesde container. Die moest zolang maar onder de hoop op het land blijven rusten. In razend tempo gooiden de jongelui elkander de grote suikerbieten toe. Fietje werkte dapper mee. Snel was er een camouflerende laag gevormd over de verboden lading. En het bleek niets te vroeg. Twee landwachters kwamen het erf opfietsen, compleet in zwart pak en jachtgeweer.
‘Doodgewoon doen,’ werd Wim Belders door Jan Melkert gewaarschuwd.
Zo sloom mogelijk nu, alsof tijd geen cent kostte, werd het bietenladen voortgezet.
Nico stond het dichtst bij de auto. Zonder haast keerde hij zich om naar de landwachters, toen dezen achter hem van hun fietsen waren gestapt:
‘Melk!? Ogenblikkie...’
De bezoekers schenen niet erg zeker van hun eigen bedoeling. Een van hen antwoordde:
‘Melk? Nee, nou niet. We komme maar 's effe kijke.’
Het verbaasde gezicht, dat Nico hun toonde, kon de beste gedachtenlezer misleid hebben.
‘Kijken? Nou, mij best. Wat wilden jullie zien...?’
Hij kreeg geen uitdrukkelijk antwoord doch een tegenvraag:
‘Wat zit 'r in die auto?’
‘Bieten, zou 'k zo zeggen...’
De landwachter scheen bij het voor de hand liggende te willen beginnen. En hij was nogal vasthoudend:
‘Alleen maar bieten?’
Hij stak zijn hand tussen de tralielatten van het zijschot en
| |
| |
rolde een paar reuzenkoppen opzij. Er lagen nog bieten onder. De collega kuierde gewichtig achter naar de auto. Wim verkeerde in doodsangst.
‘De koffie is bruin, jonges!’
Deze verlokkende aankondiging kwam uit de mond van Fietje Melkert. Die was weer aan de achterdeur van de koegang verschenen. Juist op tijd. De lust in een slokje troost bleek bij de twee zwarte heren de overhand te hebben over hun dienstijver. Op de speciaal tot hen gerichte uitnodiging om ook even 'n bakje te komen drinken, gingen ze zonder bezwaren in. En de auto met bieten lieten ze voor wat het was - wat ze althans meenden, dat het was.
‘Keurig zo, Fietje!’ bromde Jan Melkert waarderend in z'n baard. Hij volgde de gewapende manschappen het huis in. Broer Nico en Wim kregen een wenk, even af te wachten. Ze begrepen, dat Jan zich van de bedoeling der landwachters wilde overtuigen.
De node genode bezoekers hadden hun geweren van de rug afgenomen. Ze plaatsten die vóór in de koegang tegen de wand en gingen zich behaaglijk warmen bij het fornuis, waarop de koffiesurrogaat stond te. pruttelen. Ze kregen van Fietje ieder een tas ingeschonken en zagen toen tot hun kennelijk genoegen een meisje in uniform van wehrmachtmädel de woonkamer uit komen.
‘Ah ... Fräulein...’
Ze salueerden beiden zo dilettanterig, dat zelfs onder het nikkelen brilletje van Jan Melkert een glimlach verscheen. Maar daaraan gepaard ging een hoofdbeweging tot het meisje, welke niet anders betekenen kon dan: ‘Vlug, kom mee!’
Het mädel schonk een lieftallig lachje ter begroeting benevens enkele welluidende opmerkingen in het Duits, waarvan de bezoekers, blijkens hun dom-welwillende gezichten, geen spaan begrepen. Zij bleven achter bij Fietje, de koebeesten en de onmogelijk hete koffie. Ze leken nu volkomen op hun gemak en niet meer door dienstijver gekweld te worden.
Het uniformmeisje ging Jan Melkert achterna naar buiten.
‘Je maakte geweldige indruk, Letty!’ grinnikte de lange boerenzoon. ‘We gaan er meteen vandoor.’ En tot Nico: ‘Die laatste container maar vóór in de cabine. Opschieten. Onderweg verder zien.’
| |
| |
IJlings werd de zesde bus onder de bietenhoop vandaan getrokken en voor in de auto gezet. Wim en Letty vulden onderwijl snel de onschuldige deklading nog wat aan. Nico zwengelde de motor; constateerde tevreden dat de generator bij uitzondering geen kuren vertoonde en plofte neer achter het stuur. Letty keek om naar Wim, voordat ze instapte. Maar de jongeman draalde op een verlegen manier. Na de episode. op de Nieuwe Weg had hij in het bijzijn van het meisje met zichzelf geen raad meer geweten. Hij maakte een onnozele opmerking om zijn verlegenheid te maskeren en klom boven op de bietenlading. Jan Melkert had er zich reeds een plaatsje ingegraven legen de achterwand van de cabine. Door het glasloze raampje, dat nog vrij gebleven was, riep hij naar zijn broer:
‘Zet 'm op, Nico!’
De zware wagen trok zijn dubbele achterwielen met een ruk los uit het ingezakte modderspoor. Wim hield vol spanning de deur van de koegang in het oog. Hij verwachtte elk ogenblik de landwachters naar builen te zien stormen. Maar zonder enige stoornis draaide de auto de dorpsweg op. Nico had meermalen deze vrachtwagen gereden. Hij stuurde haar zeker en veilig door de bochten, het Noorden in.
Wim kon door het cabineraampje daarbinnen Letty zien zitten. Zij had een arm om de container geslagen om het ding voor omvallen in de bocht te behoeden.
‘Dadelijk op de buitenweg moet ie ook onder de bieten gestopt worden,’ liet Jan de chauffeur welen.
Voordat men daaraan toe was, kwam er iets tussenbeide.
Jan Melkert zag het door het raampje.
‘Alle donders! 't Stikt hier vandaag van die kerels!’
Daar stond een landwachter naast zijn fiets aan de kant van de weg te gebaren, dat de auto stoppen moest.
Wim zag het ook en meende de valbijl reeds omlaag te horen komen. Die container open en bloot in de cabine!
Wat te doen? Boutweg doorrijden? De landwachter had zijn jachlgeschut bij zich en zou hen per slot van rekening een lekke band kunnen bezorgen. Dan waren ze nog verder van huis. Altijd beter, wanneer men met een vreedzaam praatje van zo'n lastpost kon afkomen. En mocht de vreedzame poging mislukken, dan restte altijd nog een laatste ‘staalhard’
| |
| |
argument, waarop de man niet verdacht zou zijn... Wim merkte op, dat zijn gezel zeer beslist de rechterhand in de jaszak hield...
‘Stoppen maar, Nico!’ gelastte Jan Melkert. ‘Mocht die kerel te lastig worden, laat 't dan maar aan mij over.’
Nico remde. Het stopgebaar van de landwachter verslapte, nu het zo prompt werd opgevolgd. 'sMans gezicht scheen op te klaren, zogauw de uniform van Letty achter de ruit voor hem waarneembaar werd.
De landwachter riep iets. Wat hij riep, deed Jan Melkert snorken van binnenpret:
‘Biette... mag iech meerijje? Iech haab... eh... lekke band!’
Het klonk zo onderdanig.
Jan's rechterhand kwam uit de jaszak te voorschijn, zonder iets. Wim zag de valbijl weer omhoog getrokken worden.
Letty had door het raampje snel een paar woorden tot Jan Melkert gericht. Zij nam de honneurs over. Ze opende het portier voor de landwachter. Even lieftallig als zij de twee zwartjassen op de Melkerij voor de gek gehouden had, speelde zij nu de gastvrouw tegenover deze gestrande ‘kameraad’. Alles in vloeiend Duits, zodat de man onmiddellijk in een staat van hulpeloos nietbegrijpen kwam te verkeren. Hij lachte maar wat en zei beurtelings ‘jawool’ of ‘nein’, om toch iets te laten horen.
‘Geef maar hier, die fiets,’ riep Jan Melkert naar beneden.
De landwachter was zichtbaar blij tot gewoon Hollands te kunnen terugkeren.
‘Kan ie d'r op?’ vroeg hij geheel overbodig, uit pure opluchting.
‘Oh ja, dat kan er óók nog wel bij!’ gaf Nico vanachter zijn stuur diepzinnig ten beste. Hij kreeg een vermanende por in z'n zij van Letty te incasseren.
De landwachter tilde zijn karretje omhoog naar Jan Melkert en stapte vervolgens op de treeplank. In de verwarring vergat hij het onhandelbaar stuk schiettuig op zijn rug. De loop daarvan stootte tegen de rand van het cabinedak en bleef er een paar centimeter boven uit steken. Dat verleidde Jan Melkert tot een vlotte kwajongensstreek, in reactie op de doorgestane spanning. Hij bracht zijn mond boven de uitgang
| |
| |
van de dubbele geweerloop, schraapte zijn keel en liet het vergaarde heel nauwkeurig in een van de donker dreigende pijpen glijden.
Zelfs Wim werd er vrolijk onder.
‘O, m'n spuit,’ zei de niets merkende landwachter. Hij haakte het geweer af en slaagde er eindelijk in, met zijn vervaarlijke uitrusting de cabine binnen te komen.
Letty schikte voorkomend een plaatsje voor hem op de bank. Nico drukte het gaspedaal neer en klom meteen in de versnellingen.
De zwarte man had even tijd nodig om op zijn gemak te komen in het gezelschap van de vermeende Duitse vriendin. Het meisje hield nog steeds de container, tussen haar en Nico geplaatst, stevig omarmd als op de laatste meiers van een happy-end-film. Zij babbelde ongedwongen haar radde Duits tegen de nieuwe reisgezel en kreeg er van hem enkele afschuwelijk verminkte brokjes taal voor terug. Gaandeweg scheen bij de landwachter enige nieuwsgierigheid naar het lompe voorwerp in Letty's omarming te rijzen.
‘Ein groosses ding...?!’ viste hij onhandig. ‘Van de Wehrmacht...?’
Letty knikte terughoudend.
‘Jaja!’ bevestigde zij ernstig: ‘sehr geheim! Sie muszen nicht darüber klappen, wollen Sie!’
Ze zeide het zo vrouwelijk gewichtig en lief smekend, dat de man zich voor een ogenblik weer de ‘ridder zonder smet of blaam’ gevoelde.
‘Nein, nein, natúúrlich, fräulein!’
De motor ronkte even vervaarlijk. Nico's voet op hel gaspedaal had uit louter vrolijkheid een slippertje gemaakt.
De ogen van de landwachter bleven aan de groengrijze metaalcylinder kleven, doch hij waagde geen verdere vragen meer. Aan Duitse geheimen moest je liever niet raken... Hij begon maar over de Krieg, in de hoop bij zijn Duitse gezelschap wat troost en bemoediging te vinden in tegenwicht voor de onrustbarende berichten van de laatste dagen. Het zou allemaal best áfkomen, nietwaar fräulein. De führer had het immers vast beloofd.
Letty ging er gretig op in. Het streelde de man blijkbaar, dat het mädel zijn Duitse geradbraak zo goed verstond. Letty
| |
| |
had méér met dit bijltje gehakt... Ze begon over de tegenstand van die ‘dumme Holländer’, over de uitstekende diensten van de landwacht, over de razzia's op mannen, waaromtrent de geruchten niet van de lucht waren geweest de afgelopen dagen.
‘... maar we krijgen ze wel, de saboteurs en onderduikers!’ verzekerde de landwachter vurig. In de grote plaatsen waren er heel wat gepakt en binnenkort zouden ook hier in Westfriesland de poppen aan het dansen gaan...
Waar precies?, hengelde Letty grotelijks geïnteresseerd.
Nou, hij wilde het haar wel vertellen: hij had toevallig gehoord van daar-en-daar... De bevolkingsregisters waren er nog in orde, dus eventuele vluchtelingen zou men wel te voorschijn weten te dwingen.
Nico stuurde rustig de auto door de smalle dorpswegen; ginder kwam reeds de Wieringermeerdijk in zicht. Maar zijn oren hield hij onderwijl gespitst.
De landwachter maakte zich voor afscheid gereed. Als ie er hier misschien uit kon? Hij moest er bij familie wezen. En wel bedankt! Goete taag, fräulein. Eh... heil Hitler!’
Man en geweer verdwenen uit de cabine. De lekke fiets werd van de laadbak af aangereikt. Nico gaf weer gas.
‘Nou, dat zullen we 's gauw nader onderzoeken!’ zei hij tot Letty. ‘Dat register moet in elk geval verdwijnen.’
‘En of!’ bevestigde Jan Melkert door het raampje.
Laag achter de dijk lag de Wieringermeerpolder, ordelijk als een schoongemaakt huis, onder een door wolken bevaren lucht. Een streep zonlicht veegde nu en dan over de meetkundige figuren der akkerlanden. Sommige dier rechthoeken, waarop voortvarende boeren reeds de ploegscharen hadden losgelaten, waren donkerder van tint. Andere vlakken versluierd onder een teer groen waas van kiemend wintergraan. Het graan, waarnaar millioenen vermagerde handen reikten; dat enige verteerbaarheid zou kunnen brengen in het suikerbieten- en bloembollendieet van de stedelingen... doch dat als prijs voor redeloze vernielzucht aan de onbarmhartige baren verspild zou worden.
Nico reed over de rechtgebaande modelweg door naar Wieringerwerf. Het ging alles zonder enig vertoon - alsof het slechts... een lading bieten gold. In een der enorme voor- | |
| |
raadschuren, zo ruim als een kerk, gebouwd om een skelet van betonnen spitsbogen, werd afgeladen.
‘Laat maar liggen onder de bieten,’ zei de in-ontvangstnemer. ‘Er wacht nog meer op doorzending. Vanavond gaat het hele zaakje in de schuiten. Ze zullen er blij mee zijn in Amsterdam...’
‘Met de bieten natuurlijk...,’ veronderstelde Nico schamper.
De ander maakte een beweging van onmacht:
‘Beroerd genoeg, dat we niets anders te sturen hebben!’
Er werd koffie geschonken in de keurige woonkamer van de kapitale boerderij. Stads comfort en landelijke eenvoud waren hier in gemeenschap gebracht. Maar de gal van angst voor razzia's en andere geweldenarijen van het laatste ogenblik verbitterde ook hier de gesprekken. Zeker, de twee fronten waren in beweging; iedere avond hoorde men de nieuwsstem uit Londen, in een schuilhoek tussen balen geperst stro. Maar zouden we niet in het bereik van de reddingsboei nog door de branding omlaag gezogen worden?!
Letty werd er wrevelig onder:
‘Dat mág niet! Dat zál niet! Ze mogen niet voor niets zijn vermoord, zovelen!’
Buiten bij de auto verraste het meisje haar gezellen met de mededeling, dat zij niet mee terug zou gaan. Ze ging nu meteen maar weer door, op ‘karwei’. Ze was er op gekleed.
Wim viel die mededeling op het hart als een straal koud water. Hij ergerde zich onmiddellijk aan zijn gevoel van teleurstelling en bezorgdheid. Letty had waarachtig wel belangrijker werk te doen dan alleen maar bij hem in de buurt te blijven! En wat kon het hem persoonlijk aangaan, eigenlijk?! Wat zou hij, de slappeling, ooit voor Letty kunnen betekenen?
Jan Melkert had de onverwachte kennisgeving in enkele seconden zwijgens moeten verteren.
‘Nou... wat beuren moet, moet beuren,’ was zijn trage conclusie.
‘We zien je toch gauw weer 'ns!’ drong Nico optimistisch aan.
Wim kreeg als laatste een handdruk van het meisje.
‘Laat je niet grijpen, jongens!’ zei Letty daarbij in het
| |
| |
meervoud. Maar een extra kneepje in Wim's hand gaf aan dit vermaan een enkelvoudige adressering in het bijzonder mee.
Tijdens de terugrit in de lege laadbak peinsde een jongeman er over, hoe een meisje toch zo onverwacht tot een besluit kon komen. Letty had tevoren totaal niets van een bedoeling tot wegblijven laten blijken. En onwillekeurig dacht de jongen weer aan zijn kostbare geheim: een meisje, aarzelend vóór de sprong...
Was aan deze nieuwe sprong in het gevaar, zo plots gewaagd, een langduriger aarzeling voorafgegaan...?!
|
|