| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
BEGIN Februari mocht Wim het bed weer verlaten. Hij kwam nog juist op tijd buiten om het wegkwijnen van de grauwgedooide sneeuwresten mee te maken. De langdurige bedlegerigheid had hem slap gemaakt. De eerste dag leek het wel, of hij van voren af aan beginnen moest de edele kunst van het lopen te leren.
Letty was na de kwestie met Christine niet meer het dorp uit geweest. Ze verbleef weer op de Melkerij. Wim moest met lede ogen aanzien, hoe Dolf Berkeboom om haar heen zweefde. Enkele van de keren, dat het meisje bij de weduwe Melkert - Jager kwam aanwippen, werd zij door de student vergezeld. Letty deed het voorkomen of ze in hoofdzaak kwam om een praatje met Dieuw en Saar te maken. Slechts toevalligerwijze, zo leek het, bemoeide zij zich meer persoonlijk met de herstellende jongeman.
Tobbert als hij was, liet Wim zich al te gemakkelijk door deze houding van de wijs brengen. Elk woord van Letty, tot hem ofwel tot Dolf gericht, ging hij op een goudschaaltje wegen. Het drukkend besef, nog maar bitter weinig verdiensten voor de verzetsbeweging vergaard te hebben, deed naar zijn idee steeds de balans in zijn nadeel doorslaan. Nooit zou hij in diepere gevoelens van Letty jegens hem kunnen geloven zonder zich eerst uit die minderwaardigheidsgedachte omhoog geheven te hebben.
Over het geval-Christine had Wim het meisje niet meer horen reppen. Toch meende hij te begrijpen, dat de herinnering daaraan haar nog steeds lastig viel. Eens kwam het tot een uitbarsting. Het was tijdens een der bezoeken, door Letty, in gezelschap van Dolf, zogenaamd aan de meisjes Jager gebracht. Dieuw zat er bij achter de naaimachine. Saar had een
| |
| |
verstelwerkje onder handen en merkte in de loop van het babbeltje op, dat zij wel erg de hulp van Christine misten. Het werd heel terloops zonder enige bijzondere nadruk gezegd. Toch nam Wim waar, dat Letty van kleur verschoot en haar lippen tezamen perste. Dolf Berkeboom scheen daarin geen erg te hebben; hij keerde zich tot Letty en zei tactloos:
‘'t Is wel goed zo; ze zou jou er toch maar lelijk ingedraaid hebben!’
Letty knikte krampachtig, als wilde ze zich tot elke prijs groot houden. Maar opeens stond ze van haar stoel op, draaide zich schichtig om naar de deur en verdween uit de kamer.
‘Stommeling!’ voegde Wim de onthutste student toe.
‘Nou... hemel, man... ik bedoelde er toch niks mee...,’ verweerde Dolf zich zwak. Hij vergat helemaal zijn autoritaire toon van gewoonlijk.
Wim verspilde er niet meer woorden aan. Hij voelde zich op dit moment bij uitzondering geestelijk de meerdere. Hij ging het weggelopen meisje achterna en trof haar achter het huis. Ze deed alsof ze wat brandhout bij elkaar zocht. Wim zag echter haar betraande ogen. Hij stond er enkele ogenblikken wat onbeholpen bij, niet wetend hoe of wat te zeggen. Hij meende Letty's kwelling zuiver te begrijpen. Op háár aanwijzing en getuigenis immers in hoofdzaak was Christine veroordeeld. Zij voelde zich daarom persoonlijk voor de terechtstelling verantwoordelijk.
‘Eh... kan ik je helpen...,’ vroeg de jongen stuntelig.
Letty vermeed op te kijken. Maar ze antwoordde op beheerste en van erkentelijkheid getuigende toon:
‘Nou, laat maar... Wim... ik heb al wat...’
En uit de volheid van zijn goede bedoeling zei de jongeman toen een zinnetje, waarop hij zelf wekenlang had geteerd, nadat Letty's mond het hem had geschonken:
‘Trek 't je niet zo aan, Letty...’
Na enig bedenken liet bij er overtuigend op volgen:
‘Je hebt toch goed gedaan! Het moést!’
Het meisje richtte zich op en beloonde de jongen met een blik vol dankbaarheid.
‘Ja... 't moest...,’ herhaalde ze zuchtend, als pleitte ze voor eigen gewetensrust.
Zulke momenten van geestelijk contact waren voor Wim
| |
| |
als oase's van verkwikking in de afmattende woestijn van zijn zieletwijfels.
Het geval-Christine betekende overigens voor Wim de uiteindelijke zuivering van alle verdenking, welke nog tegen hem beslaan mocht hebben in verband met de voorgevallen verraad-affaires. Men sprak er hem niet uitdrukkelijk over aan. Doch vooral in de sfeer tussen hem en Dolf Berkeboom was een merkbare verandering ingetreden. Van vriendschap was weliswaar geen sprake. Daarvoor liepen de twee karakters te zeer uiteen. En bovendien stond het persoontje van Letty tussen hen beiden, ofschoon het meisje alle moeite deed om een verscherping in de verhouding te voorkomen. Ook het minachtende in de toon van Dolf's weinige opmerkingen aan Wim's adres was niet verdwenen. Maar wel was het uit met zijn bedekte aantijgingen en beledigende toespelingen. De student scheen er zich van bewust, eerder de hand in eigen boezem te moeten steken. Hij was immers te loslippig geweest. Jan Melkert had hem dit terdege te verstaan gegeven. Zo kon Wim vrij van valse schaamte zijn herintrede doen in de kringvergaderingen. Er viel voor hem geen stil verwijt van buiten af meer te verwachten. Het zelfverwijt om tekort aan persoonlijke daden van verzet was hem echter gebleven. Nu hij weer lichamelijk aangesterkt was na z'n ziekte, groeide het verlangen om zich ook van dit zelfverwijt te kunnen kwijten. Een gelegenheid daartoe werd hem dra geboden, merkwaardigerwijze juist door een initiatief van Dolf Berkeboom.
‘Ik ga doktertje spelen,’ kondigde Dolf op een bijeenkomst met zijn kameraden aan.
Algemene verwondering bleef niet uit. Genietend van dit welbedoelde effect praatte de student nog verder in raadselen:
‘Ik ga injecties geven. In die barakken aan de Nieuwe Weg...’
Jan Melkert zat de Delftenaar afkeurend aan te kijken.
‘Wat bedoel je...?’ vroeg hij gealarmeerd. ‘,Zeg, je wilt toch geen dwaasheden uithalen!?’
Letty staarde misprijzend en verschrikt naar haar voortvarende bewonderaar:
‘Maar Dolf... dat is toch waanzin... wat heb je dáár nu aan!?’
| |
| |
‘Ze moorden er heel Westfriesland voor uit!’ voorspelde Nico verontwaardigd.
Wim had koude rillingen gekregen. Wat hij van Dolf's plan begreep, deed hem ijzen van afkeer.
‘Maar... maar... dat kún je toch niet doen...,’ bracht hij aarzelend in het midden.
De student had onbewogen deze regen van commentaar over zijn hoofd laten komen.
‘Nou, koest maar, lammetjes!’ suste hij uit de hoogte. ‘Ik heb toch niels gezegd van...’
‘D'r zijn geeneens Duitsers in die barakken!’ kwam Arie nog met de late bus aanhobbelen, ‘d'r zijn...’
‘Precies, kameraad!’ sneed Dolf zijn onderbreker de pas af: ‘er liggen alleen maar granaten in die barakken. En die wil ik met 'n injectiespuitje te lijf om ze onbruikbaar te maken, snappie!’
‘O!’
De opluchting was even algemeen als de aanvankelijke verbazing. De student ondervond nu aller bewondering om zijn stoute plan, al trok men de uitvoerbaarheid ervan in twijfel.
Dolf zette uiteen, dat hij in de ontstekingsinrichting van de granaten een bepaald zuur wilde spuiten. De granaten zouden daardoor bij het inslaan op hun doel niet tot ontploffing komen en dus weinig schade aanrichten. De operatie zou geen uiterlijke sporen achterlaten, zodat de Duitsers niet tevoren op de ondeugdelijkheid van hun munitie verdacht konden worden. Mochten zij ooit tot gebruik van deze granatenvoorraad overgaan, hier of elders, dan zou deze te laat blijkende sabotage van groot gewicht kunnen zijn.
‘Nou, je doen maar wat je niet laten kan,’ stemde Jan Melkert toe. ‘Heb je hulp nodig?’
‘Graag.’
‘Ik ben je man. Maar je mag ons eerst wel 'ns wat meer wijs maken over dat tovermiddel van je.’
Ook Arie en Nico boden zich direct aan, en Wim bleef niet achter. Dolf had maar één mannetje tegelijk nodig. Het karwei zou echter verschillende bezoeken aan de opslagplaats vergen. In één nacht konden lang niet alle ‘patiënten’ behandeld worden.
Jan Melkert ging eerst enkele malen mee. Daarna zijn broer
| |
| |
en zijn neef. Dolf was in z'n nopjes. Alles verliep naar wens. Toen Wim Belders zijn hulpaanbod nog eens herhaalde, werd daar niet bijster gretig op ingegaan. Het was des avonds na het radioluisteren in de boet. Dolf repareerde een losgeraakt snoertje. Ook Letty was achtergebleven.
‘Zeg...! Kan ik ook 's mee...!’ drong Wim aan.
Dolf keek niet op van zijn prutswerkje.
‘Nou, eh... weet je eigenlijk wat af van granaten en zo...?’ ontweek hij een direct antwoord.
‘Wel ja!’ bevestigde Wim korzelig. Het verdroot hem, de bedelaar te moeten spelen, terwijl hij notabene zijn hulp aanbood. ‘Ik lees ook wel 's wat!’ voegde hij er kribbig aan toe.
‘Dan ga ik met jullie tweeën mee,’ kondigde Letty resoluut aan.
Nu keek Dolf op:
‘Wat! Jij?! Ben je mal, meid. Veel te gevaarlijk...’
Hij hield de rest van zijn tegenwerpingen in. Het stilspottend lachje op het meisjesgezicht herinnerde hem er aan, dat Letty al eerder enige risico's gelopen had...
‘Ach, nou ja, als je per-se wilt, moet je het zelf maar weten!’ krabbelde hij terug. En meteen herstelde hij zijn slippertje door een gerede vleierij: ‘Zie je, de eer van jouw gezelschap is heus te veel voor me; ik zal niks kunnen uitvoeren; moet natuurlijk steeds naar jou kijken...!’
‘Pas maar op je ogen,’ wimpelde Letty bijdehand af.
Diezelfde avond nog gingen Wim en Letty er met de student op uit.
Dolf had zijn plannen goed voor elkaar. Zoals de voorgaande malen ook was geschied, fietste men voor de spertijd naar de stad. Het weer was buiïg geweest overdag. De bewolkte lucht maakte nu de verduisterde avond des te zwarter. Dolf reed voor op Jan Melkert z'n fiets. Wim kwam daarachter op Letty's luxe merrie, met het meisje op de bagagedrager. ‘Je weet niet, wat je voelt, weer 'ns op lucht te rijden!’ waardeerde hij. Ondertussen moest er goed uitgekeken worden om niet van de weg af te geraken.
Dolf gidste zijn gezelschap naar een huis ergens aan de buitenkant van de stad. Daar liet men in de tuin de fietsen staan. In de sloot langs de tuin lag een bootje gereed, waarin het drietal overstapte. Dolf punterde het schuitje behendig de
| |
| |
polder in. De opgestoken wind was het wolkendek aan flarden gaan scheuren. De maan kwam nieuwsgierig om het hoekje kijken. Dat gaf bij tussenpozen enig uitzicht over het vlakke land. Op veel licht was Dolf overigens niet erg gesteld. Hij kende de weg van buiten: driemaal een rechte bocht en driemaal een lange, rechte streep water.
Wim zag de derde sloot, waarin het bootje geruisloos binnengegleden was, rechthoekig aanlopen op de donkere balk van een strakke bomenrij. Dat zwarte front stond nogal hoog boven de horizon. Het was de beplanting van de Nieuwe Weg. Onder de natuurlijke camouflage van dit vierdubbel gelid zware linden waren de keten neergezet, waarin de Duitsers hun granalenreserve hadden opgeslagen. Dichterbij genaderd kon Wim vaag de logge silhouetten der bergplaatsen tussen de boomstammen waarnemen.
De Nieuwe Weg diende als standaardmaat voor de omgeving. Hij strekte precies een kilometer. Er onder langs lag een brede sloot. Op het midden daarvan schoof het bootje met de drie avonturiers steelsgewijze binnen. Aan de andere kant was ook zo'n watergrens, wist Wim, en aan beide uiteinden had men de weg met Spaanse ruiters afgesloten. Voor onbevoegden was deze strook grondgebied reeds lang taboe.
‘Alleen bij de uiteinden slaan Duitse wachten,’ verklaarde Dolf. ‘De heren schijnen zich niet te kunnen voorstellen, dat zo'n slootje iets gemakkelijker over te steken is dan het Kanaal.’
Hij boomde het bootje naar een bepaalde plek van het hoge wegtalud. Op Dolf's aanwijzing plantte Wim een meegevoerd punlpaaltje vlak aan de kant in het water. Het louw van de boot zat reeds om die ‘vestzakmeerpaal’ vastgeknoopt.
‘Hierboven is mijn vaste ingang,’ zei Dolf. ‘Volgen jullie? Vooral geen zaklantaarns gebruiken. Dat maanlicht is meer dan voldoende.’
‘Zie, de maan schijnt door de bomen!’ parafraseerde Letty dichterlijk.
Dolf, reeds op de wal gesprongen, grinnikte over z'n schouder en viel ad-rem bij:
‘Makkers, staakt uw wild geraas!’
Wim wilde ook 'n duit in het zakje doen en reciteerde:
‘'t Heerlijk avondje is gekomen...’
| |
| |
Wat hem betrof was deze regel van het Sinterklaasliedje op dit ogenblik niet geheel en al uit het hart gegrepen, hoezeer hij ook verlangd had de stunt mee te maken. Ondanks de verzekering, dat de weg alleen voor en achter werd bewaakt, klom hij met gespannen zenuwen zijn aanvoerder achterna tegen de grashelling op. Voor zijn idee lag aan de wegkant daarboven in het donker een heel gelid Duitsers met de geweren in aanslag, al die dreigende loopmonden op de drieste indringers gericht... Hij voelde reeds de voorprikjes van de dadelijk los te knallen schoten op zijn rug.
Maar het viel allemaal mee. Dolf's vaste ingang bleek te bestaan uit een ruime maas in de afsluiting van prikkeldraad tussen de bomen. Ze konden er zich zonder kleerscheuren doorheen werken.
‘Die binnen binnen binnen binnen,’ fluisterde Letty.
‘We zijn nog niet binnen!’ remde Dolf Berkeboom. ‘Ik ben juist aan een van de laatste barakken toegekomen, helemaal vooraan. We moeten dus voorzichtig doen. Kom maar mee, hier over het gras.’
Buiten de bomenschaduw, over het lage weideland aan beide zijden van de weg, zilverde nu in volle mate het koude maanlicht. Bij de zwakke weerschijn daarvan sloop het drietal behoedzaam als Indianen over de grasberm. Ze passeerden een stuk of wat ‘reeds afgewerkte’ keten en bereikten zonder ongelukken de laatste van de rij. Deze bevond zich nog op geruime afstand van de wegingang. Toch kon men daar de schildwacht op zijn zoolbeslag van moffenkoppen heen en weer horen stappen.
De Duitsers hadden een ontroerende zorg aan de dag gelegd om de granaatbergplaatsen aan het spiedend oog van overvliegende Tommies te onttrekken. De camouflage der bomen was hun nog niet voldoende geweest. Men had de barakken zelf nog eens ingekuild lussen aarden wallen en met graszoden afgedekt. Op linke lieden zoals Dolf en de zijnen was echter niet gerekend: de deur van de keet had geen andere afsluiting dan een houten grendel en kon zonder opvallend lawaai geopend worden. De wind in de kale boomtakkenkoepel zorgde bovendien voor een geluiddempende achtergrond.
Wim voelde zich stukken veiliger toen hij met de twee
| |
| |
anderen eindelijk in de keet stond. Nu kon men van de zaklantaarns - op bestelling uit Londen ontvangen - gebruik maken. Wat het lantaarnlicht van het interieur onthulde, had Wim zich reeds in gedachten voorgesteld: poëzie-loze stapels granaten, keurig langs de wanden opgetast.
‘Ach, de zielige patiëntjes!’ spotte Letty. ‘Je hebt je spuitje toch niet toevallig vergelen, dokter!’
‘De patiënten van vanavond mogen zich gelukkig prijzen om de verpleging door zo'n lief zustertje!’ schoot dokter Dolf uit de slof.
‘Zakelijk blijven, dok!’ maande Letty streng.
Dus begon de student maar een zakelijk onderricht, hoe de koppen van de granaten afgeschroefd moesten worden. Ze waren niet scherp gesteld, zodat het zonder gevaar kon geschieden. Wim begon er dadelijk mee. Dolf haalde een spuitje en een flesje vloeistof voor de dag en behandelde een voor een de afgenomen granaatkoppen, waarna deze door Letty weer werden opgezet.
Zo ging het werk aan de lopende band. Het was eigenlijk verrassend eenvoudig, dacht Wim onder zijn bezigheid door. En je zat er zo veilig bij, onder Duitse bewaking!
Dolf had de laatste patiënt ingespoten en stopte zijn attributen weer in de jaszak. Letty was wat achterop geraakt met het opschroeven van de koppen. Wim ging haar helpen.
‘Da's welletjes voor vanavond,’ meende de dokter. M'n zuur is zowat op. Ik ga alvast. Even kijken hoeveel er nog liggen in die keet aan de andere kant van... eh... onze ingang. Dat is de laatste, maar die komt morgen wel. Jullie weten de weg?’
‘Jawel. Tot straks.’
Dolt' glipte naar builen. Wim moest onwillig zichzelf bekennen, dat hel weggaan van Dolf zijn gevoel van veiligheid deed verdwijnen. Als de Duitsers nu toch eens iets in de gaten hadden gekregen en buiten gereed stonden om de saboteurs op te vangen... Er zou niet aan te ontkomen zijn. De kogel! De jongeman luisterde gespannen. Maar Dolf scheen vrij baan getroffen te hebben. Er gebeurde niets.
‘Alles okee?’ vroeg Letty.
‘Ja hoor! Niks aan de hand!’
| |
| |
Hij gaf dat antwoord met veel bravour. Hij bleek toch niet de enige, die op onraad verdacht bleef.
Het nam nog ruim een kwartier om de hele zaak weer in orde te maken en op te stapelen zoals het gelegen had.
‘Zo, laat ze nu maar paffen naar hartelust!’ zei Wim voldaan.
De domme metaalkoppen van de granaten blikkerden hen weer even gluiperig tegen in het aangebrande zaklantaarnschijnsel als vóór de massa-operatie. De Duitsers zouden er heerlijk invliegen.
‘Eigenlijk jammer, als ze nu nooit gebruikt worden, vind je niet!’ opperde Letty. En na kort denken voegde ze er aan toe: ‘Zie je, wij vinden het nu jammer, wanneer ze niet gebruikt zouden worden, omdat we ze onklaar gemaakt hebben. Een mens ziet nu eenmaal graag resultaat van z'n werk. Zo kun je je voorstellen, dat een generaal of een land het ook jammer zou vinden, nooit eens gebruik te kunnen maken van al z'n opgestapelde oorlogstuig. Als je een revolver geladen en wel klaar legt, zul je er vandaag of morgen onvermijdelijk naar grijpen om hem af te schieten, hè!’
De jongeman was onder de indruk van Letty's wijsgerig betoog. Hij had ook wel 'ns zulke gedachten, maar kon ze nimmer onder woorden brengen.
‘Ja... zo is 't!’ beaamde hij eenvoudig. ‘Wat kun jij toch geleerd praten Letty...’
Er klonk iets onprettigs in die lofprijzing. Geen naijver op Letty persoonlijk, doch spijt om eigen tekort. Het meisje proefde die spijtige ondertoon:
‘Doe niet zo dwaas, jongen. Vrouwen praten nu eenmaal meer dan mannen, zeggen ze altijd. Kom, we gaan er uit. Even luisteren...’
Ze duwde voorzichtig de deur op een kier. Geen geluid was er buiten dan het zoeven van de wind door de boomkruinen. Geen gestap meer van soldatenlaarzen. Was de schildwacht onder zeil gegaan? De jongen en het meisje waagden zich uit de keet. Het zou wel ongeveer middernacht wezen. De maan stond al aan de andere kant van de weg.
Wim deed geruisloos de houten grendel op de deur. Nu weer over de grasberm terug...
Maar er kwam een kink in de kabel. Nijdig hondengeblaf
| |
| |
brak plots de diepe nachtstilte aan scherven. Het kwam van de ingang van de weg, waar de wachtpost ergens zijn moest. Had de Duitser nu een hond tot gezelschap? Men zag de soldaten dikwijls met honden spelen.
‘Koest! Ellendig beest!’ siste Letty zonder enige kans op effect.
Er ritselde iets in het donker. Een nieuw blafsalvo brak los, dichterbij. De judashond kwam naar hen toe gerend; hij gromde woest en begon nogmaals een hels oewaf, oewaf... Het kaatste hol omhoog tegen de bomen. Daar sprong het ondier om hen heen...
Wim was verbijsterd, wist geen raad. Hij had geen verstand van honden. Snel ontkomen leek niet meer mogelijk. Het prikkeldraad tussen de bomen vormde een te tijdrovende versperring. Hun particuliere ingang was te ver verwijderd. Ze zouden zeker achterhaald of achterna geschoten worden, zelfs al bereikten ze het bootje nog. Het heldere maanlicht zou hen verraden.
Maar de vindingrijke geest van het meisje bleek reeds iets anders uitgebroed te hebben. Wim voelde zich terug geduwd worden opzij van de barak. Het was Letty's ingehouden stem, die hem kortaf beval:
‘Joh! Weg! Klim boven op de keet! Vooruit dan!’
Dezelfde dwingende toon van die eerste avond!
De hond hijgde en snoof, als worstelend om zijn vrijheid. Letty had het beest bij de halsband te pakken gekregen en zich schrap gezet tegen de wilde kracht van de grote Duitse herder.
‘Wer da!? Halt!’ klonk een stem aan het begin van de weg. En onmiddellijk daarop stippelde een serie van vijf scherpe knallen door het donker.
‘Vooruit dan, Wim! Klim er toch op...!’
Nu smeekte Letty het bijna.
De jongeman móést gehoorzamen. Hij zou een goed plan in de war sturen, wanneer hij eigenwijs deed; dat liet Letty's smeekbevel hem begrijpen. Hij klauterde tegen de aarden wal van de keet op en lag binnen een halve minuut plat op het graszodendak. Zo kon men, zeker in het duister, van beneden af geen erg in hem hebben. Wat was Letty van plan...?
Het meisje scheen de hond haar wil te hebben opgelegd.
| |
| |
Het beest grommelde alleen nog maar wat. Daar kwamen snelle zware stappen naderbij.
‘Hallo! Stehen bleiben! Wer bist du?’
En Wim hoorde nu tot zijn grote verbazing een heel andere Letty antwoord geven. Zij brabbelde een mengelmoesje van Duits en plat Hollands.
‘Heinrich ...! O! Nein, doe biest Heinrich niet...!?’
Ze gichelde aanstellerig en praatte 'n heleboel dingen achter elkaar. Ze deed het voorkomen of ze op zoek was geweest naar ‘haar Heinrich’, die verteld zou hebben, dat ze hem hier op wacht kon vinden; en ze was toch zó geschrokken van die gekke hoend...
‘...hij hast me beina gebiessen!’ sputterde zij koket verontwaardigd. ‘Maar wel 'n sjeune hoend, hè! Weten sie misschien, waar Heinrich iest...?’
De Duitser was klaarblijkelijk overrompeld door zoveel argeloosheid.
‘Heinrich?’ Nein, hij was Heinrich niet. Wist van geen Heinrich af. Maar zeg 's, fr↑lein, hoe...
Hij kreeg geen gelegenheid om zijn zakelijke vraag af te maken. Het meisje viel hem alweer vlot in de rede: hoe hij heette, of hij zich niet erg verveelde zo alleen op wacht, en of die sjeune hoend van hem was...
De stemmen verwijderden zich. Er sleepte iets over het asfalt. Hondenpolen? Wim waagde er een oogje aan vanaf zijn hoge schuilplaats. Het maneschijnsel, dat door de kale boomkruinen filterde, liet hem het rugge-aanzicht van twee wegkuierende gestalten. Letty liep nogal krom: ze scheen de hond slechts met moeite te kunnen meezeulen. Het beest rook natuurlijk nog de verstekeling op de keet.
De jongeman voelde zich verre van plezierig. Niet meer door bekommernis om eigen veiligheid, maar omdat nu Letty zijnentwille in een hachelijke positie verkeerde. Wat moest hij doen? Er was streng consigne gegeven, vooral niet dan in uiterste noodzaak tot geweldpleging over te gaan. Want een aanval op de Duitse schildwachten zou onoverzienbare gevolgen voor de burgerij met zich slepen, en bovendien verdenking van sabotage wekken. In de geest van dit consigne had ook Letty natuurlijk haar plannetje opgezet. Het was kennelijk haar bedoeling, de twee jongemannen gelegenheid
| |
| |
tot ontvluchting te geven zonder geweld te gebruiken. Ze zou dadelijk zichzelf ook wel weer met een handig praatje van het Duitse gezelschap weten af te maken.
Er zat voor Wim niets anders op, dan zo snel mogelijk te verdwijnen. Hij moest nu niet de bedoeling van het meisje om onpractische beweegredenen dwarsbomen. De hond was er ook nog. Letty zou het beest misschien niet zo lang meer in bedwang houden.
Niet zonder tegenzin klom Wim van zijn wijkplaats af en snelde over de grasberm terug naar het midden van de weg. Waar was nu het bootje? Hij behoefde niet lang te zoeken, want daar kwam Dolf Berkeboom reeds uit tegengestelde richting aanhollen.
‘Wat is er aan de hand?!’
Wim gaf in enkele woorden opheldering:
‘Die hond...! Ons verraden! Letty houdt de schildwacht aan het lijntje. Mij heeft ie niet gezien...’
‘Maar Letty...!’
‘Ze wil, dat wij er eerst vandoor gaan...’
Enkele seconden lang ging de student bij zichzelf te rade. Hij besliste snel:
‘Kom. Eerst 'n stukje om varen. Ze mogen ons niet van deze weg af zien komen.’
Dat was de aangewezen oplossing. Ze zouden langs een omweg de ingang van de Nieuwe Weg gaan benaderen, om te zien of Letty hulp nodig had. Wanneer men hen maar niet op de verboden strook grond, bij de granatenbergplaatsen, betrapte, kon het althans minder kwaad en behoefde er geen verdenking van sabotage te rijzen. Ze zouden hoogstens gegrepen kunnen worden wegens veronachtzaming van de spertijd.
‘Maar daar vind ik wel 'n smoesje op,’ verzekerde Dolf. ‘We kunnen Letty toch niet aan haar lot overlaten!’
De jongemannen waren inmiddels een paar honderd meter van de gevaarlijke zône weggevaren. Dolf stuurde nu een zijsloot in, welke hen tot aan de achterkant van een boomgaard bracht. Hier liet hij het bootje vast lopen in de kant. Wim volgde de student door de uitgestrekte bongerd. Om het bijbehorend woonhuis heen - steeds de graskant houdend om geen leven te maken - bereikten ze via het bruggetje een
| |
| |
ingebouwde straatweg. Deze vormde de verbinding tussen de Nieuwe Weg en de stad. Er was geen kip te bespeuren. De huizen sliepen als blokken; die aan de overkant berijpt van ijzig maanlicht. Het leek een onwerkelijk operadecor.
De twee avonturiers sloegen rechtsaf, terug in de richting van de verboden grond. Maar ze behoefden niet ver te gaan.
‘Ah... daar komt ze al aan!’ juichte Wim bijna.
Daar kwam inderdaad uit de diepzwarte slagschaduw van een hoge gevel 'n lichte regenmantel aanwandelen. De vreugde om het behouden weerzien bleek wederzijds.
Om zoveel mogelijk risico te vermijden sloop het drietal weer door de boomgaard naar het bootje. De vaart terug door de poldersloten leverde weinig gevaar op. En Dolf was er zeker van, bij de eigenaar van het bootje voor de rest van de nacht logies te kunnen krijgen.
Letty had steeds haar handen in de regenjaszakken gehouden. Bij het instappen in het schuitje echter, toen Wim haar wilde steunen, kwamen beide handen te voorschijn. En Wim voelde tot zijn bevreemding, dat de hem toegestoken rechterhand met een zakdoek of iets dergelijks omwikkeld was.
‘Van die sjeune hoend!’ verklaarde het meisje opgewekt. ‘Ik moest het beest z'n bek wel vast houden, want hij wilde telkens weer beginnen te blaffen. En dat zou die mof wel 'ns argwanend gemaakt kunnen hebben. Nu slikte hij mijn vertelseltje als zoete koek. Wanneer je die kerels maar 'eén lief woordje zegt, zijn ze meteen hun verstand kwijt. Ik zei 'm iets over zijn forse figuur en beloofde hem morgenavond terug te komen... Hij vond me heus erg aardig, hoor!!’
‘Kunst!’ smaalde de sludent plagend. ‘Dus morgenavond ben je bezet!! Kon je die arme jongen nou zo maar alleen laten met die dooie granaatjes?!’
‘Doet 't erg pijn, die hand...?’ vroeg Wim bezorgd.
Hij voelde zelf de pijn in het kwadraat. Hel was tevens een pijn van zelfverwijt. Daar was hij nu vanavond ‘op karwei’ gegaan om ook eens een bijdrage te leveren... en weer had Letty hem uit de knoei moeten helpen, zowel met haar slimheid als door haar kordate, zelfopofferende optreden. Minder dan ooit meende Wim zich dit meisje waardig. Had niet een onvervaarde durver als Dolf Berkeboom een veel beter recht op haar! Het was ook weer Dolf geweest, die meteen
| |
| |
de eenvoudige oplossing geweten had voor de vraag, hoe ze zonodig Letty te hulp konden snellen. Wim maakte zich klein achter in het bootje...
Dolf boomde het vaartuigje handig door de smalle sloten. Hij wilde nog antwoord op een vraag, waardoor pas het volle licht op Letty's waagstuk werd geworpen:
‘Vroeg die schildwacht niet, hoe jij eigenlijk daar op verboden terrein terecht was gekomen, juffie?!’
Het meisje lachte vrolijk:
‘Niks hoor. Daar heb ik hem niet aan toe laten komen. Nog nooit van m'n leven heb ik zoveel onzin gepraat, om iemands gedachten van een bepaald punt af te leiden! Zo tussen de regels door heb ik hem doen verstaan, dat de wacht aan de andere kant van de weg mij had doorgelaten. Als de man even tijd gekregen had om na te denken, zou ie natuurlijk eerst zijn gaan informeren...’
Dolf klakte met zijn tong; een teken van diep ontzag:
‘Dat zou er lelijk voor je uitgezien hebben, meisje!’
‘Och,’ antwoordde Letty luchtig, ‘dat is ons risico, hè! En sommigen gaan er wel eens dood aan, ook.’
Onder de grote stilte na deze woorden plonste Dolf's vaarboom nadrukkelijk in de van maanlicht verzadigde sloot. In het riet aan de kant rumoerde even 'n opgeschrikte water vogel.
|
|