| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
WIM, de melk kookt over!’
Degene, tot wie deze alarmerende mededeling was gericht, keek verrast op van zijn lectuur. Zozeer was hij in studie verdiept geweest, dat hij het binnenkomen van de ander niet eens bemerkt had.
‘O...! Henk! Wát zei je?’
‘De melk kookt over!’ herhaalde Henk Verlaat met een tinteling van vrolijkheid in z'n ogen.
Zonder nadere verklaring kwam hij ook onder het licht van de hangende olielamp aan de tafel zitten en begon voorbereidingen te treffen voor het rollen van een cigaret.
Wim Belders staarde zijn duikgenoot in verwarring aan. Ten overvloede keek hij eens rond door de schemerdonkere ‘bestekamer’ van de Boomhoeve, aan de twee jongemannen als schuilplaats afgestaan. Zoals hij wel wist stond er geen melk of een dergelijke ontplofbare stof te vuur.
‘Wát zei je nou?’ informeerde hij nogmaals.
‘En de appel is bijna verrot,’ vertelde Henk doodernstig, terwijl hij zorgvuldig een pruikje zwarte shag in het gleufje van z'n cigarettenroller drukte.
Wim zei niets meer, doch bleef nu fronsend naar zijn kamergenoot zitten kijken. Op zijn lang, hoekig getekend gezicht, waarboven een decoratieve blonde kuif golfde, was een vleugje echte bezorgdheid te lezen. De twintigjarige arbeiderszoon was tot nog toe door het leven hard behandeld. Daardoor was hij in zijn aangeboren zwaartillendheid gaandeweg versterkt en moeilijk toegankelijk geworden voor een vlotte schertserij. De vreemde beweringen, door Henk Verlaat zonder enig verband uitgeslagen, hadden direct on- | |
| |
gerustheid omtrent de geestestoestand van zijn kameraad bij hem gewekt.
Henk scheen dit aan te voelen.
‘Neen hoor, 't is niet bij me ingeslagen!’ stelde hij gerust. ‘Dat de melk overkookt en de appel bijna verrot is, heeft radio-oranje zojuist medegedeeld. Het zijn codeboodschappen, voor ons bestemd. Het betekent, dat we vannacht een wapendropping kunnen verwachten op het land van Melkert en wel tussen middernacht en twee uur. Doe je mee?! Hier, draai er ook eentje.’
Wim Belders reikte automatisch naar het cigarettengereedschap, dat hem werd toegeschoven. De vreugdige voldoening, welke plots in zijn ernstige blauwe ogen oplichtte, kon onmogelijk op het aangeboden rokertje alleen betrekking hebben.
‘Ah... willen jullie me hebben?!’ zei hij zacht.
‘Alle goede krachten zijn welkom,’ antwoordde Henk eenvoudig.
‘Enne... vonden ze het niet... eh... erg...,’ viste Wim Belders kleintjes.
‘Wat? O, je bedoelt, van je vader...?’ zei Henk luchtig. ‘Welnee, het gaat toch alleen maar om jou!’
‘Ja, maar, die Berkeboom, die student, je weet wel, die kende me toch, zei je laatst.’
Henk Verlaat was opgestaan en ging kwasie aan het scharrelen in 'n stapel boeken op een muurtafeltje.
‘Nu ja,’ zei hij ontwijkend, ‘Dolf is nogal obstinaat van aard, hè, 'n beetje doordraverig; maar daar moet je je niet te veel van aantrekken.’
‘O, nee...,’ berustte Wim Belders. Hij zat het tabaksdoosje van zijn vriend doelloos open en dicht te knippen. Zijn ogen schenen dwars door de dichtgeschoven pluche-gordijnen heen te staren.
‘Ik vind 't toch zo afschuwelijk, Henk, dat ik vierkant tegenover m'n eigen vader moet staan,’ luchtte de jongeman zijn hart. ‘Vader is heus 'n goeie kerel; hij zal geen mens kwaad doen en nooit iemand verraden. Maar ze hebben hem dikwijls zo slecht behandeld... en we hadden het erg beroerd, de laatste jaren. Eigenlijk maar gelukkig, dat moeder er niet meer is; het zou vreselijk geweest zijn voor haar...’
| |
| |
Henk was van het boekentafeltje naar de kachel gegaan. Met z'n voet schoof hij de luchtklep van het salamandertje dicht.
‘Vooruit, kerel, rol 'n cigaret,’ spoorde hij zijn kameraad aan. ‘Dan gaan we binnen zitten; dat spaart peterolie. En brandstof. Wonder, dat ze die spullen hier nog steeds hebben. In de stad is er vrijwel niets meer van dat alles te krijgen. Wat zullen ze thuis zitten te prutsen; wij leven hier nog maar gelukkig, wil je dat geloven...!’
Een dergelijke woordenstroom was zeer ongebruikelijk voor de Amsterdamse drukkerszoon. Deze overvloed diende klaarblijkelijk om de kamergenoot op andere gedachten te brengen.
Wim was in z'n volle een-meter-tachtig opgestaan en likte de tussen zijn vingers gedraaide cigaret dicht.
‘Zeg, hoe gaat dat nu eigenlijk, vannacht?’ aldus rangeerde hij op een ander spoor.
‘Blijf maar bij mij in de buurt,’ zei Henk. ‘Je kunt het beter zelf zien dan dat ik 't je kan vertellen. Ga je mee naar de huiskamer?’
Wim Belders sloeg de meetkunde-boeken, waarin hij had zitten studeren, dicht en deponeerde ze op het muurtafeltje. Hij draaide de lamp uit en volgde naar de woonkamer van boer Jager.
De door Arie aangehaalde volkswijsheid ‘mist, vorst in de kist’ werd eens te meer bewaarheid. Reeds overdag was de mist geleidelijk opgetrokken en had zich een bleekblauwe winterlucht onthuld. Te middernacht glaarde heldere maneschijn over vorstig witte landerijen.
Spijts de verordening van de bezetter, dat na des avonds tien uur geen ‘onbevoegde’ Nederlandse neus zich meer buiten de deur mocht steken, begaven verschillende bewoners en duiklogees van het dorp zich tegen het middernachtelijk uur op pad.
Uit de achterdeur van de Boomhoeve traden twee in overall gehulde schimmen naar buiten. De langste van de twee, die nogal omzichtig te werk ging, snoof proevend de koude lucht in.
‘De eerste nachtvorst, Henk,’ verklaarde hij gewichtig.
| |
| |
‘Niet zo prettig, wanneer die vorst gaat doorzetten,’ merkte de kortere in antwoord op. ‘Dat kon de tommies wel eens nopen tot thuisblijven; ijsafzetting op de vleugels is geen grapje.’
Het tweetal stak het achtererf over en een houten vlonder, om dan in gebogen houding achter elkander een paadje tussen de braakliggende akkerlanden op te gaan.
Als prompte logenstraffing van de juist geuite bezorgdheid ten aanzien van de tommies werd enkele minuten later een heel ver gebrom waarneembaar. Heel hoog en vrij in de lucht hing dat deinende gebrom. En het werd geleidelijk aan, onafwendbaar, sterker en voller van toon.
Ondanks de ongemakkelijke houding, waarin hij achter de ander over het bevroren akkerpaadje voortdraafde, draaide de langste van de twee nachtbrakers zijn hoofd omhoog naar de sterrenlucht.
‘Nooit zo erg veel ... om muziek gegeven,’ deelde hij hortend mede, ‘maar dat gebrom ... daar zit muziek in!’
Pas nadat nog een minuut of wat de sluikse tocht over de velden van de Boomhoeve en van de naber was voortgezet, kreeg Wim Belders antwoord op z'n uitlating.
Het tweetal was nu beland in een droge greppel, waarin men rustiger en rechtop verder kon lopen, voorgelicht door de koude maneschijn.
‘Ja,’ zei Henk Verlaat over z'n schouder tot de kameraad in de achterhoede: ‘het werk, dat ze gaan doen, die tommies, is verschrikkelijk; maar uit dat vernielingswerk putten wij moed en vertrouwen, is 't niet zo!’
De gedachten van de drukkerszoon, zelden zonder voorbehoud tot uiting gebracht, hadden dikwijls diepe gronden. Soms kon Henk in de meest spannende omstandigheden volkomen rustig aan een dergelijke filosofie lucht geven.
Aan het zwartblauwe uitspansel viel niets anders te beschouwen dan de vorstelijke pracht van de nachtkoningin en haar sterrengevolg. De aanzwellende bromsymfonie scheen door een onzichtbaar sferen-orkest boven dat maanlichte plafond te worden voortgebracht.
‘Gek toch, dal je die vliegtuigen nooit kunt ontdekken 's nachts,’ zei Wim. ‘Ze zitten natuurlijk geweldig hoog...’
Hij hield zijn aandacht geheel bij het machtige hoorspel van
| |
| |
de onzichtbare scharen geallieerde bommenwerpers, die uit westelijke richting naderden. Werktuigelijk volgde hij het spoor van de greppel, met neus, ogen en oren in de lucht. Totdat hij plots naar de levensgevaarlijke werkelijkheid van het nachtelijk uitstapje werd teruggeroepen door het aanwaaien van stemmengeluid uit onmiddellijke nabijheid.
‘Wat is dat...?’ schrok hij, zijn voorganger in de overallrug grijpend om hem te doen stilstaan.
‘Boeh... gestapo natuurlijk!’ deed Henk Verlaat ijzig.
Wim nam dit antwoord voor bloedige ernst op en trok z'n kameraad ijlings achteruit, tegen het talud van de greppel aan. Henk was zo beduusd door dit onbedoelde effect van zijn grapje, dat hij niet terstond tot een rechtzetting kon komen. Reeds doken om een hoek van de greppel enkele andere figuren op. De voorste van hen was in gewoon burgerpak; het kleurloze maanlicht blikkerde even op zijn brilleglazen. De twee die achter hem verschenen waren evenals het tweetal van de Boomhoeve in overall gedost.
‘Duitsland wint...?’ zei een van de overalls halfluid en op vragende toon.
‘Nooit van z'n leven!’ vulde Henk Verlaat vinnig aan.
‘Ha, die Henk!’ zei de andere overall van het driemanschap joviaal.
Wim Belders ontspande zich uit z'n schrikhouding, nu het tot hem doordrong, dat er geen sprake was van Duitse politie doch van kameraden. Met nieuw gewekte belangstelling nam hij waar, dat de figuur in burger enkele apparaten meedroeg: een op de rug en een ander voor zijn borst.
‘Jan, dit is Wim Belders,’ maakte Henk Verlaat zijn beschermeling aan de apparatendrager bekend.
‘Aha!’ zei Jan Melkert.
‘Hallo! Ik ben Nico Melkert,’ annonceerde een van de overalls. Hij stak de nieuwe kameraad een hand toe.
De jongeman, die het wachtwoord had geroepen, hield zich voelbaar op een afstand. Hij had demonstratief geen belangstelling voor Henk's gezel.
‘Neem jij weer die hoek dáár voor je rekening, Dolf!’ zei Jan Melkert hem. Het klonk meer als een order dan als een verzoek. Deze aanwijzing werd met een armzwaai in bepaalde
| |
| |
richting verduidelijkt. ‘Let je er vooral op, of er containers buiten het terrein terecht komen.’
‘O ké!’
De student leek maar al te graag gebruik te maken van de gelegenheid om zich van het gezelschap te verwijderen. Lenig klauterde hij tegen de greppelkant op en verdween uit het gezicht.
Het vliegtuiggebrom was thans zo aangezwollen, dat het de ganse ruimte scheen te vullen. Wim voelde zich als het ware strak omgoten met dat rythmisch wiegende geluid.
Toen het achtergebleven viertal, na uitwisseling van enige inlichtingen tussen Jan Melkert en Henk Verlaat, ook uit de greppel het weiland van de Melkerij opklom, begon het gebrom iets af te zakken.
‘Wing nummero één is voorbij,’ merkte Henk deskundig op.
‘...lees jij óók “Vrij Nederland”?!’ zei Jan Melkert cynisch.
‘Daar komt wing nummero twee,’ kondigde Nico aan, met een vinger in de lucht. Het klonk erg voldaan.
Het tijdelijk verminderde gebrom begon opnieuw aan te zwellen, tot het als een ondoordringbare koepel van geluid boven de wit-aangeslagen landerijen stond.
De jongelui keerden hun rug naar het Noordoosten, want er blies een vrij stijf en koud briesje uit die windhoek.
Jan Melkert had nu een koptelefoon opgezet, welke verbonden was aan het zwarte koffertje voor zijn borst. Voortdurend draaide hij aan een knopje op het apparaat. Een enkele maal werd het monotone klankbeeld van het alom heersende motorengebrom geaccentueerd door het rauw uitschietend geronk van een vliegtuig, dat zich uit het groepsverband had losgemaakt. Dan scheen Jan zijn aandacht extra te spannen. Nico Melkert bleef in de buurt. Hij had uit de zak van zijn overall een staaflamp te voorschijn gehaald.
Enige tijd had Wim Belders zwijgend toegekeken.
‘Wat is dat?’ vroeg hij ten leste aan zijn kameraad, doelend op het toestel van Jan Melkert. ‘Een radio-tje of zo...?’
‘Jij mag nog 's raden!’ gaf Henk toe. ‘Officieel heet 't “S-phone”. Het is inderdaad 'n soort radio-apparaat, tegelijk voor zenden en ontvangen, speciaal ingericht op contact met
| |
| |
de piloot van het droppingsvliegtuig. Dat hebben we 'n vorige maal al naar beneden gekregen, gebruiksaanwijzing er bij, evenals zaklantaarns en batterijen. Frisjes, hè!’
Henk illustreerde zijn laatste opmerking door z'n benen op het grasland te stampen en z'n handen dieper in te graven in de overallzakken.
Wim's gedachten waren met nog iets anders bezig.
‘Zeg...,’ zeide hij even later aarzelend: ‘zijn wij hier nu de enigen, die met de dropping te maken hebben ... ai, wie is dat...!?’
Henk keek in de richting van Wim's blik.
‘O, da's Arie, Jan z'n neef.’
Een lange schim kwam rustig aanwandelen vanaf het erf van de Melkerij.
‘Alles in orde?’ informeerde Henk.
‘Alles bestig,’ zei Arie kort. ‘De jongens zijn allemaal op hun post. Geen mof of landwachter komt er onopgemerkt door vannacht. O, is dat de nieuwe man?’
Wim kreeg een linkerhand toegestoken. Na aanvankelijke verwondering herinnerde hij zich wat hem verteld was over Arie Melkert's lamme rechterarm.
‘Je hoort het dus!’ maakte Henk zijn kameraad duidelijk: ‘'n heel legertje jongens houdt de wacht in de omtrek van “ottawa”, zoals dit droppingsveld genoemd is. Want er is nog 'n aantal andere velden in Noordholland. Wanneer er onraad mocht opduiken worden we dadelijk gewaarschuwd.’
‘Maar zitten er geen Duitsers op de Hoornse watertoren?’
‘Nou, en of!’ wist Arie uit nabije ondervinding te verzekeren. ‘Maar dat is ver genoeg weg. Jonges, jonges, d'r schuift weer 'n flink stelletje door de lucht. Ze zullen er vannacht weer van lusten, in moffrika!’
‘Als ze met zo'n duizend vliegende forten er op af gaan, zoals laatst,’ begon Henk te rekenen, ‘en je neemt acht man per machine, dan trekt me daar eventjes een legertje van 'n achtduizend man over ons hoofd! Fantastisch!’
Ze lieten de betekenis van dit feit zwijgend tot zich door dringen, behalve Jan Melkert, die geheel aandacht was voor zijn ‘S-phone’.
Henk Verlaat was weer zwaar aan het filosoferen, deze avond.
| |
| |
‘Dwaas! Idioot!’ uitte hij opeens met een onvermoede hartstocht, waar z'n kameraden verwonderd van opkeken: ‘Dat ze daar eerst de hele zaak in puin moeten gaan gooien om de opbouw van 'n nieuwe wereld mogelijk te maken... Maar ja, kan het anders?!’
Tot een verdere uitwerking van deze overpeinzing kwam het niet. Want opeens begon Jan Melkert legen de microfoon in zijn apparaat te pralen:
‘Hello, ottawa here, ottawa here...’
Met z'n rechterhand gaf hij een teken aan Nico. Deze hief zijn lantaarn in de hoogte en begon er knipperseinen mee te geven.
‘Ik zal Dolf even waarschuwen,’ zei Arie. Op een sukkeldrafje begaf hij zich naar de tegenoverliggende hoek van het veld, waar de student reeds met een seinlamp zijn post was gaan betrekken.
‘...all ready, all ready!’ deelde Jan Melkert zijn hoogvliegende tegenpartij mede.
Zonder enig zweem van opwinding zette de leider van de droppingsploeg zijn lange-afstands-gesprek met de man in het naderend vliegtuig voort.
Als in regelmatige polsslag deinde onophoudelijk het gebrom van de honderden motoren in de volkomen nacht. Gezet in een seconde-precies tijdsplan en volgend een nauwkeurig uitgestippelde route, kwamen de vliegende kudde's tevreden grommend langs de maanlicht-bedauwde hemelweiden voorbij grazen.
Wat kon dat groepje jonge mensen, daar heel beneden op de verduisterde aardvlakte, uitstaande hebben met de gevleugelde heirscharen, die langs kilometers hoge hemelwegen afkoersten op de steden van de vijand? En toch stond Jan Melkert er heel rustig te praten met de onbekende tommy in een van de overvliegende moderne draken.
‘Yes... I understand ... twelve containers and two parachutists ... yes ... come down!’
Nico bleef onvermoeid met z'n hooggehouden staaflamp aan het seinen. Tussen dit knipperlicht en dat van Dolf Berkeboom, aan de overzijde, zou de vliegenier zich kunnen oriënteren.
| |
| |
Daar maakte opnieuw een sterker aanzettend geronk zich los uit de macabere bromsymfonie.
‘Hij komt!’ fluisterde Henk.
Ieder spande z'n ogen tot het uiterste in om de machine in het vizier te krijgen.
Toen het omlaag zwaaiende motorengeronk reeds vlak boven hun hoofd scheen te zijn bemerkte Wim het eerst de onduidelijke schim, die in hun richting naderbij zwenkte. Als een monsterachtige vleermuis daverde die schim met zulk een snelheid hoog over hen heen, dat hij bijna terstond weer uit het gezicht was verloren. Wim was bij de nadering van het vliegtuig instinctief enkele stappen achteruit gedeinsd; Henk had hem nog maar juist bijtijds kunnen behoeden voor een achteroverduikelen in de greppel.
‘Ontzettend!’ zei de nieuweling-in-het-vak uit de grond van zijn hart.
‘Kanjertje, hé!’ waardeerde Nico terloops. Hij bleef plichtsgetrouw aan het knipperen.
‘Komt terug; heeft nog niets uitgegooid,’ zei Henk. ‘Voorzover ik van Jan begrijp krijgen we twaalf containers en dan die twee lui op ons dak.’
Het geronk van de droppingsmachine, nu enigszins zich verwijderend, bleef toch duidelijk van dat der hoog overtrekkende armada te onderkennen. Het kwam nu uit andere richting opnieuw opzetten. Het vliegtuig scheen een boog om het droppingsveld te beschrijven. Dan, langs een ietwat naar het Noordoosten verlegde koers, kwam het ten tweede male op het doel af.
‘Hallo, ottawa here ... drop now, drop now!’ zei Jan Melkert scherp benadrukkend tegen zijn microfoon.
Even snel als de eerste maal had Wim de overdaverende spookschim uit het oog verloren. Pas seconden later, toen Henk hem er op wees, zag hij een viertal schaduwdingen in de lucht hangen, op een rij langs het denkbeeldige zog van de machine.
‘Parachutes,’ zei Henk. ‘Houd ze in de gaten. Hij heeft ze iets buiten het veld afgeworpen, rekening houdend met de windrichting.’
Zonder overhaasting kwamen de valschermen schuin op de Noordoosten wind omlaag zakken.
| |
| |
‘Blijf 'n beetje uit de buurt,’ had Henk zijn gezel aangeraden, ‘want je zou in de koorden verward kunnen raken.’
Van dichterbij zag Wim onder de neerzwevende monsterparasols langwerpige voorwerpen hangen. De eerste kwam precies in de greppel terecht; de wind deed het bolgeblazen valscherm omslaan, waarna het snel in elkaar zeeg.
‘Pas op!’ waarschuwde Henk.
De tweede parachute was recht op Wim Belders komen aanvaren, terwijl de jongeman zijn aandacht bij de eerst neerkomende bepaald had. De twee overige luchtbroedsels zakten verder op het veld tegen de grond in elkaar. En reeds kwam de vliegmachine terug.
‘Drop again,’ seinde Jan Melkert.
Een volgend viertal nacht-anemonen bloeide op een rijtje open in de maanlichte lucht.
‘Let op, waar ze naar toe gaan, Wim!’ riep Henk Verlaat boven het geronk van de wegscherende machine uit.
Ten derde male maakte het vliegtuig de bocht en liet het vier surprises achter boven het veld. Nu Wim enkele parachutes van dichtbij had zien neerkomen, had hij opgemerkt, dat zij van verschillende kleur waren. Maar het koude maneschijnsel liet die kleuren niet tot hun recht komen. Over het grasland verspreid lagen daar de valschermen als zielige ineengeschrompelde hoopjes overblijfsel van geluidloze nachtspooksels, die hun laatste en enige adem vrijwel terstond na hun tot-leven-wekking hadden uitgeblazen.
‘Oké, twelve containers,’ rapporteerde Jan Melkert de rondrumoerende machine achterna.
‘Nu de parachutisten, Wim!’ zei Henk in gespannen verwachting.
‘All safe ... let come down!’
Voor de vijfde maal streek het vliegtuig voorbij. Een parachute ontplooide zich ongeveer tezelfder plaatse als de voorgaande series. Een heel eind verder pas openbaarde zich de tweede.
‘Oejoei! Waar moet dié naar toe!’ uitte Henk Verlaat bezorgd.
‘In de bomen!’ voorspelde Nico Melkert met minder terughouding. Op een wenk van zijn broer staakte hij zijn lichtgeknipper.
| |
| |
‘Waarschuw Dolf even,’ verzocht Jan hem nog, met z'n hand over de microfoon. En dan tegen de man in de lucht: ‘Thanks! Bye, bye!’
Het motorenlawaai van de droppingsmachine klom snel omhoog en loste op in een nieuwe bromgolf, welke langs het hemelgewelf kwam aanspoelen.
Nico wilde zich juist naar de overzijde van het veld gaan begeven, toen van de andere kant Arie Melkert op lange benen kwam aanspurten. Het onevenwichtige in zijn looppas, door het slap neerhangen van de lamme rechterarm, was kenmerkend voor hem, zelfs in het halfdonker.
‘Jonges ... uitkijken!’ waarschuwde hij reeds op 'n afstand.
Jan Melkert had zijn koptelefoon afgenomen. Hij liet kalm zijn neef naderbij komen en bleef de neerdalende valschermen in het oog houden. De eerst uitgeworpen parachute zou ongeveer midden op het veld belanden. Maar de laatste kon het grasland niet meer halen; hij zweefde rechtstreeks af op het bomengelid, dat de weg langs de Melkerij markeerde.
Arie had zijn neef bereikt en loosde z'n boodschap:
‘Jan! Gauw de rommel aan de kant! D'r komt 'n stelletje landwachters aanfietsen langs het Keern. Rinus Waschman kwam ons waarschuwen ... hola, die gaat fout!’
Het laatste sloeg op de afgedwaalde parachute, welke inderdaad in een boom langs de weg terecht was gekomen.
‘Alle donders ... juist nu er onraad is!’ voegde Arie bezorgd aan z'n woorden toe.
‘We kunnen die man niet in de boom laten zitten,’ oordeelde Jan Melkert kalm. Voordat hij verdere orders kon geven, werd hij in de rede gevallen door Wim Belders:
‘Zal ík in de boom klimmen?!’
Meteen zette Wim het op een looppas in de richting van de weg. In een heldere flits had hij het hachelijke van de omstandigheden ingezien. Landwachters op komst! En daar hing iemand misschien hulpeloos tussen de boomtakken, terwijl die persoon er op rekenen moest, dat zijn aanwezigheid verraden zou worden door de parachute. Want deze zou aan eventuele voorbijgangers zeker opvallen daar in de kale boomkruin.
‘Als de weerlicht die containers de greppel in, en jullie
| |
| |
ook!’ hoorde Wim achter zich door Jan Melkert aan de anderen bevelen.
Rennend over het erf van de Melkerij was Wim zich volkomen bewust van het bijzondere gevaar, waaraan hij zich ging bloot stellen. Maar de drang om eerst de parachutist in veiligheid te zien deed hem dit gevaar zonder aarzeling trotseren.
Alleen gevolgd door Jan Melkert, die zich onderwijl van zijn ‘S-phone’ had ontdaan, bereikte Wim de boom. Wat hij daar boven in de wirwar van kale takken ontwaarde was op het eerste gezicht niet meer dan een rommelige schaduwmassa. Bij scherper toezien meende hij een menselijke persoon aan een dikke tak te zien hangen.
‘Geef me 'n zetje?’ verzocht hij Jan Melkert.
Met een aanloop via Jan z'n hoge schouders werkte Wim zich handig tegen de knoestige stam op. De oefening door het kattekwaad uit zijn jonge jaren, in stadsparken bedreven, kwam hem practisch te stade. Het maanlicht deed hem nu inderdaad de vormen van een soort overall onderkennen. Daarin stak een persoon, die met de armen aan een der onderste takken hing.
‘Hallo!’ zei een gesmoorde stem.
Wim zocht eerst houvast en schoof dan voorzichtig over een andere tak naderbij. Toen bleek hem ras de reden, waarom de begroeting zo gesmoord geklonken had. De parachutist was namelijk met de hals in de koorden van het valscherm verward geraakt. Die koorden op hun beurt zaten vast tussen de takken. De verstrikte kon zich niet verplaatsen zonder kans te lopen de ‘strop’ nog nauwer aan te trekken.
Wim haalde onmiddellijk z'n zakmes te voorschijn en had er snel de koorden mee doorgesneden. Daarna greep hij de ‘gehangen’ persoon stevig vast bij het tuig, waaraan het valscherm was vastgehaakt, en hees zijn vrachtje in een gemakkelijker houding boven op de tak. Waarop de geredde zeer opgelucht en met onmiskenbaar vrouwelijke stem zei:
‘Hé, hé, reuze bedankt, boy!’
Beheerst door zijn verrassing had Wim niet terstond erg in de hand, welke hem werd toegestoken.
‘Shake hands!’ drong de verloste kameraadschappelijk aan.
| |
| |
‘O ... ik heet Wim ... aangenaam!’
Terwijl hij dit er eindelijk uitbracht en de toegestoken handschoen drukte, schold Wim inwendig zichzelf voor houten klaas. Van het gezicht tegenover hem, dat slechts voor 'n noodzakelijk gedeelte door de hoofdkap werd vrijgelaten, trof hem weinig meer dan de twinkeling van een scheut maanlicht in de heldere oogpupillen.
‘Spijt me ontzettend, zeg...,’ zei de meisjesstem ineens nederig.
De door Wim losgelaten hand bevrijdde de hals onder de vliegkap van de afgesneden koordresten. En aarzelend bekende de lichte stem onderwijl, als ter ontlasting van een schuldbewust geweten: ‘zie je, ik was heus eventjes bang, daar in de lucht ... ik sprong te laat...’
Gedurende dat onderdeel van een minuut had Wim door het onverwachte van de kennismaking zijn aandacht laten afleiden van het klemmend gevaar. Hij werd prompt uit de kortstondige droom geholpen door de zakelijke stem van Jan Melkert, welke hem van beneden toeriep:
‘Opschieten! De parachute moet er nog uit!’
‘O ja ... er is onraad,’ bracht Wim zijn boomgenote snel op de hoogte. ‘U moet gauw hier weg ... ik zal u uit de boom...’
‘Eerst die parachute!’ onderbrak het meisje resoluut. ‘Overigens heet ik Letty, hoor.’
Handig als een kat kroop ze meteen naar de stam. En voordat Wim de tijd vond om te protesteren, klom ze 'n paar takken-oksels hoger, tot ze een slip van het valscherm kon grijpen.
‘Trek jij maar aan die koorden,’ verordende zij haar redder.
Wim was inmiddels ook naar de stam terug geschoven en deed wat hem gezegd werd. Er was iets onweerstaanbaars in dat kordate en toch niet bedillerige optreden van zijn ‘aangewaaide’ kennisje.
In het donker kon men onmogelijk precies nagaan, hoe het valscherm lussen de takken vast zat. Rukken en scheuren uit alle macht bleek het voor de hand liggende paardemiddel. En dat werd door het tweetal zonder genade toegepast. Met een rauwe sneer liet de grote lap zijde zich splijten. Het kar- | |
| |
wei viel mee. Na nog enkele flinke rukken gaven de valschermlappen zich over. Met afgebroken twijgen en al ging het zaakje naar beneden.
Tussen de takken door richtte de ‘gedropte’ zich nog haastig en met smekende nadruk tot de jongeman, die achter haar een boom-arm bereed:
‘Zeg, Wim, hè? ... aan niemand zeggen, hoor, van ... die bangigheid!’
‘'tuurlijk niet!’
Wim wist op dit moment, dat hij liever z'n hoofd zou laten afslaan dan ooit deze plots gesmede toverketen van vertrouwelijkheid te laten verbreken.
‘Hier, Letty, ik zal...’
Een uitdagende lach was het antwoord op Wim's hulpaanbod. Alsof ze van haar geboorte af nooit anders had gedaan, klom het meisje in haar stoere parachutisten-overall op eigen gelegenheid omlaag en wipte via de schouders van Jan Melkert op de begane grond.
‘Eindelijk geland!’ zei ze tegen de jongeman met het brilletje. ‘Hoe maakt u het? Ik ben Letty.’
‘Jan!’ antwoordde het brilletje zonder enig teken van verwondering. En dan mede tot Wim Belders, die ook weer op de begane grond stond:
‘Vooruit lui, als de weerlicht naar de greppel.’
‘Moffen?’ vroeg het meisje, terwijl ze naast Wim het land in rende.
‘Nee ... eb ... landwachters!’ zei Wim. En hij was blij, dat Letty geen begrip kon hebben van de pijn, welke hem daarbij door het hart priemde. Hij had haar gezicht nog nauwelijks kunnen onderscheiden. Doch de enkele indrukken - van een paar ogen met speelse maanlichtsprankels, van een stem als muziek, die tegelijk tot verering en onderwerpen dwong, en van een levensdurf, welke menselijk genoeg was om ook momenten van aarzeling te kennen - die indrukken hadden zich in Wim's geest reeds tezamen gevoegd tot iets, dat méér betekende dan een voorbijgaande belevenis.
Op het veld waren Henk, Nico, Dolf en Arie de laatste parachutes met toebehoren aan hel verslepen. Jan Melkert wierp de overblijfselen van Letty's valscherm in de greppel. Daarin
| |
| |
hadden even later ook alle andere gedropte gaven een voorlopige schuilplaats gevonden.
‘Alle twaalf?’ vroeg Jan.
‘Ja. De andere man hebben we al de sloot in gestuurd,’ gaf Dolf Berkeboom ten antwoord. ‘Is dat het meisje?’
Hij doelde op Letty, van wier aanwezigheid reeds door haar gezel aankondiging was gedaan.
Het nadere voorstellen geschiedde in de beschuttende diepte van de greppel. Volgens aangenomen gewoonte werden alleen voornamen genoemd. Wat betekenden verdere burgerlijkestand-gegevens voor deze jonge mensen, die zo één waren in hun ideaal: de bevrijding van het vaderland.
De andere parachutist maakte zich bekend als ‘bram’. Hij en zijn medeluchtreizigster, maar de laatste wel het meeste, vormden gedurende enkele minuten het middelpunt van belangstellende vragen. Wim, niet zo vlot van de tongriem gesneden, bleef zwijgend toehoorder. Een vreemde drang deed hem dicht in de buurt van het meisje blijven, als voelde hij zich tot haar speciale bewaarder aangesteld. In de warreling van ongewone indrukken, met als achtergrond het besef van dreigend gevaar, kon bij niet aan een ordelijke ontleding van zijn gevoelens toekomen. Hij betrapte zichzelf, aanstoot te nemen aan de opdringerige manier, waarop Dolf Berkeboom de aandacht van de parachutisle trachtte te trekken. De student maakte complimenteuze grapjes over engelen met en zonder vleugels. Letty moest daarover lachen. En Wim kreeg lust de vleier te bekogelen met de brokken steen, welke z'n vingers onwillekeurig uit het greppeltalud hadden los gewroet. Overigens werd hem uit de halve antwoorden op de kriskras gestelde vragen duidelijk, dat Letty en de ander open-top Nederlanders waren; ze hadden een jaar geleden kans gezien om naar Engeland te ontvluchten.
Jan Melkert verstoorde de romantische reünie spoedig door een zakelijke opmerking: het gezelschap deed beter, zich over de greppel te verspreiden. Er bestond wel niet zoveel kans, dat de landwachters uitgerekend op dit weiland zouden gaan zoeken, zo ze al iets van de dropping af wisten; doch voorzichtigheid was de moeder van de porceleinkast zowel als van de illegaliteit.
Deze aanbeveling behoefde al niet meer uitgevoerd te wor- | |
| |
den. Een der wachters kwam de greppel binnen vallen met een bevrijdende mededeling: de gesignaleerde landwachters waren de buurt voorbijgereden in andere richting. Klaarblijkelijk zaten ze in het geheel niet achter ‘wild’ aan.
‘Dan maar gauw die rommel naar de boet,’ verordonneerde Jan Melkert.
Het gebrom der luchtlegioenen was aan het afsterven; geleidelijk verdronk het in de verte. Een volkomen stilte zeeg wederom neer op de vorstige landerijen.
De twee gasten meegerekend was men acht man sterk voor het opruimingswerk. Letty wilde van geen vrijstelling welen. Ze droeg als een man haar aandeel bij.
‘Een vrouw is duizend mannen te erg!’ merkte Dolf Berkeboom op, terwijl hij samen met het meisje een container uit de greppel sleepte. Wim had door zijn aarzeling die kans voorbij laten gaan. Hij zag zich voor de eerste rit aangewezen op z'n kameraad Henk als sjouwgenoot. Het leek wel, of het meisje zijn teleurstelling had opgemerkt: Toen de eerste serie containers in het boetje van de Melkerij was ondergebracht pakte ze in het voorbijgaan Wim's arm en zei uitnodigend:
‘Wij ook nog eentje?!’
In drie ‘gangen’ was de buit binnengebracht. Tegelijk met elke container was het bijbehorende valscherm meegenomen.
Het boetje, dat toch al niet ruim leek door de beperkte lichtkring van de olielamp, was nu meer dan vol. Het achttal jonge mensen moest omzichtig manoeuvreren tussen de rondom opgestapelde containers: langwerpige ronde bussen, elk twee meter lang bij een doorsnee van ongeveer een halve meter. Wim vergeleek ze met botaniseertrommels van reusachtig formaat. Evenals dergelijke trommels hadden deze veldgrijs geschilderde containers een deksel over de gehele lengte, dat met klemhaken was vastgezet.
De parachutes waren er in der haast slordig bij neergesmeten. Zij bestonden uit zijden lappen in rood en geel en andere tinten en hadden een strekwijdte van wel vijf meter. Hun frisse kleuren gaven aan het schuurtje een feestelijk aanzien.
Jan Melkert liet eerst de valschermen afhaken, opvouwen en op een stapeltje leggen. Daarna werd de inhoud van de containers geïnspecteerd. Er kwam een partij stenguns - lichte machine-geweren - en bijbehorende ammunitie te
| |
| |
voorschijn; voorts een aantal pijpvormige instrumenten met verbrede kop, herkend als antitank-wapens. Een der trommels was half gevuld met kledingstukken en noodrantsoenen van de twee parachutisten.
Nico en Henk bekeken alles met deskundig oog. Dolf Berkeboom, in zijn zucht naar gewichtig-doen, sprong zo zorgeloos om met een stengun en 'n houder vol patronen, dat Jan Melkert hem een scherpe waarschuwing deed toekomen. Wim hield zijn handen af van het wapentuig, waarmede hij niet bekend was. Vol belangstelling keek hij bij de sorteringswerkzaamheden van de anderen toe. Zijn aandacht werd opeens totaal afgeleid, toen Letty haar hoofdkap losmaakte en aftrok, waardoor een weelderige kroon van blonde krullen lossprong. De echt meisjesachtige hoofdbeweging, waarmede zij het haar uit elkaar schudde, maakte de jongeman op slag sentimenteel.
‘Wim, weet je die aardappelkuil, hier achter de boet?’ hoorde de nieuw-ingewijde door Jan Melkert vragen. ‘Sjouw jij die lege containers daar in, ja?’
‘Ik zal je helpen,’ bood Letty direct aan. ‘Hier sta ik er toch maar voor spek en bonen bij.’
Bijzonder bereidvaardig begon Wim zich van de hem opgedragen taak te kwijten. Maar zijn aandacht gold meer z'n gezellin dan de voorwerpen van hun gezamenlijke krachtsinspanning. Letty's gezicht, zoals hij nu bij het gele schijnsel van de olielamp en daarna in het witte maanlicht kon waarnemen, was niet bijzonder knap te noemen, al bleef het in de omlijsting van de blonde krullekop zeker de aanschouwing waard. Het was niet ouder dan twintig lente's. Bepaalde trekken in dat gezicht pasten volkomen aan bij de indruk, welke het optreden van het meisje reeds op Wim had gemaakt.
De jongeman was boordevol nieuwsgierigheid en belangstelling naar persoonlijke bijzonderheden. Toch kwam hij tijdens hel overdragen van de containers niet verder dan een aantal voor de hand liggende opmerkingen. Letty van baalkant scheen opzettelijk het ingaan op bijzonderheden te vermijden. Wim begon te begrijpen, dat hij de reden voor die terughouding moest zoeken in de noodzaak tot uiterste voorzichtigheid.
| |
| |
Toch moest Wim een algemene vraag van het nart. Toen hij de twaalfde en laatste bus in de aardappelkuil had gewerkt en het meisje even met de handen in de zij stond uit te blazen, bracht hij die vraag er onhandig uit.
‘Zeg, Letty ... hoe kom jij eigenlijk in dit gevaarlijke werk verzeild...?’
Enkele momenten bleef het meisje zwijgen. Haar adem wolkte in kort opeenvolgende stoten de koude nachtlucht in. Dan legde zij als in hulpzoekend gebaar haar rechterhand op Wim's arm en zeide, tegelijk verdrietig en verbeten:
‘Ze hebben ... mijn vader vermoord, de schurken...’
|
|