| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
HEEL het dorp was die morgen ter begrafenis geweest. Het stoffelijk overschot van boer Jager en zijn dochter Ciel was naar de laatste rustplaats geleid. Op gevaar af van nadere wraakoefeningen had men er een ware erebetoging voor het verzet van gemaakt. Uit de kerk sloten mannen, vrouwen en schoolkinderen aan achter de lijkbaren. Een doodkist-op-beslelling behoorde tot de luxe van het vooroorlogs verleden. Enkele buren hadden bijwijze van uitzonderlijk eerbetoon een paar antieke kasten afgestaan. Zo was de timmerman toch in staat gesteld om twee kisten van behoorlijk hout te vervaardigen. Buiten de kerk spreidde men over elk der kisten een grote vlag. Sedert lang was de driekleur niet meer onder de blote hemel gezien. De rood-wit-blauwe banen konden nog slechts droefheid en in bloed gesmoord verzet tot dekking dienen.
Nico en Arie Melkert fungeerden tezamen met andere nabers als baardragers. Reeds had de afwezigheid van Jan Melkert verwondering gewekt, en meer in het bijzonder bij Nico en Arie ook bezorgdheid. Zij tweeën gingen na afloop van de plechtigheid op informatie uit bij post Jasper en de boer van het bootje. Des namiddags vonden ze echter tot hun opluchting de vermisten weer thuis.
Alleen tegenover Arie kon Wim van het doorleefde avontuur melding maken. De wandeling terug uit den Oever was hem zwaar gevallen. Zijn zere schouder martelde hem bij elke beweging. Hij wilde de huisgenoten, nog zo vers onder de indruk van de begrafenis, niet met zijn persoonlijke moeilijkheden lastig vallen. Zo goed en zo kwaad het ging bekeek hij zelf voor een spiegel de kwetsuur. Oppervlakkig bezien leek het niet meer dan een flinke schaafwond. De omgeving
| |
| |
ervan zag er nogal rood-aangelopen uit. Hij schrok er van terug de dokter te gaan raadplegen, omdat deze natuurlijk om een verklaring van de verwonding zou vragen. Zijn koortsig, slap gevoel schreef hij toe aan vermoeidheid. Toch kon hij er niet toe komen reeds vroegtijdig de hem toebedeelde slaapplaats op de koude vliering boven de keuken op te zoeken. Hij bleef beneden wat in de buurt van de kachel omhangen.
Maar Jan Melkert, die des avonds nog even langs kwam en bij persoonlijke inspectie de aanzienlijk gegroeide rode streep uit de wond waarnam, ging onmiddellijk zelf de dokter halen. Van deze moest Wim horen, dat hij een ernstige bloedvergiftiging had opgelopen. Hij kreeg een spoedbehandeling en ontving bevel rustig in bed te blijven. Arie bood de zieke kameraad zijn bedstee in de zijkamer aan en trok zelf naar de vliering.
Wim gevoelde zich verlegen met de extra last, welke men van hem ondervond. De eerste dagen was hij echter te ziek om tegenwerpingen te laten horen. En onderwijl genoot hij zulk een hartelijke verzorging van de vrouwen, dat hij al dra niet anders meer kon doen dan zich de verpleging dankbaar te laten welgevallen.
Het werden weken van gedwongen stilliggen. Doch een geestelijke rustkuur kon het onmogelijk zijn. Daar waren teveel omstandigheden buiten Wim en in zijn eigen persoon, waardoor zijn gevoelens gaande werden gehouden. Ontevredenheid met zichzelf drong daarbij op de voorgrond. Daarachter schemerde steeds het beeld van een meisje in de uniform van ‘grijze muis’. Dat meisjesbeeld scheen toe te zien op alle gedachten en overwegingen, welke Wim's geest dóórtrokken en ze stuk voor stuk te oordelen. Daar was in het bijzonder steeds weer die ‘bevrijdingsscêne’: het meisje bij de deur van de arrestantenhut op de patrouilleboot; Dolf Berkeboom, die haar hand greep en haar met zijn complimentjes overlaadde; en achteraf, in de schemer, hijzelf, Wim Belders, een domme glimlach op z'n gezicht en onmachtig iets te doen of te zeggen... terwijl zijn hart boordevol liep.
Hij was een nul, een peuterige slappeling, een vent zonder kwaliteiten. Wat durfde hij zich verbeelden ten aanzien van dit meisje?! Wanneer Letty al enige aandacht aan hem had
| |
| |
besteed, dan was het vanwege die toevallige kennismaking in de boomkruin bij het droppingsveld... Er viel dan even een warm moment in Wim's verdrietige overpeinzingen: de gedachte aan Letty's bekentenis van haar aarzeling voor de sprong, op de drempel van het vliegtuigruim. Dit geheim koesterde hij in zijn hart als een kostbaar kleinood. Het was een onderpand van de kameraadschap tussen hen beiden, van welker bijzonder karakter de jongeman opzettelijk geen erkenning wilde tonen. Want wat kon hij aanvoeren als gerechtvaardigde reden van bestaan voor meer dan kameraadschappelijke gevoelens? Aan de soms opkomende vrees, dat ooit Letty zelf dit heilig geheim zou prijsgeven aan een ander, sneed hij fanatiek de toegang tot zijn bewuste denken af. Dat kon en mocht niet mogelijk zijn. Het zou een wereld ineen doen storten.
Zelfs Jan Melkert, de geslotene, gaf bij een volgend ziekenbezoek uiting aan zijn bijzondere bewondering voor de moed van het meisje.
‘Ze weet overal raad op,’ zei hij. ‘Hoe ze nu weer aan dat Duitse pakje kwam mag Joost weten. Wist je, dat ze zo goed was in de moderne talen! Daardoor kan ze zich ook zo gemakkelijk in Duits gezelschap bewegen.’
Wim had het niet geweten. Het zou ook niets voor Letty zijn, zich eigener beweging op haar kundigheden te beroemen. Wim's bewondering was er nog dieper om. En nog dieper ook voelde hij de ergernis om zijn eigen ontoereikendheid. Zou hij bijvoorbeeld ooit raad geweten hebben om aan zo'n Duits uniform te komen? Of een soortgelijke moeilijkheid op te lossen? Hij herinnerde zich terloops een pakje in Letty's fietstas. Ze had dat uniform zeker in Amsterdam op de kop gelikt.
In zijn zwaarmoedigheid en gebrek aan zelfvertrouwen deed Wim zijn eigen persoon onrecht aan. Hij verzuimde in rekening te brengen, dat zijn levensomstandigheden hem in allerlei opzichten practische beperkingen in de weg hadden gelegd. Doch onderwijl werd hij heen en weer geslingerd tussen de aantrekkingskracht van het meisje en de tegenwerkende zuiging van zijn minderwaardigheidsgevoel.
Naast deze inwendig-persoonlijke kant van de kwestie was daar nog de concurrentie van de Delftse student. Wat be- | |
| |
oogde Dolf eigenlijk? Was zijn hofmakerij niet meer dan wat branie-achtig vertoon, passend bij zijn optreden in het algemeen? Was hij slechts uit op een goedkope flirt?
‘Hoe is 't eigenlijk met ... eh... Dolf en die Christientje?’ vroeg Wim zijn bezoeker terloops.
De twinkeling achter het nikkelen brilletje kon een goede opmerker veel verraden. Jan Melkert had de draagwijdte van de vraag heel goed dóór. Maar hij deed daarvan niets blijken. Hij liet slechts een gebrom horen waarin zoiets voorkwam als ‘...afgekoeld, denk ik...’
‘De bui is losgekomen!’ liet hij er zonder overgang nog op volgen.
‘O ... gelukkig!’ zei Wim begrijpend. Hij ging er niet verder op in, want Dieuw verscheen met een kop warme soep. Het schijnbaar zinloos gezegde was de afgesproken codeboodschap van radio-oranje, waarmede de goede aankomst van Henk in Engeland werd gemeld.
Bij het weggaan fluisterde Jan de zieke nog een nieuwtje toe: overmorgen weer dropping.
Het had Wim voor de komende dagen nieuwe stof tot overpeinzingen ingegeven. Hij lag hier nu te bed, afzijdig van het gevaarlijke werk, waarbij men hem op eigen verzoek had ingeschakeld. Die gedwongen afzijdigheid raakte hem niet zozeer. Erger juist kwelde hem het onontkoombare bewustzijn, dat hij die afzijdigheid zo gemakkelijk dulden kon. Ja, dat het hem zelfs een heimelijke opluchting betekende, door omstandigheden voor de gevaren van het werk gevrijwaard te zijn. Wat was hij dan toch voor 'n kerel? Zijn verlangen om het verraad van z'n vader aan de Nederlandse zaak door eigen actief optreden goed te maken, was oprecht gemeend destijds. En hoe had het hem een innige voldoening gegeven, zijn aanvaarding als illegaal werker te vernemen.
Waarom popelde hij nu dan niet van verlangen om uit bed te springen en naar het droppingsveld te gaan? Hoe kon hij nu dat brommen van de Engelse machine zo maar rustig over het huis heen horen stormen ... en dan nog verstolen blij wezen over zijn verstek...
De koorts speelde hem parten in deze dagen. Bij voortschrijdend herstel ging hij de dingen weer in normaler verhoudingen zien. Maar hij bleef zich bewust van die innerlijke
| |
| |
tegenstrijdigheid. Zijn idealen en goede mening stegen dikwijls boven z'n werkelijke kunnen en aanleg uit. Hij was en bleef een aanleuner. Hij behoefde immer steun van buiten om z'n goede bedoelingen tot uitvoering te brengen. Aanvankelijk had hij die steun gekregen bij Henk Verlaat. Henk's vertrek had hem achtergelaten als een van zijn leistok beroofde klimplant, welke rondtast naar een ander houvast. Aan Arie Melkert had Wim wel een duldzame huisgenoot en kameraad. Doch Arie was geen figuur met scherp omlijnd karakter, geschikt tot schraging van anderen.
In de stugge verzekerdheid van Jan Melkert echter had Wim een nieuw richtpunt gevonden. Jan scheen als bij afspraak Henk Verlaat's plaats naast Wim te hebben ingenomen. Hij kwam meermalen per week bij zijn neef aanlopen en dan meteen een praatje maken met de bedlegerige kringgenoot. Dat praatje kwam meestal - wanneer het door de ambtenaar van het telegrammenloket op woorden geteld zou worden - niet boven het minimumtarief uit. Voor Wim evenwel betekenden die schaarse woorden telkens weer de bevestiging van een vertrouwen, waardoor zijn zelfachting gans en al werd gestut.
‘Je kunt er mee getroost wezen, de vuurdoop te hebben ontvangen!’ merkte Jan Melkert 'n keer op. ‘Wij, arme tobbers, kunnen ons er nog niet op beroemen, door een Duitse kogel geraakt te zijn! En nogwel van voren!’
Het was natuurlijk maar scherts. Toch puurde Wim er zijn honing uit. De schampwond aan zijn schouder was eigenlijk zoveel als een zinnebeeldig eerherstel voor de schande van zijn vader.
Behalve deze persoonlijke kwesties waren er de berichten van buiten, die een mens geen rust konden laten. Enkele weken na het vastlopen van de Duitse Ardennen-campagne, tegen half Januari, schenen de Russen hun lang verhoopte grote offensief ontketend te hebben. Arie bracht vrijwel iedere dag een illegaal nieuwsblaadje mee, waarin Wim de Engelse radioberichten kon volgen.
De slagzin ‘het gaat goed!’ sprong te alle kant weer als een electrische vonk van bezieling van de ene mond naar de andere.
Evenzeer bleven er minder opwekkende berichten over- | |
| |
waaien. De oudejaarsmededeling van de ‘führer aller Germanen’, dat het nieuwe jaar een militaire ommekeer te zien zou geven, werd aanvankelijk zonder meer als kolder gekwalificeerd. Doch daarna ging men dingen fluisteren, die tot nieuwe onzekerheid en vrees aanleiding gaven. De Duitsers zouden nog iets heel bijzonders achter de band hebben. Iets, nog veel en veel verschrikkelijker dan V-een en V-twee. ‘Nog even geduld, en dan zullen jullie van schrik steil achterover vallen,’ briefte Arie over, als zijnde door een hoge Duitser losgelaten. En Dolf Berkeboom had iets verteld van atoomsplitsing, waaraan vóór de oorlog reeds gedokterd werd.
‘Als ze met zulke bommetjes beginnen, kunnen we allemaal ons boeltje wel pakken,’ aldus herhaalde Arie ongeroerd Dolf's verklaring.
Dan was het weer een mededeling van Jan Melkert over de oekase van ‘tante Lieze’, waardoor Wim een nieuwe belaging voelde dreigen. Tante Lieze was de naam in de volksmond voor ene Duitse meneer Lieze, wiens handtekening prijkte onder de jongste proclamatie tot tewerkstelling in Duitsland van vrijwel alle mannelijke Nederlanders. Overal in het benauwde Westen vreesde men voor nieuwe grootscheepse razzia's... Wim voelde als het ware het bed onder zijn rug branden!
‘Blijf jij nog maar 'n beetje ziek, dan laten ze je wel liggen!’ adviseerde Arie goedgemeend.
Maar deze schertsende opmerking bracht Wim opnieuw tot een vergelijking tussen zijn eigen angst en de koene onverschrokkenheid van zijn kameraden.
Het werd hem te moede, of de blonde meisjeskop op de achtergrond van al die gedachten afkeurend naar hem fronste.
In de laatste weck van Januari kreeg Wim in werkelijkheid Letty weer te zien. En ze fronste inderdaad. Ze was nu niet verkleed als ‘grijze muis’. Wim vond haar verschijning zo, in de lichte regenjas, toch veel prettiger. Het meisje scheen ervan te schrikken, de jongen nog steeds onder dokters behandeling te vinden. Maar Wim voelde dadelijk, dat haar nog iets anders dwars zat. De frons tussen haar ogen duidde op een nauw verbeten verontwaardiging. Wilde zij hem niet ver- | |
| |
tellen, wat er aan de hand was?! Hij vroeg er uitdrukkelijk om. En toen liet ze zich gaan, in alle woede, waardoor een machteloos meisje geprangd kan worden.
Wim voelde zich verslagen en radeloos onder het woeste verdriet, dat lossprong in haar blauwe ogen: die middag hadden de Duitsers vijf gijzelaars gefusilleerd, bij de grote kerk in Hoorn. Represaille. Kort tevoren was namelijk een gevaarlijke landwachter door de ondergrondse doodgeschoten terwijl hij bij de barbier onder het mes zat. Het was een hoogst noodzakelijke daad geweest, want de man had te veel leidraden naar het hart van de verzetsorganisatie in handen gekregen.
Wim's hart kromp ineen van ontzetting. Vijf onschuldige gijzelaars hadden ze uit het Amsterdamse Huis van Bewaring weggesleept om ze daar in Hoorn als beesten neer te knallen. Oprechte woede vlaagde ineens door hem heen. Knarsetandend schoot hij uit, omhoog komend van zijn kussen:
‘O... moeten we dat dan allemaal dulden... kán dat maar allemaal gebeuren...’
En dan sloeg hij om, neervallend weer:
‘... was dat nu wel de moeite waard, om die ene landwachter...’
Letty had onder het aanzien van Wim's opwinding haar uiterlijke kalmte herwonnen.
‘Ja...,’ zei ze peinzend, ‘het wás nodig, hij zou de hele zaak opgerold hebben... maar 't is te duur betaald.’
En Wim zag in gedachten het meisje terug bij de aardappelkuil op het erf van de Melkerij, die avond van hun eerste ontmoeting: ‘...ze hebben mijn vader vermoord, de schurken...’
Jan Melkert kwam binnen. Achter hem, tot Wim's grote en onprettige verbazing: Dolf Berkeboom.
De toneelslem van de student had onmiddellijk de boventoon in de kamer. Zijn lawaaiige opmerkingen vielen als pijnlijke dissonanten in de gespannen sfeer van de juist uitgewisselde gevoelens.
‘Hoe kien ik 't zo uit, Letty, dat ik jou tref hier!’ begroette hij het meisje. ‘Of ik het aanvoelde, hé! Dacht eigenlijk alleen Jan en Arie te vinden.’
| |
| |
Duidelijk voor de vorm richtte hij zich daarna langs zijn neus weg tot de zieke:
‘Zo, nog steeds niet uitgerust! Zul jij even 'n energie opgespaard hebben, zeg!’
En op dezelfde luchtige toon liet hij er op volgen:
‘Heb je 't al gehoord, Letty? Wat de moffen in Hoorn uitgespookt hebben...’
Wim zag het meisje geërgerd haar wenkbrauwen optrekken. Ze antwoordde haastig en vlak:
‘Ja, ja, ik heb het al gehoord...’
Verder bleven Dolf's grove opmerkingen zonder echo. De enkele seconden stilte daarna waren bijzonder onaangenaam.
Jan Melkert tastte in zijn binnenzak.
‘Hier, Wim, het laatste nieuws,’ zei hij neutraal. ‘Betert het al? Je bent er lang mee op'knapt 'weest!’
‘Volgende week mag ik op... Dan kan ik tenminste weer wat uitvoeren!’ verzuchtte de zieke hartstochtelijk. Als hij ooit iets gezegd had, wat hij van ganser harte meende, dan was het dit.
Keelschrapend en op zware voeten kwam ook Arie de kamer binnen.
‘Nou, nou, de hut loopt vol!’ zei Dolf Berkeboom 'n tikje té opgewekt. ‘Gaan jullie mee, Letty...! De pap is onderhand al wel gaar op de Melkerij.’
‘Mag ik ook bij jou te gast?!’ vroeg Jan Melkert ironisch. De student stond om 'n wederwoord verlegen. Arie kwam hem onbedoeld te hulp door een weerkundige opmerking:
‘We krijgen 'n pak sneeuw, mense!’
‘Tintelen je oren alweer!?’ spotte Dolf ondankbaar. ‘Gaan we dan maar...!’
Jan Melkert had met een handopsteken al afscheid genomen en verliet het vertrek. Dolf wachtte bij de deur om Letty voor te laten gaan.
‘Tot ziens, Wim,’ zei het meisje. Er lag iets van een bijzondere geestelijke verslandhouding in de toon van deze alledaagse woorden. ‘Enne... trek 't je niet zo aan!’ voegde ze er zachter aan toe. ‘Je ziet me nog wel.’
Wim voelde zich gesterkt als nimmer tevoren.
| |
| |
‘Arie is toch een beste weerprofeet,’ moest Dolf Berkeboom erkennen, op de helft van de wandeling naar de Melkerij. Want prompt waren de eerste schuchtere sneeuwvlokken door de vroeg ingevallen schemering omlaag komen dwarrelen. De bui zette snel door. De twee jongemannen en het meisje hadden bij aankomst op het erf van de Melkerij reeds witte belegsels op de schouders.
Letty was in de namiddag nog niet binnen geweest op de Melkerij. Ze was in de buurt van de hoeve Jan Melkert tegen het lijf gefietst. Jan had het eerste ogenblik meer belangstelling getoond voor de opvallend keurige fiets dan voor de berijdster. ‘Van m'n moffen-vrindjes cadeau gehad,’ aldus luidde Letty's onbeschaamde commentaar, ‘maar op die rammelaar van jou reed ik toch heus met meer plezier, zij het niet zo plezierig!’ Jan moest Arie even hebben, deelde hij mede. Dolf zou achterna komen. En Wim lag ziek bij Arie. Letty had de bewonderde fiets maar in de schuur van de Melkerij achtergelaten en was direct te voet meegegaan naar de woonstede van de weduwe Melkert - Jager.
Nu betrad ze dan met de twee gezellen de woonkamer van de Melkerij.
‘N'avond samen!’ groette ze minzaam de aanwezigen. Dat waren de boer en boerin, Nico en drie zusjes en nog een vrouwelijk persoon, die zich juist voor vertrek gereed scheen te maken.
‘Da's Christine, onze naaister,’ zei Jan.
‘Ha, die Letty!’ verwelkomde Nico enthousiast van achter de kachel.
Zijn uitroep strandde op een vreemd zwijgen. Zowel Letty als Christine was stokstijf blijven staan. Letty met een hand op Dolf Berkeboom's linkerarm en Christine met beide handen aan haar grote luifelhoed. De twee meisjes schenen elkaar op te nemen onder het koude brongaslicht als zagen ze over en weer een geestverschijning.
Letty kwam snel tot de orde.
‘Kijk...!’ zei ze gedwongen losjes, ‘da's toevallig, zeg!’
Maar het naaistertje ging niet op die losse toon in. Haar kleine handjes zakten omlaag en balden zich tot venijnige vuistjes. Alle welgemanierde, zachte bescheidenheid was plots
| |
| |
uitgewist op haar madonna-gezichtje. Een weerkaatsing van snerpende hartepijn en gekrenkte trots was ervoor in de plaats getreden. En daaroverheen lichtte een schrille flits van wraakgierige triomf.
‘Ja, ja...,’ zeide zij hees en langzaam: ‘dat is nog eens toevallig, hè..., héél toevallig...’
Dolf keek als een in het nauw gebrachte schooljongen. Er lag een duidelijke klank van schuldbewustzijn in zijn vraag:
‘O... eh... kennen jullie elkaar...?’
Het naaistertje deed enkele passen naar voren zonder haar blik van Letty af te wenden. Stond dan weer stil naast de tafel. Letty was een stukje opzij geweken. Ze hield koel en vastberaden de fixerende blik van haar tegenpartij vast. Christine liet een schamper lachje horen:
‘We kennen elkaar, hè...,’ beet ze heftig. En dan opeens schoot ze uit tegen de student:
‘Ja, Dolf, pas maar goed op haar ... pas maar héél goed op haar... Want ze zal...’
Nog eens dat schampere lachje. Hel naaistertje stoof de kamer uit. Niemand ging haar na. Ze hoorden haar even later het erf af fietsen.
‘Daar snap ik nou krek niemendal van!’ bromde boer Melkert gemelijk. ‘Kom maar op met de pap, vrouw!’
Letty talmde nog bij de deur. Ze had enige seconden fronsend naar Dolf Berkeboom gekeken, alsof een zekere bijzonderheid haar nog niet duidelijk was.
Nico, achter de kachel, maakte zich los uit z'n verbouwereerdheid over de onverwachte scêne. Hij knikte wereldwijs en zei met 'n tikje gezapig leedvermaak tot de student:
‘Tja, man, da' komt 'r van!’
Ook Dolf had zich van zijn verlegenheid hersteld. Hij negeerde Nico's belering en nodigde Letty uit haar plaats aan tafel in te nemen. Fietje maakte reeds toebereidselen voor de avondmaaltijd.
Maar voor Letty was de zaak nog niet afgedaan.
‘Is dat dus die Christine, de naaister?’ vroeg ze.
Dolf deed onzeker, niet precies begrijpend waar het meisje heen wilde.
‘Eh... ja,’ bevestigde hij, ‘wel 'n goed kind hoor, maar ik... eh...’
| |
| |
Letty fronste weer haar wenkbrauwen, alsof ze te kennen wilde geven, dat de persoonlijke aangelegenheden van Dolf haar op het ogenblik niet in het minst interesseerden. Ze trok de jongeman wat achteruit, buiten gehoor van de anderen.
‘Weet je wel zeker, of ze betrouwbaar is?’ vroeg ze ernstig.
Dolf geraakte in verwarring. Hij antwoordde in onsamenhangende vraagwoorden:
‘Wat eh... dacht je dan, dat...’
‘Ik heb haar ontmoet... bij de moffen,’ zei Letty strak. ‘Vorige week bij Kornwerderzand.’
De student stond enkele momenten onbeweeglijk.
‘Dus toch!?’ bracht hij er dan uit. Een reeds eerder opgekomen verdenking scheen hem nu als niet meer te miskennen werkelijkheid voor ogen gebracht. En ook scheen hij op hetzelfde ogenblik een reeks afschuwelijke consequenties te doorzien. Hij greep het meisje bij een arm:
‘Letty... weet je nog, wat ze zei:’ ... pas maar heel goed op haar, want ze zal...’; wát zal ze? Jou aanbrengen?!’
Dolf's opwinding was de huisgenoten niet ontgaan. Jan en Nico kwamen al naar het tweetal bij de deur toe. Dolf voerde hen beiden en het meisje mee de koegang in.
‘Ik ga er direct achter aan,’ zei hij opgewonden en gedecideerd. ‘Ze kan nog niet zo ver weg zijn. Je fiets, Jan... of nee, Letty, die van jou, da's vlugger...’
Hij liet het Letty over om aan Jan en Nico verdere uitleg te geven en vloog naar buiten, naar de boet. Een halve minuut daarna trapte hij op Letty's fiets door de hekpoort. Het verse spoor van een andere fiets streepte voor hem uit in het laagje jonge sneeuw. Hij had maar heel weinig zicht op de onverlichte dorpsweg, tegen de dichte sneeuwjacht in. De avond was al bijna voldonker.
Tien minuten voorsprong betekenen maar al te veel bij een achtervolging. Dolf trapte uit alle macht. Hij had zonder nadenken de weg naar Hoorn genomen. Daar immers woonde Christine. Toen hij een halve kilometer ver was, besprong hem de twijfel, of zij wel deze richting was uitgegaan. Wat kon het baten, nu om te keren. Dit was toch de meest voor de hand liggende koers. Hij zette door, in opgevoerd tempo. Die goede fiets van Letty betekende een onnoemelijke boffer.
| |
| |
Want Christine's karretje mocht er zijn, de banden incluis. Dat had al meer dan eens verwondering gewekt.
Dolf was nu voor zichzelf zeker van de betekenis van Christine's uitval tegen hem. De wraakzuchtige uitdrukking op haar gezicht, zoals hij het nog voor ogen had, liet bovendien geen ruimte voor twijfel. Hij móést het meisje te pakken krijgen vóór de uitmonding van dit landpad op de grote weg. Want daar kwamen te veel Duitsers en onbekenden langs, zodat het moeilijk zou zijn haar tot terugkeren te dwingen. Wát er precies met Christine zou moeten gebeuren, had hij zich nog niet duidelijk gemaakt.
Het meisje moest gefietst hebben als een bezetene, tegen die sneeuw in. Ze had wél haast om haar doel te bereiken...
Onverwachts reed Dolf nog bijna tegen zijn prooi op. Ineens zag hij enkele meters vooruit in de dichte dwarreling van sneeuwvlokken de schim van iemand op de fiets. Dadelijk herkende hij de ongewoon omvangrijke vorm van de luifelhoed. Tegelijk beving hem een vreemd gevoel van morele machteloosheid. Hij was goed bevriend geweest met dit meisje. Hij had haar aardig gevonden en vertrouwelijke dingen gezegd. Maar zij was een verraadster, een spionne... Zij zou Letty gaan uitleveren, en wellicht de hele troep... In blinde verliefdheid had hij zich tegenover haar al veel te veel laten ontsnappen, voordat hij argwaan was gaan opvatten. Nu handelde hij automatisch, gevoelloos, tot voortgaan gedwongen door zijn eigen initiatief.
‘Christine...’
Wat riep hij dat op een slappe toon!
‘Christine! Stop!’
Dat klonk beter. Hard.
De wielrijdster scheen te weifelen. Ze had haar tempo laten minderen. Dolf was naast haar gekomen en greep haar mantelmouw. Ze zwaaide onvast en zag zich genoodzaakt af te springen.
‘Laat me gaan...! Wat wil je...!’
‘Wat ga je doen, Christine...!’
Miserabele besluiteloosheid klonk door in Dolf's wedervraag. Hij stond met de fiets tussen zijn benen, de arm van het meisje in stevige greep.
Christine ontplofte. Ze begon woest te gillen:
| |
| |
‘Laat me los! Laat me gaan! Hulp! Hulp!’
De vingers van haar rechterhand graaiden in katachtige verdedigings-manoeuvre naar het gezicht van de jongeman. Dolf voelde de krabben van haar vaak bewonderde puntnageltjes dwars over neus en wang invreten als straaltjes vitriool. Het onverwachte van deze tegenaanval deed hem terugwijken en zijn greep prijsgeven. Christine wilde haastig van de gelegenheid gebruik maken om er vandoor te gaan. Maar tussenkomst van een derde verijdelde deze poging.
‘Heb je d'r, Dolf?!’ klonk vlakbij de beheerste stem van Jan Melkert. Die was de student achterna gereden, zo snel zijn veel slechtere fiets maar gedogen wilde. Hij had de kleine schermutseling overzien en sneed Christine de pas af door voor het groepje om te zwenken.
Het meisje zag af van verder verzet. Gedwee liet ze zich bevelen om te keren en weer op haar fiets te stappen. Jan Melkert ging naast haar rijden. Dolf Berkeboom sloot de kleine groep, die onder volkomen stilzwijgen in het sneeuwdoorspikkelde donker terug trapte naar de Melkerij.
Jan Melkert had het commando overgenomen. Hij bracht Christine naar de boet. Het meisje stribbelde in het geheel niet meer tegen. Zij liet haar grootbchoede hoofdje hangen als een afgesneden zonnebloem. Dolf plaatste, zoals dat bij de kringvergaderingen gewoonte was, de olielamp op een omgekeerde kist en hield een lucifer bij de pit. In het opglarend schijnsel was het hem aan te zien, dat hij zich allerellendigst voelde. Hij kreeg van Jan Melkert consigne om de kameraden bijeen te roepen en ook de hogere commandant te doen ontbieden. Dolf knikte, in grimmig zwijgen. Hij ging doen wat hem was opgedragen. Er moest snelrecht gesproken worden over een spionne...
Wim lag reeds in het donker in de bedstee van de onverwarmde zijkamer. Ze vielen hem zo zwaar, die lange, lichtloze avonden en nachten, wanneer de slaap nog op zich wachten liet na een dag zonder lichamelijke vermoeienis. Zijn aandacht werd gespannen door het vernemen van Dolf Berkeboom's slem in de naastgelegen woonkamer, voor de tweede maal binnen zes uren. De student sprak erg kort en afgemeten, in het geheel niet volgens gewoonte. De zieke hoorde Arie
| |
| |
met Dolf vertrekken. Er scheen iets bijzonders aan de hand te zijn...
Urenlang bleef Wim wakker. Het moest reeds tijden geleden middernacht geslagen hebben, toen hij Arie weer thuis hoorde komen, herkenbaar aan zijn kuchje, en hem een lucifer hoorde afstrijken.
Wim moest nader bescheid weten.
‘Arie!!’ riep hij dringend.
De deur tussen de twee kamers kraakte open. Arie kwam binnen. Zijn linkerhand hield een brandend kaarsje op een blaker. Het flakkerende vlammetje deed spookachtige schaduwen langs de wanden dansen.
‘Christine is... eh... omgelegd,’ zei Arie gewild onverschillig.
Hij bleef staan op een pas afstand van de open deur. Achter hem gaapte de donkere spelonk van de woonkamer. In dat hol glimmerde vals een lichtreflex van het kaarsschijnsel op het koperen ornament van de hanglamp.
Een paar seconden duurde het voordat de betekenis van Arie's blote mededeling tot Wim was doorgedrongen. Omgelegd... de illegale vakterm voor ‘terechtgesteld’. Christine omgelegd... O, nee... dat naaistertje!?
Wim veerde omhoog in z'n bedstee. Met grote ogen staarde hij naar de verschijning bij de deur. Zijn vertrouwde kameraad en huisgenoot toch. Maar op dit enkele moment, in de wankele schaduwbelichting van het kaarsvlammetje, en met die hulpeloos lamme rechterarm, als een figuur uit een nachtmerrie, aankondiger van wraak en dood.
| |
| |
‘Wat!? Omgelegd? Christine!?’
De kaarsvlam kwam naderbij. Voor op Arie's trui schitterden vochtige sneeuwdotjes. Versteven doodsangst-tranen.
‘Ja. Ze wilde Letty verraden. Vanavond pas gemerkt...’
Arie was helemaal geen verteller. Hij wist nauwelijks waar hij beginnen moest en volgde geenszins een logische lijn. Maar de fantasie van de zieke, in het gepeins van de afgelopen weken toegespitst, schiep zich alras uit de karige woordenslof en de eigen plaatselijke herinnering een beeld van die rechtszitting rond de olielamp in de boet.
‘Bedonderd karwei was 't,’ luchtte Arie vrij-uit zijn gemoed.
Die verzuchting schelste met één streek de gezichten van de vier rechtsprekende kameraden en het meisje uit Londen. Ernstig; meer bezwaard nog door de al te grote verantwoordelijkheid van het ogenblik dan verontwaardigd om het lage verraad. En heimelijk opgelucht toch om de aanwezigheid van de oudere commandant, op wiens schouders men de verantwoordelijkheid grotendeels afgewenteld kon denken.
Letty's getuigenis was eenvoudig doch afdoende geweest. Haar jacht op ‘zekere’ inlichtingen voor de geallieerden had haar in contact gebracht met de Duitse troepen bij de afsluitdijk. Als ‘grijze muis’ accepteerde men haar vlot. Bij een bezoekje aan de kazematten van Kornwerderzand, voor de Friese kust, had zij Christine ontmoet in gezelschap van een Duitse soldaat. Zij was voordien nog niet met het naaistertje in kennis gekomen. Christine scheen in Letty niet anders te zien dan een rasechte Duitse sexegenote. Ze vond er plezier in Duits te praten tegen haar. En het ‘wehrmachtmädel’ begreep baar zo goed, ook al school het schoolduits van het naaistertje wel eens te kort... Kennelijk gedreven door een diep weggestopt zelfverwijt ging Christine een uiteenzetting geven van haar motieven... en terloops vertrouwde ze Letty een en ander toe over wat ze haar Duitse beschermers van het sabotagewerk der illegalen had overgebriefd.
‘Ze keek zo zielig...,’ zei Arie, nog medelijdend achteraf. Het kaarsvlammetje, door een ademtocht even terneergedrukt, spetterde verdrietig.
Veel liever was het de rechters eigenlijk geweest, wanneer de beschuldigde zich furieus te weer had gesteld, zich nog
| |
| |
onsympathieker had gemaakt door tieren en schelden. Dat zou gemakkelijker het vonnis over hun lippen hebben doen komen als tegen een tot het uiterst verstokte verraadster.
Maar Christine had niet meer getierd of gescholden. Ze had er zo zielig en deemoedig bij gezeten, op een omgekeerde inmaakpot. Ze bekende, alleen om het geld voor de Duitsers te zijn gaan werken. Ze hield zo van mooie kleren en luxe dingen en had haar dromen gekoesterd van een gouden toekomst in weelde en overvloed. Ze was eens door zo'n aardige Duitse jongen voor een bioscoopje uitgenodigd. Die had haar de mogelijkheid om gemakkelijk en veel geld te krijgen aan de hand gedaan. Ze behoefde alleen maar zo nu en dan eens 'n tip te geven, als haar toevallig iets over ‘dat ondergronds gewroet tegen de Duitse beschermers’ ter ore was gekomen. Het was toch immers niet goed, wat die illegalen deden, had de Duitser haar voorgehouden. Duitsland vocht voor Europa, tegen die uitzuigers van Britten en Yankees. Wanneer ze dat heimelijk verzet maar eens konden uitroeien, dan zou de Duitse overwinning gauw een feit zijn en die nare oorlog voorbij... En dan zouden Christine's bescheiden dromen misschien spoedig tot vervulling kunnen komen. Want voor oprechte voorstanders van de nieuwe orde werden natuurlijk de beste stoelen opengehouden...
Als naaister kwam Christine overal op het platteland. Ongemerkt kon ze zich indringen in de illegale geheimen van de boerenplaatsen, waar men niet verdacht was op verraad in eigen kring. De geheimen waren haar dikwijls zo maar voor de voeten geworpen... Lang niet altijd had ze er gebruik van gemaakt. Alleen wanneer het vreemden betrof en weinig schade kon doen aan bekenden.
‘Die overval op de auto met wapenen, dan...?’
Daar had Christine zich een beetje mee verrekend. Ze zag, de dag tevoren op de Boomhoeve, de vreemde jongeman in de bestekamer. Ze hoorde Dieuw vragen of hij er de volgende morgen ook nog wezen zou... en des avonds had ze nog gewandeld met eh...
Dolf Berkeboom, schuin achter Christine in de schaduw weggedoken, bekende ruiterlijk. Hij had een weinig zijn mond voorbij gepraat. Hij had niet verwacht, dat het meisje hieruit iets belangrijks zou kunnen opmaken, in combinatie met wat
| |
| |
ze zelf reeds had waargenomen. Kon hij destijds vermoeden, dat zij welbewust op inlichtingen uit was!?
Van de wapenen had Christine niet afgeweten. Alleen die Londenaar zou naar Amsterdam gaan, dacht zij. Ze had ook niet precies willen verraden, waar de Londenaar logeerde. Een dergelijke aanwijzing zou de landwacht al te licht ook op het spoor van haar Dolf gezet kunnen hebben.
‘En die Canadees op de Boomhoeve?’
Daarvan had men helemaal geen geheim gemaakt. En dat was per slot van rekening toch ook geen Nederlander! De vreselijke nasleep van dit verraad had ze niet gewild of voorzien.
De vriendschap met die Duitser was er louter een omwille van het judasgeld geweest. Ze had het op haar manier goed gemeend met Dolf. Maar Dolf had haar laten schieten. En dat had vanavond de duivel in haar ontketend. Ze was van plan geweest de hele zaak er bij te lappen, zich volledig te wreken. Nu schaamde ze zich waarlijk. Het berouw was gemeend.
Maar er moest recht gedaan worden, zonder pardon. Waar het ging om de levens van vele illegale makkers, om de zaak van het vaderland, kon voor het enkele leven van een aanbrengster geen genade geriskeerd worden. De machtiging van de wettige regering te Londen, juist voor gevallen als deze, was niet voor niets gegeven.
Er was een priester gewaarschuwd. Christine had de gelegenheid gekregen om eerst haar persoonlijke rekening met God te vereffenen.
‘Ellendig karwei, man,’ herhaalde Arie. En het was per slot van zaken toch ook maar een meisje...
De zwarte schaduwen van het kaarslicht dansten traag een valse-triste tegen de muur op. Wat was nog het leven in deze gruwzame oorlogsdroom? Niet meer dan een ontkenning van de dood. Aan alle kanten grimde de dood, op het einde van alle paden... Zijn magere schaduw verduisterde de horizon. Dood door willekeur van de vijand; dood door onontkoombaar bommengeweld van de vrienden; dood door recht, om de armzalige rest van het bedreigde leven te beveiligen.
‘Ik ben blij, dat ik er niet bij kon zijn,’ bekende Wim. Zonder schroom ditmaal.
Arie sprak het niet tegen.
| |
| |
‘Maar goed, dat Dolf er direct achteraan gefietst is,’ voerde hij als in zelfrechtvaardiging aan. ‘Ze zou Letty en de hele boel er in geluisd hebben.’
Hij ging heen. Met hem verdween het wankelende kaarsschijnsel.
Hel bleef door Wim's hersenen malen, in treiterende herhaling: ‘Maar goed, dat Dolf... Dólf... Dólf... anders zou Letty... Létty... Létty...’
|
|