‘Je moet er vandoor, Henk! Ze zoeken je. Die landwachters kennen je.’
De jongeman knikte peinzend.
‘Ga naar het Zuiden!’ drong het meisje aan.
Om de hoek van de kamerdeur keek de boerin van de Melkerij zoekend naar binnen:
‘Fietje, het Kerstbrood moet nog 'maakt worden!’
Het huishouden bleef zijn zorgen eisen, hoe daarbuiten de onmenselijkheid ook al hoogtij vierde.
Saar stond wild op, vreemd beslist ineens. Ze trok haar zachtjes huilende zuster omhoog van de vensterbank.
‘Kom Dieuw, zit hier nu niet te peeuwen.’
En nogmaals tot Henk in het bijzonder voegde zij er aan toe:
‘Wij gaan tóch het Kerstbrood kneden...!’
Zo greep ze terug op dat laatste moment voor hel losbreken van de ramp. Kon ze slechts alles vergeten, wat er tussen dat tijdstip en nu was geschied.
Dieuw liet zich door haar jongere zuster willoos meevoeren, de kamer uit.
De zes jongemannen en het meisje zaten een wijle zwijgend om de grote tafel heen.
‘Beroerde terugkomst voor je, Letty,’ zei Henk eindelijk. Het meisje maakte een toegevende hoofdbeweging.
‘En wij dachten nog wel, dat het maar een vuilbrandje was, Wim,’ herinnerde zij zuchtend.
Dolf Berkeboom had er afgetrokken bij gezeten. Nu schoof hij zijn bovenlichaam naar voren over het tafelblad:
‘Was jij dan weg, vanmiddag?!’ stelde hij bruusk ten vraag aan Wim Belders.
De aangesprokene leek even onthutst door die plolse indringing in persoonlijke aangelegenheden. Toen scheen hij de bedoeling van de vraag te begrijpen. Een blos schoot hem naar de kaken.
‘Ik ben Letty tegemoet gegaan, ja...,’ lichtte bij onwillig in. ‘Wat zou dat...?’
De student trok met zijn mond, op een cynische, insinuerende manier.