| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
DE volgende dag, tegen het invallen van de schemering, kwam een grijsgeschilderde vrachtauto het erf van de Melkerij ophotsen. Achter het stuur zal een Duits uniform met de distinctieven van gefreiter. Het bezoek scheen niet onverwacht. Nog voordat de zware wagen zijn matige vaart geheel had uitgehobbeld kwam een schrale jongeman met nikkelen brilletje uit de vrijstaande boet te voorschijn. Hij beduidde de chauffeur waar de auto neergezet moest worden, vlak voor het schuurtje. De auto kwam tot stilstand en de gefreiter sprong uit de cabine.
‘Ah, du lieber Franz!’ begroette Jan Melkert hem overdreven hartelijk.
‘Nah! Der guter Johann!’ gaf de blozende jongen in uniform op gelijke wijze terug. ‘Ist 's kalt, wasz!’
Achter Jan Melkert was ook Nico naar buiten gekomen, een hamer in de hand.
‘Je zou ze zo allebei het eikenloof cadeau doen,’ grinnikte hij. ‘Staat je als gegoten, Frans, dat pakje. Eigenlijk weet ik nog niet zo zeker of je wel...’
‘Sieg, heil!’ viel de gefreiter hem met dik opgelegd accent in de rede. Zijn rechterarm schoot er bij in de hoogte. En dan in goed Hollands: ‘Ben je nou overtuigd, broer!?’
Jan Melkert had de geüniformeerde bij een arm genomen en loodste hem het schuurtje binnen.
‘Kom er in. 't Is zo gek voor de buren,’ verklaarde hij kort. ‘We zijn net klaar met 't vrachtje.’
Hij wees op een zestal kisten, waarvan de laatste juist door Nico was dichtgespijkerd.
‘Mooi, mik dan maar in de wagen,’ zei de soldaat. ‘Ben al half vol van verderop gekomen.’
| |
| |
‘Vier man krijg je mee. Of liever: drie man en een meisje.’
‘Ganz gemütlich!’ waardeerde Frans. ‘Zullen we maar...?’
‘Blijf jij maar binnen,’ bedisselde Jan.
‘Nou, omdat je het zo vriendelijk vraagt! Ik zie anderen graag werken!’
Bedaard slak Frans een cigaret op. Met belangstelling ging hij staan toekijken hoe de twee broers de kisten een voor een naar builen droegen om ze onder de zeildoekkap in de vrachtauto te stouwen.
‘Wat zit er in jullie kisten?’ informeerde hij langs zijn neus weg, toen de Melkerts weer binnen kwamen om de laatste weg te slepen.
‘Bonen,’ antwoordde Jan uitvoerig.
‘Witte, bruine?’ hield Frans plagerig aan.
‘Groene, rooie, paarse...!’ viel Jan Melkert uit.
‘Geen blauwe?’ vroeg de onverstoorbare soldaat.
Hij moest wachten tot het zwoegende tweetal terug was in de schuur. Nico diende thans van repliek:
‘Zou 't maar liever blauw-blauw laten! Geef ons eerst eens zo'n Germaanse cigaret!’
‘Dat gevraag van die kinderen bederft nou ook altijd de verrassing,’ mopperde Frans. ‘Hier, hou 't hele doosje maar. Ik krijg wel nieuwe van de fuehrer... Jetzt kann's los gehen?!’
‘Ik ga mee tot de Boomhoeve. Daar kun je de drie man oppikken,’ zei Jan Melkert. ‘Ogenblik.’
Hij verdween uit de boet. Frans knipoogde ten afscheid naar Nico.
‘Leb' wohl, mein lieber. Ich steig' mal ein.’
Hij klom achter het stuur van zijn auto en startte alvast de motor. Even later kwam Jan Melkert terug, gevolgd door een meisje in lichte regenmantel en met ongedekte blonde krullekop.
‘Kom maar even bij jou zitten?’ nodigde Jan Melkert zichzelf uit.
‘Schon gut, schon gut!!’
Jan duwde het meisje omhoog de cabine binnen en nam ook zelf plaats op de doorgezeten lederen bank.
| |
| |
‘Ist mir ein groszes Vergnuegen, liebes fräulein!’ kweelde de gefreiter naar de passagiere naast hem.
‘Letty heet ik,’ zei het meisje. ‘Waar heb je dat prachtige Duits geleerd?’
‘Je kunt het toch niet aan me horen?’ vroeg Frans benepen.
‘Welnee, wees maar gerust hoor! Ik snap wel 's wat!’
‘Schön!’
Frans schakelde op achteruit en trapte de versnelling in. Het voorerf van de Melkerij bood ruimte genoeg om te keren. Log en voorzichtig schommelde de auto de dorpsweg op.
Bij het inrijhek stonden een troep kinderen en een oude boer het vertrek van de goorgrijze wagen gade te slaan. De boer meesmuilde haatdragend naar de uniform achter het stuur.
‘Hoe kwaaier ze naar me kijken, hoe beter het is,’ merkte Frans vrolijk op.
In matige vaart manoeuvreerde hij het zware voertuig langs de bochtige weg. Het vroor niet en het dooide niet, het regende niet en de ganse dag had er geen zon geschenen; het waaide niet en toch was er een scherpe kilte in de lucht. Het deed niets. Het was alleen maar onaangenaam weer.
‘Weer van niks,’ karakteriseerde Bram. Met Henk Verlaat en Wim Belders volgde hij Jan Melkert, die bij de Boomhoeve was uitgestapt om het drietal op te halen. Bram had een korte lederen jekker aan. Henk was in sportieve bruine overjas, waaraan de tand des tijds zich danig tegoed had gedaan. Wim kon al sinds lang niet meer over speciale winterkleding beschikken; onder zijn sleetse colbertjasje droeg hij een extra slipover van zijn kameraad.
Bram steeg op aanwijzing van Jan Melkert de chauffeurscabine binnen en nam de plaats naast Letty in. Wim had tot zijn bevreemding de Duitse uniform achter het stuur gezien. Het deed hem allerminst prettig aan een blonde krullekop juist naast dat uniform te moeten ontwaren. De vriendelijke knik van het blonde hoofd en de joviale handzwaai van het meisje, welke speciaal voor hem bedoeld schenen, verzoenden hem ten dele. Maar hij kon niet de moed opbrengen om naar de cabine toe te gaan en Letty van nabij te begroeten.
| |
| |
Gehoor gevend aan wat zijn vriend hem zeide klom hij achter op de laadbak.
Jan Melkert wenkte Henk nog even terzijde van de auto.
‘Hou je onze jongste in de gaten,’ drong hij waarschuwend aan.
‘Ja ja,’ verzekerde Henk. ‘Maar nu Dolf niet mee kon, hebben we Wim toch nodig voor het uitladen in Amsterdam en zo.’
‘Bestig. Tot morgenavond dan.’
‘Okee!’
Henk liep om de auto heen en klom ook onder het zeildoek. Hij zag Wim reeds vooraan zitten tussen kisten en aardappelzakken, tegen het houten schot van de cabine. Het kijkraampje in het schot was vrijgehouden. Wim keek dromerig voor zich uit. In zijn afwezig kijken lag een voldaanheid, onaantastbaar temidden van al het andere gebeuren in de wereld. Aan Henk ontging ten ene male het verband lussen die gelaatsuitdrukking en het raampje boven Wims blonde kop. Hij had immers niet gezien hoe een moment tevoren door dat raampje de ogenparen van het blonde hoofd aan deze en aan gene zijde contact hadden gemaakt. Wim zag niet de kisten met appelen en witlof, waartussen hij gezeten was, of het kale stuk dorpsweg achter de auto. Hij verkeerde nog steeds onder de hypnose van een bijzonder hartelijke blik. Die blik had enkele seconden lang zijn gehele weten en denken volkomen omvat en vastgehouden. In die ogen had hij, ondanks de donkerte onder het zeildoek, een lichtende diepte gepeild. En nu begon hij te bepeinzen in hoeverre hij zichzelf maar wat aan het wijs maken was.
‘....donker al, hè, zei ik!’ hoorde de dromende jongeling in zijn oren naklinken.
‘Hè...? O ja! Het is ook al aardig laat geworden.’
‘O, ben je wakker!’ constateerde Henk goedmoedig. Hij verschoof een open kist, waarin bovenop een laag grote goudreinetten prijkte. Aldus bereidde hij zich een zitplaatsje.
‘Beter dat...’
Het loeiend aanzetten van de zware automotor noodzaakte hem zijn opmerking luider te herhalen:
‘Beter dat het donker is, dadelijk. Geen last van vliegtuigen!’
| |
| |
De vrachtauto had zijn rit hernomen. Eenmaal op gang gekomen beperkte de motor zich tot een regelmatiger, minder storend gebrom.
Wim's gedachten bleven aan de andere kant van het tussenschot verwijlen. De sprong van blonde krullen naar een veldgrauw uniform was niet zo groot.
‘Goeie Duitser?!’ vroeg hij, met een hoofdknik achterover.
‘Helemaal geen Duitser,’ gaf Henk kort bescheid. Hij vermaakte zich kennelijk om de zorgen van zijn vriend.
Wim ademde opgelucht. Verdere vragen kwamen bij hem op. Henk had hem nog niet veel méér doen weten, dan dat ze ‘'n vrachtje’ naar Amsterdam gingen brengen, tegelijk met de twee Londenaars. En wel via Alkmaar, waar een gedeelte van de lading moest worden afgegeven.
‘Voor wie is die groente allemaal?’ informeerde hij argeloos.
‘Schijn bedriegt!’ zei Henk veelbetekenend.
‘O!’
Het begon te dagen bij de nieuweling. De avontuurlijke mogelijkheden van het verzetswerk waren tot voor enkele dagen terug slechts vage fantasieën voor hem geweest. Wat hij nu begreep, kon op het eerste moment niet bepaald ter geruststelling dienen. Wantrouwig keek hij tussen zijn knieën omlaag naar de kist, waarop hij zat.
‘Goed verpakt, hoor!’ glimlachte de rustige drukkerszoon tegenover hem. ‘Maar 't is toch beter, dat je er op verdacht bent, bij het uitladen straks. Denk er om, als we soms gecontroleerd worden: we rijden voor de Organisation Todt. Allemaal etenswaar voor de Duitsers. Papieren dekken de lading. En die Ausweis heb je ook bij je?’
Onder het zeil was het nu volkomen duister. Door de opening achteraan kon men de schimmen der bomen langs de landweg voorbij zien flitsen. De chauffeur moest wel goed thuis zijn in de eenzame polder-omgeving. De verduisterde koplampen van de auto waren van geen enkel nul op deze maan- en sterrenloze avond. Aardedonker werd het buiten. En na het doorrijden van een langgerekt dorp kwam er weer een stuk verlaten polderweg, waar men geen kip kon verwachten tegen te komen.
| |
| |
Gesprekken werden er niet meer gevoerd onder het zeil. De donkerte en de spanning der omstandigheden animeerden er niet toe. Wel rinkelde een enkele maal 'n heldere lach aan de andere kant van de houten wand, boven het geronk van de motor uit. Zo knus dichtbij klonk dat. Of een onberispelijke Duitse uithaal, waarvan Wim onwillekeurig rechtop schrok. De kilte van de herfstavond werd ook in de beschutte laadbak steeds meer voelbaar. Wim begon op koetsiersmanier zijn armen in elkaar te slaan om de bloedsomloop te bevorderen. Plotseling hield hij op met die warmte-gymnastiek. Want de auto minderde onverwachts vaart en stopte. Ook Henk kwam overeind uit z'n halve dommel tussen de kisten. Hij beduidde zijn kameraad rustig op z'n plaats te blijven. Zelf ging hij naar achteren en stak behoedzaam het hoofd opzij naar buiten.
Hij zag aan de overzijde van de weg de gele spleetogen van een uit, tegenovergestelde richting gekomen personenauto. Een mannenfiguur, rechts uit het voertuig gestapt, liep voor de verduisterde koplampen om naar de cabine van de vrachtwagen. De man scheen in uniform te zijn; het donker belette een scherpe waarneming. Was dal niet een kwartiermuts, schuin op z'n hoofd. En 'n geweer aan de schouder! Hij had ook een ‘pannekoek’ in de hand zoals stationschefs als attribuut plegen te voeren. In het midden daarvan gloeide een roodontstoken oog. Toen de man tot op enkele passen afstand van de grommende vrachtauto genaderd was, boog er zich een hoofd uit het raam van de cabinedeur. En dat hoofd snauwde op de geijkte manier:
‘Mensch, wasz ist denn los!!?’
‘Oh...’
De figuur op de weg scheen te aarzelen. Maakte zich dan op onderdanige toon bekend:
‘Eh... verzijje... iech bien landwacht...’
‘Nah! Deun wasz!’ blufte het hoofd uit de cabine en het trok zich terug.
Het gegrom van de motor schoot opeens uit tot een gebrul. Frans had gas gegeven en scheen te willen doorrijden. Maar de figuur met de pannekoek kreeg versterking. Een soortgenoot voegde zich bij hem en nog een derde kwam links uit de personenauto te voorschijn.
| |
| |
‘Nee, Kees, befeel iest befeel!’ wees de laatst bijgekomene terecht. En naar de cabine van de vrachtauto riep hij kordaat:
‘Nein, stop! Deutsche Wage?’
Weer verscheen het hoofd uit de cabine:
‘Donnerwetter, ja!!'Halt mich nicht auf, Mensch!’
‘Befeel iest befeel!’ herhaalde de kordateling. Hij stapte op de treeplank en trok zich aan het portier omhoog. ‘Wier moessen...’
Zijn ervarenheid in de Duitse taal scheen hier te eindigen. In onverbloemd plat Amsterdams maakte hij zijn toespraak af:
‘...we moete alle auto's anhouwe. We zoeken d'r een van de overkant... aus Engeland... Wie zitten d'r nog meer in je wage...’
Onder de indruk van het Duitse vertoon had de man waarschijnlijk meer losgelaten dan het dienstgeheim toeliet.
Frans scheen zijn oorspronkelijke plan om door te rijden niet te durven uitvoeren. Misschien omdat de landwachters op zo'n levensgevaarlijke manier met hun lange schiettuig stonden te schutteren.
‘Wasz meinen Sie!?’ treuzelde hij korzelig, alsof de bedoeling van de Hollandse aanspraak niet tot hem was doorgedrongen.
De man op de treeplank liet zich niet remmen in zijn dienstijver.
‘Kees, Jan, kijken jullie 's achterin!’
En tot een vierde zwarte, die nu achter het stuur van de personenauto vandaan kwam:
‘Harrie, controleer jij effe an de andere kant!’
Daarna richtte hij zich weer tot de ‘Duitser’:
‘Bielle, papiere!’
Frans haalde de schouders op. Hij tastte in het documentenvakje boven het dashboard en reikte de landwachter enkele formulieren over. In onverstaanbaar Duits bleef hij doorsputteren. De zwarte op de treeplank knipte een zaklantaarn aan en begon de documenten door te kijken. Hij deed het erg gewichtig. Doch de manier waarop hij de papieren door elkander husselde liet meer dan vermoeden, dat hij er geen zier van begreep.
| |
| |
| |
| |
De collega, die als Harrie was aangesproken, liep reeds voor de vrachtauto om.
Het tweetal met de lange geweren ging volgens order achter naar de auto toe. Zodra Henk hen zag aankomen sprong hij op de weg om hen uit eigen beweging tegemoet te gaan.
‘Dit is een Duitse auto,’ begon hij kalm te verklaren. ‘We rijden voor de Organisation Todt. De chauffeur heeft de...’
‘Ja ja, wordt al aan gewerkt,’ sneed een van de twee schutters zijn mededelingen af. ‘Blijf maar effe bij ons, vader...’
Meteen klonk aan de rechterkant van de auto een verbaasde uitroep van landwachter Harrie:
‘Hei, Willem, kijk 's naar se hare!’
Willem gaf de papieren aan de chauffeur terug en liet het schijnsel van zijn zaklantaarn door de cabine spelen. De lichtstraal streek langs een argeloos, verbaasd meisjesgezicht en viel pal op het hoofd van Bram daarnaast, dat ook reeds door de zaklantaarn van Harrie belicht werd.
‘Se hare, zei je?!’
‘Rossig!’ beet Harrie veelbetekenend terug. ‘Signalement!’
‘Bevallen mijn haren je niet?’ vroeg Bram vrolijk. Maar er spande een dreigende ondertoon in zijn oppervlakkige vraag.
‘Laat me je persoonsbewijs 's zien!’ verzocht Harrie. Het klonk niet bijster vriendelijk.
‘Nah, wöllen wir weiter fahren!’ trachtte Frans de situatie te forceren.
Maar de man op de treeplank scheen door het rossige haar van Bram tot andere besluiten te zijn gekomen.
‘Nein, stimmt etwas nicht,’ antwoordde hij op verontschuldigende manier. Aan de identiteit van de ‘Duitser’ scheen hij toch niet te twijfelen. Hij wipte van de treeplank af en wendde zich tot de collega's, die Henk bewaakten:
‘Zet 'm maar in de wagen. Zullen 't in Hoorn wel uitzoeken.’
Henk voelde zich door de twee geweerdragers stevig vast gegrepen, voordat hij aan verzet had kunnen denken. De situatie was buitengewoon ingewikkeld. Wanneer hij nu tegenstand ging bieden en er zou geschoten worden, waren de
| |
| |
gevolgen niet te overzien. In de vrachtauto met zijn gevaarlijke lading zaten nog het meisje en zijn ongewapende, ervaringloze kameraad... Direct kwam hij tot een onzelfzuchtige beslissing:
‘Nou, vooruit dan maar!’ zei hij berustend en luidop, zodat het als wenk voor Frans kon dienen. Zonder tegenstribbelen liet hij zich wegleiden naar de personenauto.
De aanvoerder van de landwachterstroep liep tegelijk voor de vrachtauto om. Hij wilde zich bij zijn collega Harrie voegen, die nog steeds Bram's papieren stond te bestuderen.
Frans voelde zich in onzekerheid gevangen. Hij had Henk's wenk begrepen en was zich eveneens bewust van het ingewikkelde van de situatie. Dat men hem voor een echte Duitser bleef verslijten vergrootte in zekere mate de moeilijkheid. Want die bijzondere positie, waarvan hij misschien nog partij zou kunnen trekken, wilde hij niet door gewelddadig optreden prijsgeven.
Achter de cabinewand zat de buiten spel gebleven Wim Belders gespannen te luisteren. Hij was volgens de wenk van Henk stil op zijn plaats gebleven. Het onverwachte oponthoud had hem niet weinig opgewonden. Dat daar juist landwachters tussenbeide gekomen waren gaf voor hem een bijzonder onaangename smaak aan het geval. De uitlating van de man op de treeplank over iemand ‘aus Londen’ was ook tot zijn oren doorgedrongen. Het had hem in een paniekstemming gebracht. Was er verraad in het spel? De opmerkingen over het ‘rossige haar’ en ‘signalement’ deden de maat overlopen. Bram was verraden! En Letty... die daar ook in de cabine zat!? Wim kon het niet meer uithouden, werkeloos in zijn donkere hoek. Hij veerde overeind en wrong zich zonder lawaai te maken tussen de lading door naar de ingang van de bak. Hij stak zijn hoofd naar buiten en zag een landwachter staan scharrelen met Bram's documenten. Tegelijkertijd hoorde hij het geluid van een auto, welke uit tegengestelde richting naderde. Naar het zware motorgeronk te oordelen moest het ook een grote vrachtwagen zijn. De toestand werd hierdoor opeens gewijzigd. Besluiteloos bleef Wim op de rand van de laadbak slaan. Waren daar vrienden of vijanden in aantocht...?
Er klonk gepiep van remmen en een nijdig getoeter: na- | |
| |
tuurlijk van de vreemde auto, die de weg versperd vond. En dan een plots losbrekend koor van Duitse krachttermen...
Het was een convooi Duitse soldaten, onderweg van Alkmaar naar Hoorn, dat op dit critieke moment ten tonele verscheen.
Een al te spontane handeling van Bram gaf een dramatische wending aan de gang van zaken. Wim zag, hoe een arm door het rechtse cabineraam naar buiten schoot en landwachter Harrie in het gezicht trof. De man wankelde achterover en plonste in de sloot langs de weg. Het schijnsel van een zaklantaarn duikelde hem dwaas achterna. Vrijwel terstond daarop flitste een korte vuurstraal schuin op de auto-cabine aan. De geluiden van een knal en van een rauwe kreet vielen precies samen.
Harrie's collega had onmiddellijk de voortvarende daad van de ‘rooie’ gewroken... De snerpende schreeuw van pijn was onloochenbaar door Bram geslaakt.
Wim sprong uit de auto, op trillende benen. Zijn denkvermogen was verdoofd. Toegevend aan een onberedeneerde drang snelde hij links om de auto heen naar voren. Het enige scherpe beeld in zijn geest was van een blond meisje in een chauffeurscabine waarop geschoten werd.
De werkelijkheid bleek reeds anders. Wim botste bijna op tegen Frans, die juist naar achter toe was gegaan. Letty stond naast de cabine. Een aantal Duitse soldaten kwam schreeuwend aanlopen en troepte om het meisje heen. Een der koplampen van de auto was van de verduisteringskap ontdaan en wierp een uitdagend felle lichtbundel over de weg.
Het drong tot Wim door, dat die Duitsers, althans de meesten van hen, dronken waren. Frans keerde op zijn schreden terug. Hij slaagde er tenslotte in Letty te bereiken en nam haar onder zijn bescherming. In brokkelig Duits trachtte hij de andere uniformdragers iets aan het verstand te brengen. De toestand was allervreemdst. Wim stond er achteraf en vergeten bij in het donker. Niemand bekommerde zich om hem. Daar verschenen in het felle licht van de ontblote koplamp twee landwachtersfiguren, waarvan een verfomfaaid en druipend als een verzopen kat.
Een der Duitsers maakte zich los uit de kluwen. Wijduit
| |
| |
op zijn laarsbenen ging hij vlak voor het tweetal staan lachen, zoals alleen 'n dronkeman lachen kan.
‘Solche Schweinhünde!’ schreeuwde hij er hikkend tussendoor, ‘solche Verräter! Verdammte Holländer!’
Daarbij zwaaide hij met een fles in zijn hand. Op z'n uniformmouw waren in het licht van de autolamp de distinctieven van feldwebel te onderscheiden.
Een andere soldaat was de cabine binnengeklommen en kwam nu ietwat ontnuchterd weer te voorschijn.
‘Eine Leiche!!’ brulde hij over al het lawaai heen, ‘eine Leiche in der cabine!’ Waarop hij in een afschuwelijke schaterlach uitbarstte.
De Duitser, die het tweetal landwachters stond te bespotten, keek op naar zijn ondergeschikte.
‘Nah, du Schafskopf, schmeisz' 'im d'raus!’
Nog een soldaat sprong de cabine binnen. Het was Frans. Wim wist meteen wat hem te doen stond. Hij drong zich naar voren en pakte Letty bij een arm. Maar het meisje bleek niet zo hulpeloos als hij gemeend had.
‘Kalm, Wim,’ zei ze onopvallend en met vastberaden stem. ‘Ze zijn dronken. We moeten er tussen uit. Maar eerst Bram, en Henk...’
Achterste voren kwam Frans weer naar buiten geklommen. Hij torste een slap lichaam bij de schouders. De vreemde soldaat hield de benen van dat lichaam vast.
Wim en Letty slaken helpende handen toe. Zij zagen het hoofd van Bram... Wás dat Bram geweest!? Een droge zenuwsnik ontsnapte Letty. Ze wendde haar blik af maar beheerste zich. Wim voelde een flauwte bij de aanschouwing van datgene, wat een dichtbij afgevuurd schot hagel van een mensengelaat had gemaakt.
De landwachters scheen de lust tot optreden vergaan te zijn. Zij wisten na de beledigende bejegening van deze luidruchtige troep Duitsers niet meer wat ze er aan hadden.
Het lawaai bij de auto was nog niet verminderd. Alleen de dichtstbij staande Duitsers konden iels gewaar worden van wat er eigenlijk gaande was. Doch de betekenis van alles drong niet tot de benevelde kerels door.
‘Kom mee, rustig,’ bedisselde Letty strak. Ze had een zakdoek gespreid over het verminkte gelaat van de dode, die nu
| |
| |
door Frans en Wim gedragen werd. ‘Maar... Henk!...,’ bedacht ze ineens hulpeloos.
Het lot kwam onverwachts tussenbeide in de persoon van de feldwebel. Deze had zich naar voren gedrongen en begon met de gevaarlijke koppigheid van een dronkeman de lakens uit te delen.
‘...soll dasz heiszen?! Toter Man? Fort damit! Heila ...!’
Hij wenkte de twee landwachters, die juist aanstalten maakten om stil af te druipen.
‘Heila! Schweinhünde... nimmt dasz mit!’
Het tweetal toonde niet veel lust om het bevel op te volgen. Direct kwam de revolver van de feldwebel voor de dag. Een schot in de lucht ging af. Dat bleek een doorslaand argument. Onderdanig kwamen Willem en Harrie naderbij.
‘Nimmt dasz mit. Und fort mit euch, mit dasz auto da...!’
De revolver wees onvast in de richting van de wagen der landwachters. ‘Wir können nicht passieren...’
De drie jongelui moesten lijdelijk toestaan, dat het stoffelijk overschot van Bram werd overgenomen en naar de personenauto gedragen.
Frans probeerde in het Duits de feldwebel duidelijk te maken, dat er iemand uit die auto bevrijd moest worden. Het was een brutale blufpoging. Hij gaf het op, toen de man weer met zijn revolver begon te zwaaien. Men kon niet anders dan zich schikken tegenover zulk een redeloze overmacht. Het diende tot niets nog meer levens te riskeren.
De feldwebel klopte met de revolverloop op Frans z'n uniformschouder.
‘Sei verständig, lieber Freund. Wir batten viel Freud, jawohl... Sie nehmen dasz Mädel mit und freuen sich auch... Wir dieses Auto... Ist Schnaps in das Auto, wasz...!’
Weer die vreselijke lach, zo luguber onmenselijk na wat er pas op deze plek was geschied.
Tot enkele van de omringende soldaten waren de laatste onzin-woorden van hun commandant doorgedrongen. Schnaps...! Als daze kwajongens holden ze op het laadruim van de auto af. Anderen volgden. Het moest wel een heel erg nat feest geweest zijn, dat deze in kadaver-discipline opgevoede Duitsers zo uit de band konden springen.
De auto van de landwacht werd gestart en reed rakelings
| |
| |
het groepje naast de vrachtwagen voorbij, richting Hoorn.
‘Jetzt... pfft!’ beduidde de feldwebel het verslagen drietal.
‘Und du... lieber Freund... rapportieren, morgen!’ lalde hij met plots vertoon van militair gezag tegen Frans. Daarmede liet hij de jongelui aan hun lot over. Hij stampte op zware spijkerlaarzen naar zijn tierige troep manschappen toe, achter bij de auto.
Wim zag, dat Letty haar vuist krampachtig tegen de mond gedrukt hield, om niet in een zenuwhuilbui uit te barsten.
De natuurlijke drang naar zelfbehoud deed zich gelden.
‘Vooruit!’ spoorde Frans aan. ‘De wagen moeten we laten schieten. Die kar van de moffen staat midden op de weg. Kom mee, het land in!’
Het drietal schoof de weg over, het meisje in het midden, en sprong de berm af. In de laagte, beschermd door het talud, voelden ze zich pas veilig.
Boven op de weg brulde de zatte stem van de feldwebel. Andere stemmen schreeuwden er door heen. Frans bleef nog even luisteren. Hij gluurde over de rand van de weg. Daar achter bij de auto werd met electrische toortsen gewerkt alsof er geen verduistering meer bestond.
‘Äpfel...! Ja ja, wir machen Wilhelm Tell!’ loeide weer de stem van de feldwebel.
Frans kon dank zij de belichting der toortsen zien, hoe men een der dichtgespijkerde kisten, van de Melkerij afkomstig, tot bij de rand van de laadbak had geschoven. Een der soldaten, die in de lading aan het wroeten was geweest, kwam boven op de kist een appel neerleggen. De feldwebel had op enige afstand positie gekozen. Met veel omhaal bracht hij een geweer in aanslag. Zijn schorre geluid schetterde boven alles uit:
‘Jab, jah, ich bin der Wilhelm Tell, der grosze Wilhelm Tell...’
Frans had reeds voldoende gezien en gehoord om te begrijpen.
‘Oejoei, die kist!’ bromde hij. ‘Ze gaan appeltje schieten, de idioten!’
Zonder verder te dralen klom hij over een damhek het wei- | |
| |
landin. Zo vlug het kon in de duisternis snelde hij over de bultige weidegrond zijn twee lotgenoten na.
Achter hem op de weg klonk een schot. Daarna wild gejuich en handgeklap. Frans versnelde zijn looppas. Voor zich uit zag hij de schimmen van Wim en Letty hollen. Op de weg nóg een schot. Meteen daarop een felle lichtflits, enkele malen snel achtereen herhaald, en onmiddellijk gevolgd door een serie ontploffingsklappen.
‘Dekken!’ schreeuwde Frans. ‘Die kist met handgranaten...!!’
Het drietal liet zich plat neervallen. Naast hen ploften een paar voorwerpen in het gras.
Vanaf de weg drong nu een afschuwelijk misbaar tot hen door: geschreeuw, gekerm, gevloek... en nogmaals een serie ontploffingen.
‘Vooruit maar!’ commandeerde Frans. ‘Hoe gauwer weg hoe beter.’
De drie kwamen overeind en holden verder, terwijl de brandende vrachtauto op de weg de omgeving in een spookachtig flakkerschijnsel zette.
|
|