| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
DE tweede Kerstdag zag zich bij het ontwaken getooid met een krap wit kleedje. Het was of de Grote Kunstenaar des nachts overhaast aan het schetsen van een winterlandschap begonnen was, doch kort na het aanvangen van zijn arbeid palet en ezel weer in de steek had gelaten. Wat grove streken stofsneeuw langs wegenkant en oneffenheden; de golvende scheidingslijnen der dakpanrijen licht aangezet aan de windzijde; een slordige veeg langs een boomstam hier en daar; dat was al.
‘Op het kantje af toch nog een witte Kerstmis,’ constateerde Letty.
Ze was zo gauw mogelijk na spertijd op haar anti-plof-fiets Hoorn uit gestommeld. Bij het doorbreken van de dageraad arriveerde zij op de Melkerij. In de schemerige koegang trof ze Jan en Nico, die aan het melken waren. De halvemaanraampjes boven de koppen der beesten glaarden haar slaperig aan als juist ontloken koeicnogen.
Het meisje bracht bericht van post Jasper. Daags voor Kerstmis had zij via Amsterdam contact gezocht met Londen. Gisteravond was bericht terug gekomen, dat in de avond van tweede Kerstdag een watervliegtuig proberen zou de koerier met de documenten op het IJsselmeer aan boord te nemen. Wim beidde zijn tijd in post Jasper. Op een boerderij aan de Schellinkhouterdijk, even buiten de stad, had men een motorbootje beschikbaar.
Dolf Berkeboom, de technicus, werd ook op de partij verzocht vanwege de motor. Wim Belders werd uitgenodigd om als roeier in geval van nood te kunnen bijspringen.
Wim's eerste Kerstdag op de kleine landbouwboerderij van de weduwe Melkert - Jager was allerminst vrolijk geweest.
| |
| |
De familie van de Boomhoeve had thans bij Arie en zijn moeder haar intrek genomen. En het verdriet om de driedubbeler amp bleef mede op de onmiddellijke omgeving van de achtergelaten vrouwen drukken.
In meer dan een opzicht betekende het dus voor Wim een opfleuring, toen later op de morgen Letty ineens weer voor hem stond. Het meisje werd als vanzelfsprekend aan de maaltijd genodigd. Het schuchtere voorstel van Wim daarna, om gelweeën te voet naar de stad te gaan ‘omdat hij toch geen fiets had’ werd vlot aanvaard. Het meisje scheen de mogelijkheid van een dergelijk voorstel niet geheel over het hoofd gezien te hebben...
In de namiddag ging het tweetal op pad. De jongeman leidde het weinig heerachtige herenrijwiel van zijn dame aan de hand. Dolf zou met Jan Melkert tegen de avond per fiets naar
| |
| |
Hoorn gaan, zei Letty. En na enkele momenten zwijgen voegde ze er, een tikje ondeugend, aan toe: ‘O, o, die Dolf... dat is me er eentje!’
Dat deed een juist voor uitspreken gereed gekomen opmerking over het schone winterweer op Wim's lippen besterven. Letty liep onwetend en zonder deernis over dit sterfgeval heen door harerzijds een opmerking aan het winterlandschap-ingrondverf te besteden.
‘Dit is eigenlijk al mooi genoeg, al té mooi, voor die stomme, ondankbare mensen,’ oordeelde zij streng. ‘We zijn waarachtig geen natuurschoon meer waard, met onze vechterij en vernielerij... vind-je niet, Wimpie?!’
De jongeman voelde zich door deze laatste vertrouwelijkheid helemaal in het onzekere. Had Letty zijn jaloerse bevlieging dóór? Moest hij die verkleinnaam opvatten als een teder vriendelijkheidje? Of was het alleen maar een vaststellen van zijn gebrek aan persoonlijkheid? Natuurlijk had die gewiekste, brutale student op de Melkerij vanmorgen de nodige complimentjes over het meisje uitgestrooid...
Het in zicht komen van twee landwachters op de fiets veroorzaakte enkele minder prettige momenten. Het tweetal reed echter zonder acht te geven voorbij. Op de bagagedrager van een der goed uitziende rijwielen was een melkbus vastgesjord.
‘O, ze gaan om melk,’ zei Wim opgelucht.
‘Zeep was beter,’ merkte Letty ingewikkeld op.
De jongeman had een seconde of wat nodig om de aardigheid te vatten.
‘Ja... om zeep gaan,’ grinnikte hij achteraf.
‘Blij, je eens te zien lachen!’ plaagde Letty; ‘waar ben je toch met je gedachten, jongetje!?’
Vlak bij de spoorwegovergang aan de grens van de stad werden de wandelaars achterhaald door het tankachtige lawaai van Jan Melkert's fiets. Dolf Berkeboom hoste op de bagagedrager. Bovendien hield Jan voor zich op het frame een jute-zak met inhoud in evenwicht.
‘Tot straks,’ groette de zwoegende rijwielbestuurder in het voorbijgaan.
En Wim kon eens te meer zich ergeren aan het speciaal tot Letty gerichte gebaar van de bagagedrager-passagier, waarmede deze kwasi een zitplaatsje op zijn knieën aanbood. Het
| |
| |
meisje maakte een plagend gebaar terug van ‘dat zou je wel willen...!’
Letty gidste haar gezel dwars door het oude stadje naar een hoofdstraat achter de haven. Hier en daar kleefde een streepje sneeuw langs de daklijsten van de licht voorover hellende gevels. Dat deed de oude huizen des te meer lijken op kromgebogen besjes, met witte mutslinten aangedaan.
De straat mondde uit op de buitenweg over de IJsselmeerdijk. In een der laatste huisjes, schuin tegenover 'n eenzame oude stadspoort, was een winkel van electriciteitsartikelen gevestigd. In de etalage lag tenminste een partijtje voorwerpen van die aard te kijk. Hier loodste Lettty haar begeleider binnen.
In een kleine, reeds half duistere kamer achter de winkelruimte zalen een oudere man en vrouw en twee jongemannen aan de gedekte tafel. Op het kacheltje stond een grote pan te dampen.
‘Hallo!’ groette een der jongemannen achter de tafel. Het was Henk Verlaat.
‘Net op tijd voor de bietenstamp,’ nodigde de vrouw gastvrij.
De wandeling had de nodige eetlust opgewekt. Een portie van het rode mengsel vond vlot zijn weg naar de grage magen.
Na het eten ging Henk de nieuwgekomenen voor naar de keuken. In een der hoeken stampte hij op de grond.
‘Welkom in post Jasper,’ zei hij speciaal tot zijn kameraad.
Hij krulde een reep van het sleetse tegeltjeszeil opzij en haalde een luik in de planken vloer omhoog. Wim had iets heel bijzonders verwacht, doch zag slechts een ondiepe ruimte, waardoorheen zich een stuk waterleidingbuis kromde, onderbroken door een watermeter.
‘Valt je tegen, hè!’ lachte Henk. ‘Moet ook. Stel je maar eens voor, dat jij een Duitser was. Dan zou je direct het luik weer dichtkwakken en bijvoorbeeld zeggen: ‘Donnerwetter, 's ist nur ein Wasserrohr...!’ Let nu maar 'ns op.’
Hij bukte weer, drukte stevig op het vloertje in het waterleidingluik en bleek het er aldus uit te kunnen wippen. Nu kwam er een veel dieper gat vrij.
‘Vrouwen en kinderen eerst!’ nodigde Henk zijn publiek hoffelijk uit. ‘Je kent de weg, Letty!’
| |
| |
Niet al te omvangrijke personen konden zich met wat handigheid gemakkelijk langs de leidingbuis omlaag laten zakken. Het gat zette zich voort in een smalle sluipgang tussen twee fundament-muurtjes. Henk, als laatste er in gesprongen, lichtte bij met een zaklantaarn. In gebukte houding kon men enkele meters verder lopen door het gangetje, tot waar het door een dwarsmuur werd afgesloten.
‘Hier staan we nu onder de keukenkast,’ legde Henk uit.
Letty klopte boven haar hoofd tegen het planken plafond, tweemaal twee klopjes achter elkaar. Er klonk gestommel en terstond daarop draaide een smal luik open. Heldere lichtschijn viel het gangetje in. Wim moest ervan oogknipperen.
Letty in haar sportpantalon had zich in een oogwenk door het luikgat omhoog gewerkt. Wim volgde.
‘Pas op je hoofd!’ waarschuwde Henk.
Het luik bevond zich namelijk onder een vierkante nis in de muur. Die nis werd gevormd door de achterste helft van het onderstuk der keukenkast. Het vertrek, waarin men aanlandde, was twee bij drie meter groot. Een der houten wanden werd voor een groot deel in beslag genomen door een schakelbord. Daarin stak een legertje contactpennen, die middels snoeren in verschillende kleuren ergens onder aan het bord verbonden waren. Terzijde stond een fiets zonder wielen op houtblokken gemonteerd. De trapinrichting daarvan moest klaarblijkelijk dienen voor aandrijving van een bijstaand apparaat.
Voor het schakelbord zat een aan Wim niet bekende jongeman, voorzien van koptelefoon en borstmicrofoon, zoals telefonistes gebruiken. Jan Melkert en Dolf Berkeboom stonden naast hem. Jan had een hoofdknik ter begroeting gegeven. De student richtte zich nadrukkelijk tot Letty:
‘Hallo, stoere tippelaarster! Heb je je nogal vermaakt? We hebben Amsterdam al aan de lijn gehad. Ze proberen Londen te krijgen.’
Wim was te zeer in de spanning van het ogenblik gevangen om zich Dolf's krenkende houding aan te trekken. Het kon hem trouwens een troost zijn, dat Letty niet erg inging op de avances van de student. Het meisje kwam naast Wim ook bij het schakelbord staan.
Terwijl men wachtte op nadere mededelingen uit Amster- | |
| |
dam gaf Henk toelichting op de inrichting van post Jasper.
‘Allemaal gestolen!’ verklaarde hij met trots gebaar naar de technische installatie. ‘Behalve die trapgenerator, daar. Die is eerlijk gedropt, voor noodgeval. De electrische stroom wordt betrokken uit Enkhuizen, van het Wieringermeer-gemaal...’
De beheerders van de geheime telefooncentrale, aldus hoorde Wim verder, werkten bij provinciaal electriciteitsbedrijf en telefoondienst. In de uitoefening van hun functie hadden zij toegang tot alle schakelkasten en leidingkanalen. En daarvan profiteerden zij in volle mate ten bate van het verzetswerk. Men kon allerlei schakelingen verrichten en aansluitingen maken zonder dat de Duitsers er iets van bemerkten. Alles wat er lag of hing aan kabels en draden, door het gehele gewest, werd benut, Duitse leidingen incluis.
Moesten er voor de Duitsers bijvoorbeeld twee draden worden bijgetrokken, dan adviseerde men er vier en gebruikte de twee extra lijntjes illegaal.
‘We knopen alle eindjes aan elkaar!’ gooide de man aan het schakelbord er tussen.
Zo had men reeds allerlei dringend gewenste verbindingen tussen de illegale posten kunnen bewerkstelligen.
Het vertrek, waarin men zich bevond, was een schuurtje achter het huis. Doordat men er schuttingen omheen getimmerd had, viel aan de ‘buitenstaander’ het bestaan ervan niet op. Bovendien was er een los schot aanwezig, waarmede men de wand met het schakelbord kon ‘wegmaken’. Kortgeleden had dit schot uitstekende dienst bewezen, namelijk toen de landwacht in het nog niet onvindbaar gemaakte vertrek was doorgedrongen. Alleen zat men in duizend angsten, dat juist in die critieke minuten het schorre oproepbelletje achter de loze wand zich zou laten horen!
‘Jullie zijn pas in November jongstleden hierin getrokken, nietwaar...’
Henk's vraag werd afgesneden door het neervallen van een der verklikkerklepjes boven de contactpennen.
Inplaats van zich woordelijk te melden met ‘hallo’ of iets dergelijks, begon de telefonist een engels jaszmopje te fluiten.
‘Dat is een herkenningscode’, vertelde Henk, ‘om valstrikken te vermijden. Aan de andere kant doen ze net zo.’
| |
| |
Pas na zijn muzikale inleiding liet de telefonist een ‘hallo, post Jasper!’ horen.
Amsterdam gaf bericht door, zojuist draadloos uit Londen ontvangen, dat het watervliegtuig te ongeveer tien uur des avonds verwacht kon worden. Jan Melkert noteerde de opgegeven plaatsbepaling in lengte- en breedtegraden. Bij raadpleging van een landkaart bleek dat te zijn een plek op het IJsselmeer ter hoogte van Schellinkhout, enige kilometers uit de kust.
‘Ongeveer wat we gevraagd hebben,’ constateerde Henk. Behalve de telefonist trok het gezelschap zich terug uit de geheime centrale.
‘Hij heeft nog een aantal wachtuurtjes voor de boeg,’ beklaagde Henk de achterblijver; ‘maar ze hebben uit Londen speciaal voor dit doel anti-slaappillen gedropt!’
‘Alles op bestelling,’ voegde Letty er aan toe, ‘behalve de bevrijding!’
Terug in de keuken pakte Jan Melkert zijn jute-zak, welke hij daar had neergezet.
‘Die penen moeten er maar uit en wat aardappelschillen er in,’ besloot hij.
‘Tja,’ vulde Dolf Berkeboom aan, ‘je kunt wel met 'n zak peen van de boeren terugkomen maar andersom lijkt het op uilen naar Athene dragen, hè!’
Wim vroeg onnozel, wat ze van plan waren met die schillen.
‘De beesten voeren,’ antwooordde Jan laconiek.
Dolf Berkeboom glimlachte spottend en geheimzinnig. Dat weerhield Wim van verdere vragen. Hij grinnikte mee, voorwendend dat zijn vraag als grap bedoeld was geweest. Onderwijl viel hem op hoe Jan de grote winterpenen stuk voor stuk uit de zak pakte, inplaats van alles tegelijk uit te storten. De emmer aardappel- en bietenafval, door Henk uit het gootsteenkastje gehaald, werd daarna ongewoon omzichtig in de zak overgestort.
‘Jan, Dolf, er staat in de kamer nog 'n prakje voor jullie op het vuur,’ kwam Letty annonceren.
‘O, wat ben je toch een zorgzame fee!’ waardeerde de student vleiend.
Letty schudde uitdagend haar blonde lokken. Wim wist
| |
| |
niet vast te stellen of dit betekende, dat Dolf's complimentjes haar behaagden of begonnen te vervelen. Hij vreesde het eerste. Toch bleek Letty het weer zo te plooien, dat zij tezamen met Wim en Henk het huis verliet. Jan en Dolf zaten nog aan hun warme hap en zouden op de fiets nakomen.
Duisternis heerste reeds over stad en land. De dijk lag kaal, hoog en eenzaam tussen land en water. De zwakke glans van de sterrenhemel lichtte vaal terug van het weinigje sneeuw hier en daar. Het was koud, doch windstil. Rechts aan de voet van de dijk knabbelde eindeloos de lichte golfslag van het IJsselmeer.
Wim liep met de handen in de broekzakken. Hij schurkte zich tezamen in zijn weinig beschermende kleren. Henk had ook geen overjas meer, nadat de landwachter in de auto hem ervan had beroofd. Letty liep tussen de twee jongemannen haar kwieke korte pasjes. Zij scheen het warm genoeg te hebben in haar regenmantel.
Een recht stuk dijk, over 'n asfaltweg. Dan, waar de weg omlaag het land in ging, boog de dijk scherp rechtsaf en kreeg men een smal paardepadje te volgen. Diep weggedoken in de elleboog-kromming van de volgende, linkse dijkbocht lag de lichtloze schim van de boerderij.
De boer was op de komst van de jongelui voorbereid. Hij bracht hen naar een hoekje van het erf, waar een partij boomstronken en ander hout te hoop was gegooid.
‘Daar ligt ie onder, mense. De benzine heb ik ergens âers.’
Henk en Wim begonnen terstond de houtstapel af te breken. Letty werkte mee. De boot bleek goed opgeborgen, gepakt in zeildoek. Juist toen hij voor verslepen gereed lag kwamen Jan en Dolf het erf op.
De boer hielp 'n handje met het optrekken tegen de helling en over de kruin van de dijk. Onder de zwakke sterrenschemer moest alles voornamelijk op de tast gebeuren. Licht gebruiken wilde men niet, om geen hoogst ongewenste belangstelling van verkeerde zijde te lokken.
Aan de andere kant naar beneden ging vlotter. Op de onderste strook van bazaltblokken moest men zelfs oppassen, dat het logge ding niet al te hard van stapel gleed of lek stootte op de losse keien langs de waterlijn. Voorzichtig werd de boot bij stukjes en beetjes over de laatste hindernissen heen ge- | |
| |
tild, tot hij vrij in het water lag. Henk plantte een stok tussen de bazaltstenen en legde daaraan met een touw het vaartuig vast.
‘Da'k verdikke geen laarzen heb aangedaan,’ mopperde Jan Melkert. ‘Nou al kletsnatte voeten.’
Wim viel hem bij. Dolf daarentegen beweerde, het er droog afgebracht te hebben.
De boer wist raad. Hij had nog 'n paar waterlaarzen staan en een stel overschoenen.
‘Nemen jullie die dan,’ zei Henk. ‘Ik zit dadelijk toch hoog en droog.’
Jan en Wim gingen met de boer mee terug over de dijk. In het huis trokken ze hun natte schoeisel uit en droogden hun voeten. Jan Melkert pasten de laarzen het best. Wim kreeg de overschoenen te leen. Jan pikte tevens zijn zak ‘aardappelschillen’ op en sjouwde deze naar de boot. De boer had van een verborgen plekje een benzineblik meegenomen.
Wim haastte zich de andere twee vooruit. Letty was wel niet alleen met Dolf gebleven, doch de student had alweer te veel tijd gekregen naar zijn zin voor het lozen van zijn complimentjes...
Toch bleek Wim in zijn argwaan te kwaaddenkend geweest te zijn. Dolf Berkeboom was al in de boot geklommen en stond over de buitenboordmotor gebogen. De boer reikte het benzineblik aan. Dolf vulde het reservoir en probeerde de motor aan te slaan. Het lukte niet terstond. Hij moest er even zijn zaklantaarn bij gebruiken.
‘Hou je hand er omheen!’ waarschuwde Jan Melkert voorzichtig. Hij en Henk klommen eveneens in de schommelende boot.
Wim gaf toe aan een opwelling van stoutmoedigheid en pakte Letty's pols:
‘Nou, tabee dan!’
‘Dag...!’ zei het meisje.
Ook Wim zwaaide z'n lange benen over de rand van het bootje. De motor sloeg opeens aan het ronken. Het klonk zo onbeschaamd, zo beangstigend luid in de vorstige lucht. Zelfs Dolf was het te erg. Hij stopte de motor dadelijk weer.
| |
| |
‘Zullen we niet liever eerst 'n stukje roeien!’ stelde hij voor.
‘'t Lawaai valt me tegen,’ gaf Jan Melkert toe. ‘Vooruit dan maar lui, aan de galeien!’
‘Dag Letty!’ groette de passagier-voor-Londen rustig. ‘Je spullen komen terecht, hoor, voorzover het van mij afhangt. Hou je taai!’
Hij slingerde de touwlus van het paaltje af en wrikte het roer. Wim zette het ondereinde van zijn roeispaan af tegen het bazalt. Nadat het bootje in de juiste richting was gedraaid nam hij plaats op het bankje achter Dolf en voegde zich met hem in geregelde roeislag.
Jan Melkert had een kompasje in de hand. Men moest proberen ongeveer de aangegeven plaats te bereiken. De machine mocht niet teveel tijd verliezen door rondspeuren.
Wim had vaak geroeid op de Rotterdamse wateren. Het IJsselmeer was in zijn gedachten nooit meer dan een binnenplasje geweest. Maar nu hij zo in het bootje zat, en zijn blik vrijwel vlak over de donkere waterspiegel streek, kreeg hij een geheel andere indruk van de voormalige Zuiderzee. Het was toch een respectabele uitgestrektheid. Hier midden op het water kon men zich even hulpeloos voelen en aan de elementen overgeleverd als op de Grote Ocaan. Het schommelende bootje, zelf gedragen op de gunst van dat zwarte water, vormde de enige wankele houvast. De zwakke nachtglans schiep geheimzinnige lichtbrekingen op de rusteloze rimpeling der lage golfjes. Henk hield het roer. Jan Melkert zat vlak bij hem met zijn kompasje. Wim zag de donkere streep van de dijk achter hun ruggen snel vervagen in de nacht, naarmate het bootje door de geregelde roeislagen zee-inwaarts werd gedreven. De ietwat bredere, onregelmatig gevormde zwarte partij links op de oeverlijn moest Hoorn wezen.
‘Hou zo maar aan,’ zei Jan Melkert lot de roerganger. ‘Zo heel precies kunnen we het toch niet uitkienen. Als we maar 'n beetje in de lijn komen te liggen. Voor de rest red ik het wel hiermee...’
Hij had de jute-zak, welke tussen z'n knieën stond, opengemaakt en begon aardappelschillen in het water te strooien.
‘Ik dacht, dat het voor de koeien was, maar nu ga je de
| |
| |
vissen voeren!’ zei Wim droog. Hij begreep onderhand wel, wat de hoofdinhoud van de zak vormde.
Jan bleef ernstig.
‘Nog ruim vóór tijd,’ verklaarde hij, ‘maar misschien is ie wat vroeger.’
Hij stroopte de zak omlaag en haalde er uit, wat Wim reeds verwachtte: de S-phone. Hij gespte de schouderriemen van het apparaat om en zette de koptelefoon op.
‘Zijn we er al?’ vroeg Dolf.
‘Nee, roei maar rustig door.’
‘Hoe laat is 't?’
Henk hield zijn armbandhorloge vlak onder de neus:
‘Kwart over negen.’
Een tijd lang was er alleen het kalme geklap van de riemen in het water en het ruisend fluisteren van de korte golfslag. Dan begon er nog een ander geluid te naderen.
‘Daar is-ie al...?’ fluisterde Wim.
‘Welnee, 'n mof,’ sprak Dolf beslist tegen.
‘Je zuster!’ kribbigde Wim terug.
‘De náchtzuster!’ herinnerde Henk.
Toch klom ineens, ver naar links, een kleurig snoer van lichtspoor-munitie schuin tegen de hemel op.
‘Hé... afweergeschut?!’ zei de student verbaasd. ‘Bij Edam ergens, zeker... Maar 't is tòch 'n Messerschmidt... Zie je wel, hij gooit lichtkogels uit!’
Op een flinke afstand van het klimmende kleurensnoer viel een drietal lichtkogels omlaag uit de donkere hemel, twee rode en een groene. Het snoer bij Edam knapte af en doofde uit, terwijl het ratelgeluid van het afgevuurde mitrailleursalvo nog achterna kwam aanrollen over het water. Het grove ronken van de Messerschmidt verwijderde zich.
‘Knap, als die ons zou. zien!’ smaalde Dolf. ‘Toch 'n mof, hè! Ik ken het motorgeluid onderhand wel uit elkaar.’
‘Die patrouilleboten zijn gevaarlijker,’ merkte Henk op. ‘Voor Kerstmis zijn er een paar in de haven van Hoorn komen liggen. Van de Wasserschutz.’
‘Laat ze maar schutteren,’ pochte de Delftenaar.
Toen naar schatting enkele kilometers ver geroeid was, liet men de riemen hangen. Het viel niet gemakkelijk uit te maken, of men op de plaats rust hield of ongemerkt afdreef.
| |
| |
Jan Melkert peilde met zijn S-phone de aether in nabije omtrek af.
De Engelse machine kwam precies op tijd. Tegelijk met het hoorbaar worden van het motorgeronk kreeg Jan de stem van de piloot in zijn koptelefoon. Het was een Hollander.
‘... hé... hallo!’ reageerde Jan verrast. Waarna hij terstond in zakelijker termen overging.
Hij knipte een lantaarntje aan, zoals ook bij de droppings werd gebruikt voor de oriëntatie van de vliegenier. De machine kwam enkele malen rondcirkelen om plaatsbepaling te maken. De piloot meldde, dat hij ging dalen. Een felle lichtkegel scheerde kortbij vanuit de hoogte over het wateroppervlak. Het motorgeronk stopte. Wim zag achter de glijdende en krimpende lichtkegel een donkere schim omlaag schieten. Een nijdig geruis van water, dat door de pontons van het vliegtuig werd opengeploegd, volgde. Het schijnwerperlicht werd uitgeknipt.
Het bootje begon wild te deinen op de golfslag, welke door de vliegtuigdrijvers veroorzaakt was. Wim en Dolf sloegen opnieuw de riemen uit en roeiden in de richting van het vliegtuigsilhouet. Geloodst door lampseinen kon het bootje tot onder de cabinedeur gebracht worden.
‘Nou, salém, jongens!’ zei Henk Verlaat erg losjes. ‘Jan, neem jij het roer over...’
Hij greep het uitgeslagen laddertje en werd aan boord van de machine gehesen.
‘Niemand méér?!’ riep een stem met Limburgs accent vanuit de cabine. ‘Roei 'n slukske uit de buurt, zulle, anders ga-de-ge nog over de kop! Houd-oe!’
Er viel een licht voorwerp in het bootje, voor Dolf's voeten. De student bukte en slaakte een uitroep van verheugenis:
‘Cigaretten! Merci!’
Hij stak het pakje in zijn jaszak en nam evenals Wim de riem weer op. De motor van het vliegtuig sloeg reeds aan. IJlings werd het bootje weggeroeid uit de gevaarlijke zône. Het ronken zwol; de machine schoof weg over het water, twee kolkende zogvoren nalatend. Slechts kort kon men de verdwijnende schim van het vliegtuig in de lucht volgen. Het ronken verstierf snel, in westelijke richting.
Wim voelde zich plotseling erg eenzaam.
| |
| |
‘Zullen we nu onze motor maar 'ns gebruiken,’ stelde Dolf voor.
Hij kwam overeind om naar de achtersteven te reiken. Wim hield hem terug:
‘Wacht... wat is dat geluid...?!’
De student weerde ongeduldig af:
| |
| |
‘Geluid? Je droomt. Het vliegtuig nog.’
Hij wisselde van plaats met Jan Melkert en zwengelde het motortje aan. Knallend begon het ding te draaien. Het lawaai scheen te reiken tot aan de verduisterde horizon, waar de sterrenbeelden uit de blikkerende waterspiegel oprezen.
Het schuitje kreeg vaart. Jan Melkert had de S-phone weer opgeborgen in de zak.
‘Geef ons 's zo'n cigaret van de overkant!’ herinnerde hij Dolf aan het presentje uit de vliegtuigcabine.
Hij kreeg het pakje toegereikt, pikte er een cigaret uit en presenteerde ook de derde man. Dolf had zijn rokertje in de brand gezet met z'n aansteker. Lucifers droegen niet velen meer in de zak. Hij gaf ook de aansteker aan Jan Melkert.
‘Heerlijk, zo'n vuurtje in de kou!’ zei hij genoeglijk.
De anderen kwamen niet aan een trekje toe. In de verte flitste opeens een lichtbundel over het water, bijna horizontaal. Onmiddellijk deed Dolf het motortje stoppen. En nu hoorden de anderen ook, wat Wim daarjuist reeds gemeend had te vernemen: een dof, stampend gebrom, en geruis van water dat gekliefd werd.
‘Wasserschutz!’ stelde Jan Melkert vast. ‘Da's lelijk. Roeien, jongens!’
Hij nam de riem van Dolf op. Wim boog zich over de zijne.
De lichtbundel tastte zoekend over het water, naar links en rechts, rekte en kromp, en floepte uit.
Jan Melkert gaf de maat aan voor het roeien: ‘heee ... hup, heee ... hup!’
Wim tuurde al zwoegend opzij in het donker. Al z'n zenuwen waren gespannen. Ook hier, in de eenzaamheid tussen lucht en water, loerde het gevaar. Er scheen geen hoekje van het heelal meer over, waar men zich buiten bereik van de Duitse grijpvingers kon achten. Wim meende thans op de plek, waar de schijnwerper was verschenen, vaag de omtrek van een boot waar te nemen.
‘Gelijk op, man!’ waarschuwde Jan Melkert. ‘Heee ... hup, heee ... hup! Gooi je cigaret weg, Dolf ... hup, heee ... hup...’
Een rood gloeipuntje woei over boord.
Weer verscheen de lichtbundel, al dichterbij leek het. Nu begon de witte kegel systematisch halve cirkels te beschrijven,
| |
| |
heen en terug, steeds dichter het vluchtende roeibootje benaderend. Toch leek het er op, dat men nog bijtijds uit het bereik van de tastende schijnwerper-arm zou kunnen geraken. Maar daar streek nog een tweede lichttentakel speurend over de watervlakte, een eind verderop tussen de eerste bundel en de onzichtbare kust.
Jan Melkert onderbrak zijn maatgetel voor een zeer hartig woord.
‘Die snijdt ons af,’ voegde Dolf Berkeboom er zakelijk aan toe.
Wim voelde alarm kietelen in zijn benen.
‘Dóórroeien!’ beet Jan Melkert koppig. ‘Er vóór om, Dolf!’
De student laveerde naar rechts. In versneld tempo petsten de riemen op, neer, op, neer ... hup, heee ... hup, heee...
Het bleek vechten tegen de bierkaai. De twee patrouilleboten hadden een te grote snelheid. De lichtarmen veegden al nader en nader. Die het dichtst bij land was reikte reeds ter hoogte van de vaarlijn van het roeibootje. Het molorstampen van de Duitse vaartuigen was nu duidelijk te horen.
‘D'r onder door, dan!’ gelastte Jan verbeten.
Het roer ging een weinig om. De schijnwerperstraal verdween op eenmaal.
‘Ha!’ zei Wim.
De opluchting duurde slechts kort. Opnieuw schoot de schijnwerper aan. En bijna terstond gleed het brede uiteinde van de lichtbundel over het roeibootje. De felle schijn verblindde de inzittenden. Ze waren ontdekt. Het licht kwam terug, zwaaide een paar malen over en weer, bleef dan het bootje omvangen houden.
Wim hoorde een eigenaardig gefluit over zijn hoofd gaan. Rakketakketak ... ratelde het door de nacht. Een eind achter de roeiboot petsten de nijdige echo-tjes ervan in het water.
‘Ze schieten!’ riep Wim ontdaan.
‘Bukken!’ beval Jan Melkert.
Nog een mitrailleursalvo werd er afgegeven. Nu sloegen de kogels aan de andere kant van de boot in zee.
‘Wacht maar af,’ berustte Jan. ‘We zijn er bij. Denk er om: we gingen boter halen in Friesland. Van 'n vliegtuig we- | |
| |
ten we niets. We komen uit Amsterdam. Een, twee ... in godsnaam!’
Een plons naast het bootje. Jan had de jute-zak over boord geworpen. De S-phone verzonk in een zeemansgraf.
‘De cigaretten, Dolf! Weg ermee!’
De student zei iets lelijks. Maar het pakje Engelse rokertjes ging toch prompt de S-phone achterna.
De hoge voorsteven van de patrouilleboot kwam opdoemen uit het donker, in een klotsend geruis van boegwater. De schijnwerper bleef, bijdraaiend, het roeibootje vast houden. Er klonk geschreeuw van Duitse stemmen.
De patrouilleboot had ongeveer de afmeting van een passagiersschip voor de binnenvaart.
Van dichtbij werd nogmaals een mitrailleursalvo afgevuurd.
‘Hou je koest,’ bromde Jan Melkert.
De Duitse schuit gleed voorbij. Haar schroef sloeg terug om vaart te minderen. Dolf en Wim moesten de riemen gebruiken om het roeibootje vast te houden op de veroorzaakte deining.
Van de Wasserschutz-boot af werd met veel gedonnerwetter te verstaan gegeven, dat men langszij moest komen. De scherpe kijfstem van een machinegeweer zette dit bevel kracht bij.
‘Koppen dicht over Henk!’ herinnerde Jan Melkert zijn twee lotgenoten, alvorens als eerste tegen de toegeworpen touwladder op te klauteren.
|
|