| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
LANGS een heel ongebruikelijke route, over weide- en akkergronden, kwam het drietal laat op de avond in 't dorp terug. Vermoeid van de lange en zware wandelingmet-hindernissen; nog meer echter van streek door het vreselijke avontuur, waaraan het leven van de pasverworven kameraad ten offer was gevallen. En wat zou het lot van Henk worden?
Tijdens de terugtocht door de verlaten velden waren er vrijwel geen woorden gewisseld. Ieder tobde met zijn eigen sombere vrezen en veronderstellingen.
Dwars over ‘ottawa’ liepen de drie naar de Melkerij. Frans bleek er niet vreemd te zijn. Door de losse achterdeur ging hij de anderen voor naar binnen.
Wim was hier nog nooit in huis geweest. Ondanks de narigheid van de omstandigheden moest hij zich verbazen over de opvallend heldere verlichting in de woonkamer. Dit licht van een suizende gaslamp vormde in waarheid een verschil als van dag en nacht met het armetierige petrolieschijnsel op de Boomhoeve. En toch betekende een olielamp nog een koninklijke weelde tegenover het gepruts met kaarsstompjes en brillantine-vlammetjes, waarop de meeste stadsbewoners aangewezen waren. Achteraf viel het Wim in, dat de Melkerij van een eigen brongas-installatie was voorzien. Op vele Noordhollandse boerenerven kon men in de sloot tussen twee palen zo'n zwarte ketel zien staan. De open onderkant daarvan is in het water gedompeld en daaronder is een wel geslagen. Het rottingsgas uit de veenbodem vindt langs deze wel zijn weg naar de ketel. Door een slang uit de nok van de ketel wordt het gas in de leiding gevoerd, naar fornuis en lichtpunten.
| |
| |
Bij de familie, welke in de kamer bijeen zat, bevonden zich ook Jan en Nico. Dolf Berkeboom was niet thuis. Zijn ongedurige natuur maakte het hem onmogelijk avond aan avond op dezelfde plaats te zitten.
Jan Melkert haalde slechts even zijn wenkbrauwen op bij het verschijnen van de namaak-Duitser en de twee anderen. De overige huisgenoten toonden geen verwondering over het bezoek van de ‘soldaat’. Zij kenden de blozende Medemblikker jongen te goed.
In een apart hoekje begon Frans met sobere woorden verslag uit te brengen van het optreden der landwachters.
‘Ik dacht 't al wel,’ zei hij tot Letty, ‘dat jullie van de overkant waren, al was het me niet uitdrukkelijk verteld. Maar die kerels schenen er van af te weten...’
‘Er moet gekletst zijn!’ concludeerde Nico fel.
Die gevolgtrekking moest wel gemaakt worden uit hetgeen de loslippige leider van de patrouille zich tegenover Frans had laten ontvallen: ‘...we zoeken iemand “aus Londen”...’ En de inlichtingen waarover de landwachters bleken te beschikken, konden niet anders dan speciaal op Bram betrekking gehad hebben. De opmerkingen van landwachter Harrie: ‘...kijk 's naar z'n haren! Rossig! Signalement...!’, vormden daarvoor een doorslaand bewijs. Maar wie had er gekletst?!
Jan Melkert zat minutenlang peinzend voor zich uit te kijken, de kin in de handpalmen gesteund. Men stoorde hem niet.
Het was Wim te moede, of dat dreigende woordje ‘wie?’ in vlammende letters boven zijn hoofd zweefde. Het bloed drong hem naar de wangen. Frans weet waarschijnlijk niet af van mijn vader, bedacht hij. En Letty... zou die venijnige Dolf tegenover haar iets hebben uitgelaten? Dan liet het meisje er toch in elk geval niets van blijken.
Jan Melkert ging met geen woord in op de vraag, aan wie het verraad te wijlen was. Hij zat maar stil te denken. Zijn broer Arie evenzo. Natuurlijk hadden die twee in stilte reeds lang de feiten met elkaar in verband gebracht. Lag er in hun houding tegenover de nieuwe kringgenoot met zijn verdachte familie-relatie al niet iets terughoudends? Het kon hun niet kwalijk genomen worden. Wim moest hun kiese zwijgen waar- | |
| |
deren. Maar het vermoeden van onuitgesproken argwaan brandde de jongeman op de ziel. Nog beter zou hij het op dit moment verdragen, dat hem ronduit een beschuldiging voor de voelen werd gegooid. Dan zou hij zich tenminste kunnen verweren; zou hij weten, tot hoever het vertrouwen in de zoon van de landwachter ging. Dat zwijgen van de anderen snoerde hem nu de mond.
‘Wie kan in 's hemelsnaam de zaak verklapt hebben!?’
Het was Frans, die argeloos de vraag tot uitdrukking bracht.
Jan Melkert haalde de schouders op.
‘Komt wel terecht,’ zei hij. ‘En toen?’
De ersatz-Duitser vervolgde zijn verslag:
‘Terwijl landwachter Harrie de papieren van Bram stond te bekijken en die aanvoerder voor om de auto heen liep, klommen Letty en ik naar buiten. Wat moesten we doen? De weg voor ons was geblokkeerd door die Duitse wagen; Henk was in de landwachtauto gestopt; met Bram dreigde het mis te lopen. Tot geweld konden we niet overgaan, met dat stel moffen ineens er bij. Ik wilde Wim maar gaan zeggen, zich alvast uit de voeten te maken. Had nog gekund in het donker achter de auto. Letty was bij de cabine blijven weifelen. Wilde Bram niet zomaar in de steek laten. Bovendien schenen ze het op haar niet voorzien te hebben...’
De beschrijving van wat daarna was gevolgd deed Frans zo kort mogelijk af. De herinnering was te verschrikkelijk.
Letty zat er strak en wit bij te kijken. Het koude gaslicht accentueerde de zieke kleurloosheid van haar gezichtje. Het is toch ook maar 'n meisje!’ dacht Wim ineens vol medelijden. Maar zijn medelijden bleek misplaatst.
Letty had haar doel vast voor ogen.
‘Ik neem Bram z'n taak over,’ zei ze eenvoudig, zonder enige weifeling. ‘Dat was afspraak, voorgeval een van ons beiden iets zou overkomen. We hebben het risico aanvaard, nietwaar! Dit is geen tijd voor nutteloze gevoeligheden.’
Een trieste glimlach raakte oppervlakkig haar verbeten trekken, zonder door te dringen tot in de holten van de starende ogen.
‘Jullie hebt ook je laak aanvaard. Dus ik de mijne,’ voegde
| |
| |
ze er aan toe. En zachter, meer voor zichzelf gesproken: ‘Vader mag niet voor niets gestorven zijn...’
Jan Melkert zat enkele ogenblikken lang naar het meisje te kijken. Het nikkelen brilletje maskeerde de uitdrukking van oprechte bewondering op zijn schrale gezicht. Hij knikte zwijgend een paar malen.
‘En Henk?’ zei hij daarna slechts.
‘We moéten hem terughalen,’ gromde Nico.
‘Natuurlijk!’
Het feit, dat in de verbrande auto een partij wapens was vervoerd, zou voor de landwachters geen geheim blijven. Blijk van medeplichtigheid aan een dergelijk vergrijp kon slechts één ding betekenen: de dood. En voordien zou men Henk tot het uiterste pressen om aanwijzingen te geven over de herkomst van de lading. Wel maakte niemand zich illusies, dat nog niets omtrent de wapendroppings tot de Duitsers zou zijn doorgedrongen. Maar wanneer de vijand ooit in het bezit zou komen van preciese aanwijzingen, kon pas recht een krachtdadig toeslaan gevreesd worden.
Waar had men Henk naar toe gebracht? Allerwaarschijnlijkst naar Hoorn, gezien de richting waarin de auto was verdwenen. Dan waren er practisch twee mogelijkheden: het landwachtershuis of het politiebureau. Nu, reeds in de spertijd, zou het dwaasheid zijn op onderzoek uit te gaan. In de dorpen kon men met het uitgaansverbod wel eens 'n handje lichten, al bleef het uitkijken voor toevallige Duitsers of landwachters. Maar in de stad was zoiets te gevaarlijk, omdat er voortdurend gepatrouilleerd werd. De komende morgenstond zou afgewacht moeten worden.
Onervaren in het illegale werk, was Wim te gauw geneigd om zich bij geweldsvertoon van de tegenstander neer te leggen. Hij had aanvankelijk zijn vriend reeds zo goed als verloren beschouwd. De als vanzelfsprekende vastbeslotenheid van de anderen om de gevangene terug te halen was voor hem de openbaring van een geheel nieuwe denkwijze. De denkwijze van het verzet. Het tegen alle overmacht in blijven vertrouwen op eigen kracht en kans van slagen. Een vertrouwen, waaraan het juist zijn vader had ontbroken. Die had zich te gemakkelijk klein laten krijgen door de tegenkanting van het
| |
| |
leven. En daarna was hij gezwicht voor de kans om tot gunstiger levensomstandigheden te geraken.
‘Dan ga ik...,’ begon Wim.
Het hoofdschudden van Jan Melkert deed hem stoppen.
‘Jij gaat niks!’ hoorde hij zich voorschrijven. ‘We hoeven er geen onnodige ongelukken bij te maken. Jij weet immers geen heg of steg in Hoorn. Onbezonnenheid is onze grootste vijand, Wim, gevaarlijker dan een hele divisie moffen.’
‘Ja... da's waar,’ moest Wim tam toegeven. Zijn ogen dwaalden tersluiks in de richting van Letty. Hij ontmoette haar blik. Daarin las hij geen leedvermaak doch aandachtige sympathie. Hij kreeg het deels onveilige, deels aangenaam verwarmende gevoel, dat het meisje hem van 't eerste ogenblik af geheel doorgrond had. Dat ook de overschakeling in zijn denken van zojuist haar niet was ontgaan. Daarachter schrijnde in Wim's bewustzijn de wetenschap van een toevallig vertraagd, doch onontkoombaar feit: Letty's nabije tegenwoordigheid zou spoedig verleden tijd zijn. Zij ging zich storten in gevaren, -waaraan Bram nog maar nauwelijks toe had kunnen komen. Zij ging verdwijnen in moedwillige spoorloosheid.
‘En wat ga jij nu doen, Letty...?!’ drong zijn hart hem te vragen.
Het meisje richtte zich op uit haar eigen gedachten. Ze haalde diep adem, alsof zij in één tocht kracht wilde verzamelen om al dat vreselijke van zich af te schudden.
‘Ik ga nu maffen, Wim... en vergelen,’ antwoordde ze ruw. Maar dit doorzichtig vertoon deed te meer blijken, hoe de gebeurtenissen haar hadden aangegrepen.
Opkomend geronk van Engelse vliegtuigen begeleidde Wim op zijn eenzame tocht huiswaarts. Hij vond de achterdeur van de Boomhoeve los doch de huisgenoten reeds ter ruste. Onzekerheid over het vertrouwen van zijn kringgenoten bleef hem onbarmhartig kwellen. Het bracht hem tenslotte tot het voornemen, er openhartig Jan Melkert over te gaan spreken. Als het maar mocht gelukken, Henk te bevrijden...
Bij het krieken van de nieuwe dag kwam een agent van het Hoornse politiecorps het dorp binnen fietsen. Aan het stuur van zijn ros bungelde erg huishoudelijk een bood- | |
| |
schappenmand, waarin gerammel van flessen. Hij stevende rechtstreeks aan op de Melkerij. Bij de achterdeur van de koegang trof hij Fietje Melkert:
‘Môge Fietje! Is Jan bij de hand?’
‘Jawél!’
De gevraagde verscheen binnen de minuut.
‘Môge Stemmer.’
Het nikkelen brilletje keek naar de boodschappenmand aan de hand van de agent.
‘Kom je om melk?’
Jan reikte reeds naar de flessen in de tas. Zijn vragende blik op de bezoeker vorste echter naar diepere bedoelingen.
‘Nou... graag, as 't kan!’ zei de agent. ‘Maarre...’
Hij deed een uitnodigende stap terug. De boerenzoon ging er dadelijk op in en kwam de bezoeker achterna, het erf op. Een paar kippen trippelden onder verontwaardigd gekakel een eindje uit de weg.
‘Ik heb nachtdienst gehad,’ vertelde de agent op gedempte toon. ‘Eh... weet je er al van?!’
‘Zit-ie bij jullie op 't bureau?’ antwoordde Jan met een wedervraag.
‘Ja. Cel drie. Sleutels hangen op de kamer van de inspecteur van dienst, bij de kalender. De baas komt vandaag niet. Is naar Amsterdam.’
‘En eh ... dinges...?’
‘Heeft vanmiddag pas dienst, na een uur.’
‘Mooi. Bedankt Stemmer.’
‘Alles zonder garantie, hoor. Je begrijpt...’
‘Natuurlijk! Geef me je flessen.’
Vijf minuten later peddelde agent Stemmer terug in de richting van de stad. Nu hield hij angstvallig de boodschappentas aan het hengsel vast.
‘Karwei, die melkhalerij!’ bromde hij in zijn ongeschoren baard. ‘En dan na je nachtdienst. Afijn, de vrouw ook weer blij.’
Jan Melkert stond nog in de achterdeur met zijn vingers te knippen.
‘Da's dus alwéér voor mekaer!’ zei hij vergenoegd tot zichzelf. ‘Ja, zo doen we het. Wie niet waagt, die niet wint. Nico moet maar mee.’
| |
| |
Hij liep de koegang in om Nico te zoeken; hoorde buiten iemand aankomen en opende opnieuw de deur.
‘Oh... ik wilde juist...’
Het was Wim Belders, die daar stond. Wat gejaagd en verlegen, zag Jan Melkert.
‘Moest je mij hebben, Wim?’
‘Ja, zie je, ik wilde...’
‘Lijkt wel dokters spreekuur,’ schertste Jan goedgeluimd. ‘Heb net al een politie-agent behandeld... je mag wel oppassen!’
Wim gevoelde zich onzeker tegenover de ongewone scherts van de stroeve boerenzoon.
‘Zie je,’ begon hij nogmaals moeilijk, ‘van gisterenavond... je weet toch van m'n vader...’
Het was er ineens uit gekomen, als een onderdrukte kreet van pijn.
Het brilletje bleef enkele tellen vlak op Wim's gespannen trekken gericht. In de scherpe ogen er achter blonk een mild lichtje van begrijpen. Wim voelde zijn moed terugkeren.
‘Ik wou maar zeggen...’ hakkelde hij, ‘jullie denken toch niet...’
‘Ben je dwaas!’
Onder het brilletje plooide zich een zeldzame glimlach. Jan had volkomen begrepen. Enkele seconden dacht hij na.
‘Die politie-agent van daarjuist gaf een goeie tip,’ begon hij dan zonder overgang. ‘We gaan Henk uit het bureau halen. Heb je een fiets... o, nee natuurlijk. Je kunt wel achterop.’
Wim stotterde verrast.
‘O... ga ik mee?!’
‘Als je wilt.’
‘Ja, ja, natuurlijk!’
‘Je moet er toch eens doorheen,’ bromde de schrale. ‘Ik ben er zo.’
Hij verdween in huis. Wim stond daar in de open deur van de koegang als een herborene. Het vertrouwensblijk van de oprechte Westfries had zijn zelfbewustzijn opgericht. En nu ging hij dus daadwerkelijk verzet plegen!
Bij zijn terugkomst haalde Jan iets uit zijn linker jaszak. Op bedekte wijze stak hij het Wim toe:
‘Kun je een revolver vasthouden?’
| |
| |
Wim deinsde onwillekeurig terug.
‘Nee... ik heb nooit geschoten...’
‘Steek toch maar bij je. Hij is ongeladen. Het moet wat lijken, dadelijk op het bureau.’
Op fietsen met harde banden rammelden Jan en Nico, de laatste met Wim op de bagagedrager, Hoorn-waarts. Het was een stille, naar mist neigende naherfstdag.
Voorzichtig als hij van nature was, had Wim zich gedurende zijn duikmaanden slechts zelden buiten de Boomhoeve gewaagd. De straatrazzia's in Rotterdam hadden hem een heilige vrees voor de buitenlucht ingeboezemd. Deze fietstocht, de stad in nogwel, vormde zonder meer al een avontuur. De dropping had zich nog afgespeeld in de bescherming van het nachtelijk duister. Maar dit waagstukje was een tarting van de vijand in open daglicht.
Bij de ingang van de stad, op de overweg, weken twee kuierende Duitsers zonder erg te geven voor de fietsers uit. Wim begon het besef te krijgen, dat er nog altijd heel wat gewaagd kon worden als het moest.
In de brede hoofdstraat ging het armetierige leven van alle dag zijn gang. Rijen huismoeders voor enkele dichte winkeldeuren. Een man achter 'n lege handkar; het drieste armoelawaai van enkele skeletachtige fietsen, zoals de hunne.
‘Daar is 't politiebureau, links, met die zandzakken er voor,’ duidde Jan Melkert uit.
Wim had onder de rit reeds in spaarzame bewoordingen zijn instructies gekregen. Jan en Nico zetten hun roestige tweewielers tegen de muur van het bureau. Wim volgde hen naar binnen. In de portierskamer stond een mannetje op leeftijd zijn beklag te doen over de buren. Er werd geduldig gewacht tot het zeurverhaal uit was en het mannetje zich met een kluitje in het riet had laten sturen.
‘En?’ vroeg de portier lijdelijk hel nieuwgekomen gezelschap.
‘Is de commissaris aanwezig?’ informeerde Jan Melkert.
‘Nee, meneer, die is er niet.’
‘De inspecteur van dienst?’
‘Jawel. Waarvoor is 't?’
De agent-portier keek ineens dwaas verbaasd. Want een re- | |
| |
volver in de hand van de gebrilde klant wees slordig naar zijn hartstreek.
‘Eventjes kalm,’ zei Jan Melkert geruststellend, ‘we komen alleen maar een arrestant terughalen. Wees verstandig.’
Zonder dat het hem gevraagd werd deed de agent zijn handen halverwege in de hoogte. De uitdrukking van verbazing veranderde in een trek van inwendig plezier.
De twee andere jongelieden hadden ook hun revolver getrokken. Wim voelde zich als een revueheld.
‘Hou 'm in de gaten!’ beval Jan Melkert zijn broer.
Hij knipoogde naar de agent, wipte de sluitboom van de balustrade omhoog en beduidde Wim met hem mee te gaan. Het tweetal verliet de portiersafdeling via een binnendeur en liep een smalle hoge gang door. In voorbijgaan klopte Jan tegen een grimmig dichte deur, waarop het cijfer 3 geschilderd was.
‘Henk, we komen!’ waarschuwde hij.
Aan het eind van de gang was de kamer van de inspecteur van dienst.
Jan trad binnen zonder kloppen, de revolver vooruit. Wim volgde in dezelfde krijgshaftige pose.
De inspecteur legde juist de hoorn van zijn tafeltelefoontoestel op de haak.
‘Eventjes kalm, inspecteur,’ zei Jan Melkert, alsof hij niet meer dan 'n vuurtje kwam vragen. ‘Blijf maar rustig zitten. We komen alleen om die arrestant van vannacht.’
Hij had aan het haakje van een bijgewerkte maandkalender van het vorig jaar de sleutelbos zien hangen en reikte er naar.
Aan Wim was al verteld, wat hem te doen stond. Met een stuk touw bond hij snel de polsen van de inspecteur achter op de bureaustoel vast. De politieman liet zich de operatie merkwaardig verduldzaam welgevallen. Hij had geen kik gelaten.
‘Vijf minuten, inspecteur!’ zei Jan Melkert. ‘Bedankt!’
De twee revolverhelden gingen terug de gang in.
De sleutel van cel drie was gemerkt met een labeltje. Het openmaken van de cel nam slechts enkele seconden in beslag.
‘Gauw!’ was het enige woord van begroeting, dat door Jan Melkert tot de bevrijde gevangene gesproken werd.
| |
| |
Henk zei alleen: ‘Reuze, jongens!’ Hij verknoeide verder geen tijd. Zijn overjas had hij niet meer aan.
In optocht ging het terug door de portierskamer. De agentdeurwachter, alsmede een hevig verschrikte burgeres, die vermissing van een bonnen-etuitje was komen aangeven, werden er nog steeds door Nico onder schot gehouden.
‘Deur op slot!’ verordonneerde Jan zijn broer, terwijl hij achter de andere twee naar buiten snelde. En tegen Henk: ‘Stap maar achterop!’
Hoogstens de ene straatveger bij het politiebureau verbaasde zich een weinig over de haast, waarmede het tweetal jongelui er op de fiets vandoor rammelde. En hij onderbrak voor enkele momenten zijn hoogst nuttige bezigheid om een tweede duo op dezelfde vlotte manier het eerste achterna te zien spurten. Misprijzend keek hij naar de dichtgetrokken deur van de politietempel.
‘Snotapen!’ bromde hij en bezemde verder.
Het span dubbelbelaste fietsen moest halverwege de hoofdstraat een ommetje maken. Want in de verte schemerde het zwart van twee landwachtersuniformen. Pas buiten de bebouwde kom, na het inslaan van de zijweg naar het dorp, kon men zich betrekkelijk veilig voelen.
‘Trappen nu jullie je maar 's ellendig!’ bood Jan Melkert vriendelijk aan. Hij stopte en slapte af.
‘Nou, zitten jullie je dan maar 's dóór!’ gaf Henk hartelijk terug. Hij wreef demonstratief zijn zitvlak.
Henk en Wim op het zadel en de andere twee op de bagagedragers rolde het gezelschap de hekken van de Boomhoeve binnen.
‘Da's dat,’ zei Jan Melkert voldaan.
Bevrijde en reddingsploeg zaten bijeen in de bestekamer van boer Jager. Erg voorkomend kwam Dieuw vragen, of de heren nog 'n bakkie koffie zouden lusten. Graag, verklaarden de heren. Maar zolang Dieuw binnen gehoorsafstand bleef rondtreuzelen liet geen der heren iets naders los.
‘We zullen voorzichtiger moeten zijn,’ meende Jan Melkert. ‘Dit is een verraden zaakje geweest. Misschien per ongeluk. Kan een vreemde er van geweten hebben?’
Henk zat peinzend het hoofd te schudden.
‘Kan me niet voorstellen, wie!’ antwoordde hij. ‘De meis- | |
| |
jes hier, nu ja, ze hebben Bram wel gezien, maar kunnen niet geweten hebben wie hij was en dat ie van de overkant kwam. O ja, dat naaistertje. Maar die wist ook niet meer dan ze kon zien.’
‘Wat hebben ze gedaan met.. eh...,’ vroeg Nico aarzelend en ten halve.
Henk gruwde bij de herinnering aan de rit in de landwachtersauto. Die dode passagier naast hem op de bank...
‘Ik geloof, naar het landwachtershuis,’ zei hij triest. ‘Daar hadden ze het tenminste over. Ze wilden zijn kleren nog nazoeken.’
‘Had Bram papieren bij zich?’ vroeg Jan Melkert.
Henk maakte een gebaar van onzekerheid.
‘Ik weet het niet. Denk van niet. Maar ze weten toch al meer dan goed voor ons is. Van die wapens in onze auto...’
Henk had tijdens de fietsrit naar huis reeds over de onverwachte afloop van de aanhouding en het in de lucht vliegen van de auto vernomen.
‘Voor mij 'n gelukje, dat die ene landwachter kletsnat was van zijn bad in de sloot,’ merkte hij op. ‘De “droge” wilde eerst, dat mij tegelijk een verhoor zou worden afgenomen. Maar z'n kameraad voelde er weinig voor. Die had in de auto al mijn overjas afgegapt om z'n natte schande te bedekken. Ze fouilleerden me nog wel in de gauwigheid. Maar mijn revolver vonden ze niet. Die had ik in de auto kunnen wegmoffelen... in Bram z'n jaszak. Hem kon het geen kwaad meer doen. Mij wel, nietwaar.’
Henk zweeg vermoeid. Het was aan zijn dikke ogen te zien, dat de afgelopen nacht hem weinig slaap had gebracht.
‘En hoe voelde jij je, Wim, met die revolver,’ vroeg Jan.
‘Reuze veilig! Vooral omdat ie ongeladen was! Asjeblief.’
Het wapen ging terug naar de eigenaar.
‘We zullen je gauw leren er mee om te gaan,’ beloofde Jan. ‘Maar we schieten niet voor de pret. Alleen uit barre noodzaak. Ons werk mag geen losbandig avontuurtje zijn. Ik heb je vanmorgen wel enig risico laten lopen. Maar dat had je bij voorbaat aanvaard, door je bij ons aan te sluiten.’
Hij stond op.
‘Kom, Nico, Henk zal wel wat willen pitten.’
Terstond na het vertrek van de twee broers ging Henk in- | |
| |
derdaad aanstalten maken tot een dutje in 'n paar stoelen. Maar Wim moest hem eerst nog even lastig vallen. Na het korte onderhoud met Jan Melkert van des morgens ging het nu tegenover zijn vriend gemakkelijker.
‘Beroerd, dat het juist landwachters moesten zijn...,’ begon hij.
Henk lachte vrij-uit.
‘Kom nou! Dacht je soms, dat ik dacht, dat jij... Toe nou, zeg!’
‘Dank je, kerel!’ zei Wim, volkomen opgelucht.
Deze dag voelde Wim zich zeer onrustig. Niet zozeer door hetgeen hij kort tevoren had meegemaakt, doch om iets, wat waarschijnlijk nog gebeuren moest. Of zou Letty reeds in stilte vertrokken zijn? Dat geloofde hij niet. Als vanzelfsprekend verwachtte hij, het meisje voor haar vertrek naar Amsterdam nog te zullen zien. Naar logische redenen voor die verwachting zocht hij niet eens. Die redenen had hij zonder meer afgeleid uit de manier, waarop zij hem enkele malen had aangekeken. Of was hij toch alleen maar een ijdele fantast?!
Die onrust weerhield hem ervan, zijn studieboeken op te slaan. Na de noen was hij de koegang in gegaan om de meisjes wat te helpen bij het melktappen voor de aanlopende klanten. De meesten daarvan, mensen uit de stad, hadden een afspraak gemaakt voor enkele malen per week. Maar elke dag ook waren er vreemde aanlopers. En dan de meelijwekkende trekkers van Amsterdam en verder, met hun gammele fietsen, carriers en handwagens. Niet iedereen kon geholpen worden. Ook aan de voorraden tarwe, peulvruchten en aardappelen van de boer was een einde te zien. Maar voor wie zijn nood kon waar maken waren er een paar ponden of kilo's over.
Wim's oor werd op eenmaal getroffen door een bekend geluid. Dat was precies het heel aparte rammelrythme van de fiets op harde banden, welke vanmorgen Nico en hem getorst had. De fiets scheen het erf op te komen. Wim ging naar buiten om te kijken. Het was Letty, die daar van Nico Melkert z'n hotsmachine stapte. Kwiek in een zwarte sportpantalon
| |
| |
onder de lichte regenmantel. De blonde krullen vrij in de wind.
‘Heb je nog wat bonen voor me, boer?!’ begon ze plagend. Ze zag er weer fris en moedig uit. Maar in haar glimlach was iets straks en afwezigs.
‘Ah, Letty!’ was alles, wat Wim zo gauw te zeggen wist. Hij nam haar de fiets uit de hand en bracht deze binnen. ‘Kom je... ga je even mee?’
De jongeman voelde zich zeer onwennig als gastheer, in het bijzonder tegenover een dame. En dan uitgezocht deze jongedame!
Dieuw, de alziende en alomtegenwoordige, kwam er als erkend assistent-huishoudster even bij.
‘O, meneer Wim, 'n kennisje van je! Ook al om bonen verlegen?!’
Letty knoopte er direct aan vast.
‘Nou, juffrouw, als u nog wat boontjes voor me over heeft, dolblij!’ zei ze onderdanig. ‘Ja, wat 'n tref, dat ik Wim hier juist ontmoet! We kennen elkaar al zo lang, hè!’
‘O... ja, ja!’ gaf Wim onhandig toe. De scherts in Letty's woorden pakte hem niet terstond. Eenvoudig en precies als hij was, kon hij iets, wat hem niet als de volle waarheid voorkwam, moeilijk over zijn lippen krijgen.
‘We zullen wel 'ns voor u kijken!’ zegde Dieuw geheimzinnig toe. ‘Ja hoor, gaat u maar even naar binnen. Een dame bij twee heren, da's veilig bewaard, wáár!’ grapte ze.
Letty schonk een beleefdheidsglimlachje. De jongeman kleurde lichtelijk.
In de bestekamer vonden ze Henk achter de tafel zitten, het hoofd voorover op de armen gelegd.
‘O, hij is in slaap gevallen, de stakker!’ constateerde het meisje.
Het donkerblonde hoofd van Henk kwam traag overeind.
‘Wat?!... Niks te stakkeren!’ protesteerde de slaper gegeneerd. Hij knipperde doezelig met z'n ogen. ‘O, aha... Letty! Hoe is 't?’
‘Gefeliciteerd, zeg!’
‘Wat bedoel... o, ja ja, merci. Hebben de knaapjes 'm prachtig geleverd, hè!’
Letty was neergevallen in de door Wim aangeschoven arm- | |
| |
stoel. Met echt vrouwelijke interesse monsterde zij in één oogopslag het meubilair van de bestekamer.
‘Mooie spullen, zeg, dat antieke houtwerk. Pracht van een buffetkast, daar. Veel te mooi voor kwajongens zoals jullie!’
Dan kwam ze ineens tot het eigenlijke doel van haar bezoek, door Wim reeds voorvoeld.
‘Zeg, ik ga d'r vandoor, voor de tweede keer! Hebben jullie nog boodschapjes mee te geven?’
‘Naar Amsterdam...? Op die fiets?’ maakte Wim zich bezorgd.
‘O, Wim, m'n wagentje staat er vast van te blozen, zo onaardig als je er over praat! Heb 't van Nico te leen. Loopt nog best hoor! Zit muziek in zelfs. En anti-plof!’
‘Rot-mof!’ rijmde Henk lammerig. ‘In elk geval behoef je niet bang te zijn, dat ze onderweg je karretje zullen vorderen. Onthoud het adres van m'n thuis, in Amsterdam, Letty. Kan je misschien van pas komen. Altijd welkom, als je mijn groeten doet.’
Henk noemde het adres van drukkerij Verlaat. Letty repeteerde het enige malen.
‘Zal 't maar niet opschrijven,’ zei ze. ‘Adressen op papier zijn gevaarlijk in deze tijd. En jouw adres, Wim? In Rotterdam, hè?’
De Rotterdammer stond kleurend te aarzelen. Henk zag zijn verlegenheid en redde snel de situatie.
‘Wim staat zo'n beetje alleen op de wereld, Letty,’ verklaarde hij eenvoudig.
Onder de hartelijke blik, welke het meisje naar hem opzond, voelde Wim zijn verlegenheid en verwarring nog toenemen. Gelukkig vermeed het meisje fijngevoelig er verder op in te gaan.
‘Ik zal wel niet lang achtereen in Amsterdam blijven,’ deelde ze verder mede. ‘Van daaruit moet ik denkelijk naar Den Haag, Rotterdam en zo. Jullie horen wel wat van me, nu en dan.’
‘Ga je nu zo maar op je eentje?’ vroeg Wim.
‘Wel ja, jongen, veel veiliger dan in gezelschap van ‘verdachte mannen’, is 't niet!’ pareerde Letty vrolijk. Uit hetgeen zij er op volgen liet bleek echter, dat ze zichzelf moed aan het inspreken was:
| |
| |
‘Nog even tanden op elkaar, jongens! Voor de laatste ronde!’
En na een korte pauze liet ze er zonder blijk van instemming op volgen:
‘Die... eh... Delftse student zou zeggen: ‘Dan gaan ze voor de bijl!’
Over Wim's ernstige gezicht gleed een zenuwtrek.
‘Tja ja, die Dolf,’ zei Henk peinzend, ‘die werkt maar het liefst met bijl en revolver. Nee, dat gesnoef van ‘bijltjesdag’ ligt me niet. Jou, Letty? We moeten ons niet zo laten meeslepen door wraakgevoelens. Op een basis van haat en wraak kunnen we geen echte ‘nieuwe orde’ gaan opbouwen in de plaats van die der nazi's.’
Letty knikte bedachtzaam.
‘Ja, je hebt gelijk,’ zei ze langzaam. ‘Maar 't is wel eens moeilijk. Vooral... wanneer ze je vader vermoord hebben.’
‘Je vader...’ herhaalde Henk zacht.
Letty knikte triest.
‘Ja. Hij was dokter en werd gepakt als gijzelaar. Er gebeurde iets in Amsterdam. Hij is er met negen anderen voor gefusilleerd.’
Wim zag hoe het meisje zich op de lippen beet en haar ogen strak open hield. Enkele seconden bleef er stilte heersen.
‘Kom’, zei Henk dan, ‘ik zal eens gaan kijken of er nog iets voor je mee te nemen valt, Letty. Een kaasje of iets dergelijks. Je zult niet op vetpotten te gast komen in de stad.’
En zo bleef Wim alleen bij het meisje in de kamer achter. Na de schokkende dingen, in de laatste vier en twintig uur meegemaakt, voelde hij zich in deze situatie onhandiger dan ooit. Er was zoveel, waarover hij legen Letty zou willen beginnen. Maar het dwarrelde alles zo ongevormd en on-zeg-baar door elkander. Hij kon geen aanknopingspunt vinden. Dat van zijn vader... die argwaan van verdenking om het gebeuren van gisteravond... zijn spijt over Letty's vertrek, z'n bezorgdheid voor haar...
Omdat het ongemakkelijke zwijgen tussen hen beiden toch niet voort kon blijven duren, begon hij maar voor de vuist weg alledaagse, banale dingen te zeggen: dat het tamelijk geschikt weer was vandaag, dat die fiets toch wel 'n erg oud
| |
| |
barrel leek, dat er weer zo'n bende tommies was overgekomen vannacht...
Waarom kon Letty nu ook zo slecht op dreef komen? Ze leek anders niet om woorden verlegen. Ze had hem daarjuist toch erg vriendelijk en zacht aangekeken...
En juist, toen Wim moed genoeg verzameld dacht te hebben om het meisje te vragen, of ‘dat van zijn vader’ haar al verteld was, kwam Henk weer binnen.
‘Nou, Dieuw heeft haar best gedaan,’ prees hij. ‘Heb je 'n bagagetas? O ja, natuurlijk, al met spulletjes van de Melkerij er in. Maar dit moet er nog bij: 'n kaasje, 'n stuk gerookt spek en wat bonen.’
‘O jongens, jongens, ik bezwijk nog onder al m'n rijkdom!’ protesteerde Letty erkentelijk. Maar het is meteen een goede camouflage. Nu moet ik heus opstappen, anders ben ik niet meer voor donker binnen. Henk, tabee, en laat je niet weer vangen!’
De stilzwijgende uitnodiging tot Wim, om haar uitgeleide te doen, was duidelijk genoeg. De jongeman verleende ijverig assistentie bij het stouwen van de leeftochtgaven en onderwierp de fiets nog vluchtig aan een onderzoek.
Dan stond hij daar zo slungelachtig op het blonde figuurtje neer te kijken, meer dan een hoofd groter dan zij. Hij zag zich nu wel genoodzaakt afscheid te nemen.
‘Dag Letty...’
Het toegestoken handje hield hij nadrukkelijk vast. Koortsachtig zochten zijn hersens naar een paar extra woorden van afscheid, om zijn verwarde gevoelens alsnog tot uiting te kunnen brengen.
Wat hij tenslotte zeide, was:
‘...wees vooral voorzichtig, hoor...!’
Het meisje keek naar hem op. Iets van grote dankbaarheid glansde in haar Novemberblauwe ogen:
‘Ja, Wim... heus!’
De bijzondere klank van die enkele woorden hing de jongeman nog in de oren, toen hij de lichte regenmantel met die speelse krullenbos erboven de bocht van de dorpsweg om had zien fietsen en terug keerde naar de bestekamer.
Henk was niet meer aanwezig. Wim bleef besluiteloos dralen op zijn gewone ‘staanplaatsje’ voor de buffetkast. Hij
| |
| |
verwenste zijn eigen onhandigheid, waardoor zoveel dringende dingen ongezegd gebleven waren. Het was hem een zachte troost, tenminste die paar woorden over ‘voorzichtig zijn’ aan Letty te hebben meegegeven. De toon van het antwoord daarop zou in hem blijven naklinken.
Maar wat stelde hij zich eigenlijk voor?!
Nu geen onzekerheid omtrent Letty's vertrek hem meer bij voorrang bezig hield, drong een ontnuchterende overweging zijn gedachten binnen. Een arbeiderszoon, een voormalig expeditieknecht, die alleen de lagere school had bezocht... de zoon van een landwachter. En dat meisje, een doktersdochter, goed ontwikkeld, wier vader als slachtoffer van het bezettingsgeweld gevallen was. Waar durfde hij aan denken! Toch was er ook in de houding van het meisje tegenover hem iets aparts geweest. Of moest dat alleen worden toegeschreven aan de bekoring van de avontuurlijke omstandigheden, waaronder hun kennismaking had plaats gevonden, daar in de boom?! De zelf zwaartillende jongeman wilde zich echter een dergelijke vluchtigheid bij het meisje niet indenken.
Enige twijfel over de bijzondere aard van zijn eigen gevoelens kwam bij Wim niet op. Tot nog toe had hij weinig actieve belangstelling voor het andere geslacht betoond. Zijn ernstige natuur hield hem vanzelf af van oppervlakkigheden.
Wim haalde zijn handen uit de zakken en zette zijn rug af tegen het buffetmeubel. Het antieke porcelein in de kast rinkelde fijntjes.
Energiek liep de jongeman naar het boekentafeltje tegen de muur aan de overkant. Hoe dan ook, hij had de macht om zich door ijverige zelfstudie betere kansen te scheppen. Zich op te werken tot een persoonlijkheid en een maatschappelijke positie, waarmede hij een meisje als Letty tegemoet zou kunnen treden. Reeds zijn vrije tijd als expeditieknecht was hij gaan benutten voor zelfstudie in wiskundevakken. De strenge logica van die wetenschap trok hem aan. Hij droomde van een toekomst in beton en staal; nauwkeurig berekende, onwankelbare constructie-wonderen.
Geleidelijk aan kwamen Wim's woelige gedachten tot rust binnen de meetkundige figuren in zijn leerboeken.
Henk verscheen weer tegen de avondmaaltijd. Hij had een
| |
| |
uitnodiging voor Wim, om des avonds een bijeenkomst van de vertrouwensmannen in de schuur van de Melkerij bij te wonen. Dit betekende voor Wim een bezegeling van het in hem uitgesproken vertrouwen. Alleen tegen de ontmoeting met Dolf Berkeboom zag hij op. Zij waren klasgenoten geweest op de lagere school. Daarna hadden hun beider wegen een geheel andere richting genomen. De politieke verwikkelingen van de eerste oorlogsjaren hadden echter tot hernieuwd contact van minder aangename aard geleid.
Dolf Berkeboom deed in het begin van de bijeenkomst alsof de nieuwe aanwezige lucht voor hem was. Henk vertelde zijn verhaal en Wim vulde dit aan met bijzonderheden van eigen ervaring.
‘Juist. Er is dus een lek,’ merkte de Delf Ise student op. Als bij toeval ging zijn blik in de richting van Wim Belders. ‘En dat lek moet dicht bij huis geweest zijn...’
Er bleef enkele ogenblikken een onprettig zwijgen heersen. Henk maakte een maal aanstalten tot spreken. Eindelijk zeide hij rustig:
‘Nou, laten we 'ns kijken. Ik geloof, dat wíj voor óns wel van elkanders doen en laten kunnen getuigen.’
Hij ging in het kort de leden van het gezelschap na.
‘Jij kunt voor mij inslaan, nietwaar Wim,’ wendde hij zich tenslotte op vrolijke toon tot zijn vriend. ‘En jij hebt ook geen kans gehad, want ik ben vrijwel voortdurend trouw aan je zijde geweest op de Boomhoeve!’
‘Zo is 't!’ stemde Wim dankbaar in.
‘Enfin, Dolf,’ zei Henk blijkbaar zonder enige bedoeling, ‘je ziet, wat er al niet kan gebeuren terwijl je op visite bent bij je vriendin.’
De student grijnsde. Maar direct begon de lach op zijn gezicht te besterven. Er scheen een minder prettige gedachte bij hem te zijn opgekomen...
|
|