| |
| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
DE wereld leek zo klein en benepen op die mistige novembermiddag. Aan alle kanten was het uitzicht tot op een beperkte afstand dichtgezoomd. De pokdalige dorpsweg, vet van nattigheid, kwam voort uit het niet en verloor zich in het niet. De verspreide boerderijen schenen zich ieder apart te hebben teruggetrokken in de trieste eenzaamheid van hun eigen erf; in verbeten afweer tegen het eindeloze oorlogsleed, dat waarde over de wereld, over het land, hún land.
Een vreemdeling in Jeruzalem zou kunnen menen, dat alle contact was doorgesneden tussen die boerderijen in dit dorp, tussen dit in de mist uitgevreten plekje Westfriesland en de rest van de wereld...
Afgedempt door de natte atmosfeer kwam daar het botte geluid van snelle klompstapjes over de weg. Een melodietje in twee tonen, waarvan om de andere een dissonant als van 'n gesprongen snaar; in dit geval van een gebarsten klomp.
Het tweetonige wijsje versmoorde opeens in de modder voor het inrijhek van de ‘Boomhoeve’. De oude boer, die op het voorerf met een spade in de zwarte grond aan het wroeten was, onderbrak z'n trage bezigheid om op te kijken naar het ongeveer twaalfjarige meiske bij het hek.
‘Opa Jager, feest vanavond! Of u 't aan Henk wilt zeggen!’
‘Best hóór!’
En verder huppelden de klompjes over de weg.
Opa Jager keek nogmaals op van zijn ondoorgrondelijk grondwerk toen het geklepper even later opnieuw stopte. Het meiske was van de weg afgeweken, zag hij, zover mogelijk op een aarden dammetje over de sloot. En hij zag ook de reden. Uit het dampig verschiet kwamen de figuren van twee fietsers
| |
| |
opdoemen. Mannen in zwart uniform, met zwarte kwartiermutsen schuin op het hoofd en een lang jachtgeweer achter de rug.
Een van de wielrijders riep in het voorbijgaan iets naar het meisje. De andere moest er luid om lachen.
‘De jongste illegale, zeker!’ hoorde opa Jager de spraakzame wielrijder zeggen bij het passeren van de Boomhoeve.
De oude boer keek over z'n schouder naar de voorbij fietsende geweerdragers. Diepe verachting lag er in zijn blik.
‘Feest vanavond!’ bromde hij. ‘Als die heren landwachters eens wisten... Dat zou hel feest maar bederven!’
Hij spuwde kwaadaardig het in de mist vervagend tweetal na en stampte dan z'n spade dieper de grond in.
De klompjes hadden hun kleppergang op het wegdek hernomen. Het tengere kinderfiguurtje verdween eveneens in de mist, in de richting van waaruit de landwachters gekomen waren.
Fietje Melkert had haar boodschap op nog enkele andere boerenplaatsen af te geven.
Erg feestelijke voorbereidingen waren er voor het ‘feest’ van die avond niet gemaakt. Kon er enige gedachte aan een werkelijk feest gekoesterd worden in de schaduw van het oorlogsspook? Nu dag-aan-dag de hongerkaravanen van ondervoede stadsbewoners achter afgeleefde handkarren en op karikaturen van fietsen langs de landwegen trokken!
Jan Melkert bevond zich nog alleen in de schuur op het erf van ‘De Melkerij’. In afwachting van zijn ‘genodigden’ had hij een petrolielamp ontstoken en op een omgekeerde aardappelkist neergezet. Met strak gezicht stond hij naar het opbloeiende kringvlammetje te kijken.
‘Feest zal het zijn, als we de laatste mof over de grens geranseld hebben,’ dacht hij grimmig. ‘Voordien kunnen we nog heel wat andere feesten beleven.’
Jan Melkert was een schrale figuur van middelmatige lengte. Een bril in smal nikkelen montuur vormde de meest opvallende bijzonderheid ervan. Temidden van de boerderijattributen in de boet gaf dat nikkelen brilletje een accent van vreemdigheid aan deze boerenzoon. Jarenlang verblijf op een seminarie had Jan Melkert in zekere zin losgemaakt van de
| |
| |
oorspronkelijke omgeving, waarin hij bij nader bedenken was teruggekeerd.
Het schijnsel van de petrolielamp schommelde op en neer langs de omringende wanden en voorwerpen, toen de deur van de boet snel geopend en weer gesloten werd.
‘O, ben jij 't, Dolf!’
‘Was 't maar waar! Ik ben mezelf niet meer, helaas...!’
Dit melodramatische antwoord was door de schielijk naar binnen geschoven jongeman met veel toneelspelers-talent ten beste gegeven.
De schrale stond daar als 'n ingeteerd standbeeld op de grens van licht en donker. Hij wrong nu z'n handen over en weer in de nauwe colbertmouwen.
‘Nog even bij Christientje 'weest...,’ veronderstelde hij droog.
‘Man! In die mist zou Monty met z'n hele troep de Streek kunnen doorrazen zonder bij één mof in de gaten te lopen!’
Dolf's beweeglijke korte persoontje, lichtblond van haar en licht van gelaatskleur, deed bijwijze van tegenstelling de starre kalmte van de ander des te sterker opvallen. Hij was achter Jan Melkert om gescharreld en knielde neer bij een drietal oude melkbussen in de hoek.
‘Ga 'r 's wat opzij, Janus!’ commandeerde hij energiek. ‘Je gunt me 't licht in m'n ogen niet!’
Jan Melkert voldeed zonder haast aan het verzoek.
‘Je moet uitkijken, man,’ las hij Dolf rustig de les. ‘Die zwartjassen worden te nieuwsgierig de laatste dagen. Je bent hier ondergedoken op de Melkerij en moest je niet buiten het erf vertonen wanneer het niet nodig is.’
‘Nou ja, zeg, in die mist!’ sputterde de jongeman in de hoek. ‘Je krijgt er wat van, dat gevangen zitten...’
Hij had de koperen kraan aan een van de bussen 'n kwart slag omgedraaid. Nu stond hij weer op, trok het deksel uit de hals, stak zijn arm in de bus en viste er een koptelefoon uit op.
Jan Melkert had zich ook een kwart slag omgekeerd en begon tekenen van belangstelling te tonen.
‘Ze zijn puur laat!’ bromde hij voor zichzelf. En met plotse waardering tot de ander, die zich reeds de hoofdtelefoon had opgezet: ‘Dat heb je toch maar knap voor mekaar gebokst!’
Dolf Berkeboom, ondergedoken student van de Technische
| |
| |
Hogeschool te Delft, toonde zich niet afkerig van een complimentje.
‘Werkt best, hè!’ zei hij gevleid. ‘Nee, radio-oranje is er nog niet.’
Met de telefoon op bleef hij bij de melkbus staan.
Nog eens flakkerde het gelige schijnsel van de petrolielamp. Thans ter begroeting van drie jongemannen, die na elkaar door een zo smal mogelijke deurkier kwamen binnenglippen.
‘Nico... Arie... Henk. Compleet!’ telde Jan Melkert af. ‘Gauw die deur dicht. Denk om de verduistering.’
‘Ja, ja, eerwaarde vader!’ suste de hekkesluiter kalm. ‘Zo'n knaap van 'n mist. Geen tommy in de lucht vanavond!’
De eerste van de drie nieuwkomers stevende dadelijk door naar de hoek met de melkbussen.
‘Komt er al wat uit de bus, dolfijntje?’
‘Komt in de bus!’ bromde de student. Daarna gebaarde hij met de linkerhand, ten teken, dat er inderdaad iets in aantocht was. De anderen groepten om hem heen en hielden zich stil.
Dolf nam de koptelefoon af. Hij haakte een van de oorstukken uit de beugel en reikte dit toe aan Jan Melkert. Zelf hield hij het andere stuk tegen z'n linkeroor gedrukt. Eveneens deed Jan met het zijne.
In de stilte van het schuurtje was de metalige klank van de vlotte omroepersstem in de koptelefoon duidelijk te horen, ofschoon niet woordelijk te volgen.
De uitdrukking van gespannen nieuwsgierigheid op Dolf's intelligente gezicht verslapte zienderogen.
‘Geen storing!’ fluisterde Nico verwonderd.
Hij had het nauwelijks gezegd, of een irriterende jengeltoon begon de stem van de omroeper onverstaanbaar te maken.
Met een zucht van berusting in het onafwendbare bukte Dolf naar de koperen kraan en draaide deze terug.
‘Ik zal die stoorzender wel 'ns proberen weg te werken met een condensator-combinatie,’ zei hij geleerd.
‘Niks bizonders?’ viste de lange, die bij zijn binnenkomen als Arie was aangeduid. Zijn brede, platte gezicht gaf een indruk van slomige goedigheid. Zijn rechterarm en -hand hingen opvallend slap langs z'n zijde.
| |
| |
‘Och,’ deelde Dolf in het algemeen mede: ‘de Russen hebben weer 'n honderd of wat dorpen veroverd; die schijnen zich daar bij zwermen te laten vangen.’
‘En in het Westen?’ vroeg Henk Verlaat.
Henk was een kort, gezet persoontje, kennelijk van steedse afkomst, zoals Dolf Berkeboom. Meer echter dan de zelfbewuste student wekte de rustige Henk aller sympathie. De blik uit zijn bruine ogen deed op het eerste gezicht verlegen aan. Doch wie hem beter leerden kennen kwamen tot de ervaring, dat die onvervaard oprechte ogen als roentgenstralen door iemands uiterlijk heen konden dringen.
‘In 't Westen?’ herhaalde Dolf de laatste vraag. ‘Nee, ook niks bizonders. Nog steeds aan de Limburgse grens. Van Arnhem hoor je niet meer...’
‘Ja, 't is maar ééns dolle Dinsdag!’ mijmerde Nico hardop. ‘Tjonge, tjonge, wat 'n dag was dat. Alweer twee maanden geleden. Het was 'n sprookje gewoonweg...’
‘Het wàs 'n sprookje!’ bevestigde Dolf nuchter.
Nico breide ongestoord door aan zijn memoires:
‘Moet je m'n oom uit Den Haag er over horen. De mensen stonden in rijen langs de weg naar Delft, met oranjebloemen in de hand, te wachten op de geallieerden! En de moffen liepen er nog overal omheen, gewoonweg. Die wisten niet waar ze het zoeken moesten...’
‘Ja, zo was het overal hetzelfde,’ vulde Dolf de weemoedige herinnering aan: ‘In Rotterdam heette het, dat ze de Moerdijk al over waren; in Den Haag, dat ze Rotterdam reeds waren gepasseerd; en in Amsterdam, dat ze juist door Haarlem heen waren getrokken.’
‘Die avond tevoren, toen radio-oranje de lui in Rotterdam waarschuwde voor de komst van de eerste geallieerde stoottroepen!’ haalde Nico meewarig op. ‘Ik heb bij de radio zitten grienen, gewoonweg!’
‘En nu zijn ze nog steeds “gewoon weg”!’ tikte de gevatte student hatelijk af.
Jan Melkert had zijn deel van de koptelefoon aan de radiodeskundige teruggegeven. Hij was er zwijgend en afwezig bij blijven staan, alsof het hem geen zier aanging. Nu schoof hij met z'n voet een houtblok naar de lichtkring van de olielamp en ging daar breed-uit op zitten.
| |
| |
‘Misschien willen mijn geachte broer en neef iets vertellen over hun karweitje...?’
Op deze onofficiële opening van de bijeenkomst werd door de anderen terstond gereageerd. Ieder koos zich een zitje of steuntje uit. De verscheidenheid van voorwerpen, in het boetje aan de kant gezet, bood een ruime keuze.
Dat Nico een broer van Jan Melkert was, behoefde hem niet met krijt op de rug geschreven te worden. Zijn gezicht vertoonde dezelfde schrale trekken. Maar hij was iets korter van stuk en ondanks de gelijkenis van de stoer-ernstige gelaatstrekken overheerste bij hem een mildere toets van altijd gerede vrolijkheid.
Anders was het met Arie Melkert, Jan's neef. Met zijn blokkige gestalte en brede, goeiige gezicht vormde deze een totaal afwijkend type. Hij scheen ruimschoots gezegend met lichamelijke kracht en door zijn halflamme rechterarm niet verhinderd daarvan gebruik te maken. Maar zoals hij daar leunde en zat tegen een scheef gezakte stapel witlofkistjes was Arie er niet de persoon naar om de leiding te nemen. Alsof het vanzelfsprekend was dat zijn neef aan het gevraagde verslag zou beginnen, keek hij afwachtend naar Nico, die op een omgekeerde emmer zat te dodeinen.
‘Nooit gedacht, dat we nog 'ns benzine uit een watertoren zouden pompen,’ begon Nico Melkert.
‘Je had er misschien liever pils uit gemolken!’ grinnikte Dolf Berkeboom.
‘Stil nou!’ vermaande de voorzitter op z'n houtblok onbewogen.
De student maakte een grimas doch onderwierp zich.
‘We hadden gisteravond ook 'n reuze bof met die mist,’ vertelde Nico verder. ‘Het was overal stikkedonker. Daardoor konden we al tijdig met 't bootje van het land van Kusters wegvaren. We hadden er de grote watertank van Kusters in geladen en de brandslangen, die we van onze brandmeester te leen gekregen hadden. We voeren tot in de sloot bij de watertoren en bleven op 'n goeie honderd meter afstand liggen wachten tot negen uur. Jan-Geert...’
‘Da's de opzichter van de watertoren,’ verklaarde Jan Melkert ten behoeve van de twee onderduikers, die niet in de plaatselijke burgerlijke stand thuis waren.
| |
| |
‘Jan-Geert had ons verteld,’ aldus vervolgde Nico, ‘dat hij te negen uur koffie zou brengen aan de Duitsers boven in de toren. Hij zou ze dan meteen een tijdje aan de praat houden.’
‘Ze hadden toch al niet veel om naar uit te kijken, in de mist!’ wierp Arie er tussen.
‘Dêerom,’ zei Nico. ‘Dus precies te negen uur legden we ons bootje vlak onder de toren vast. Jan-Geert had volgens afspraak de deur open gelaten. We rolden de brandslangen uit, sloten ze op onze tank in het bootje aan en het andere uiteinde op de kraan van de benzinetank in de watertoren. Zeg, dat is vast de tank, die ze bij de garage van Jonkers gemoerd hebben...’
‘Nico, joh, je bent al aardig met Rotterdams jargon geïnfecteerd!’ gekscheerde Dolf als Rotterdammer van afkomst. En toen de eenvoudige boerenjongen de vreemde woorden niet scheen te begrijpen, liet hij er verklarend op volgen: ‘Je kunt veel netter zeggen: “grijs geschilderd”. Alles wat die moffen zich toeëigenen, geven ze datzelfde vieze grijze verfje.’
‘O...,’ zei Nico weinig waarderend. ‘Nou, en toen maar pompen, hé. Pompen of verzuipen!’
‘En die mof!’ herinnerde Arie zijn kameraad.
‘Ja,’ vulde Nico nader aan, ‘we moesten er 'n beetje eerder mee ophouden dan we van plan waren. Want toen we 'n tijdje gepompt hadden, hoorden we ineens buiten wat aankomen. Het was nogal angstig, want ze zouden natuurlijk die brandslang over de vloer kunnen opmerken. We doken weg achter de tank en zagen 'n mof met z'n meid binnenkomen, druk aan 't redeneren. Ik denk, dat ze geen erg gehad hebben in onze slang. Gelukkig was er maar heel weinig licht, alleen van 'n oliepitje halverwege de toren. Nou, die twee klommen rustig naar boven...’
‘Zomaar direct?’ vroeg Dolf Berkeboom met 'n ergje.
‘Nou, eh, na 'n kort oponthoud,’ grinnikte Arie onder een knipoogje naar Nico.
‘Afijn, we hebben toen toch maar gauw ingepakt,’ besloot Nico. ‘De tank was wel ongeveer leeg.’
‘Als de moffen morgen alle brandslangen hier in de buurt komen na-ruiken, merken we 't wel,’ zei Jan Melkert droog.
| |
| |
‘Die dingen zijn toch direct teruggebracht naar 't brandhuisje?’
‘Ja. We hebben ze nog even door de sloot gehaald om 't benzineluchtje er af te wassen,’ lichtte Nico toe. ‘De brandmeester ging ze dadelijk drogen. En onze tank met benzine hebben we bij Kusters in de aardappelkuil gestopt.’
‘Ik geen piepers van Kusters meer!’ verklaarde Henk Verlaat.
‘Da's dus bestig!’ zei Jan Melkert tevreden.
Dat was alle officiële lof, welke de twee kameraden voor het volbrengen van hun levensgevaarlijk sabotagewerk in ontvangst kregen te nemen. En zij knikten elkander voldaan toe.
‘Nog 's wat,’ begon Jan Melkert opnieuw, ‘we krijgen gasten, van de overkant. Nee Dolf, wacht nu even met die eigen-teelt; we mogen omwille van elkaar niets riskeren en geen sporen achterlaten...’
De student liet schouderophalend z'n doosje met inlandse tabak en surrogaat-vloetjes weer in z'n colbertzak glijden.
‘We krijgen gasten van de overkant,’ herhaalde Jan Melkert. Nog steeds hield hij op monniksmanier beide handen in z'n nauwe jasmouwen gestoken. ‘Amsterdam heeft het bericht doorgegeven aan onze telefooncentrale “post Jasper” in Hoorn. Twee personen. Overmorgenavond worden ze gedropt. We moeten ze 'n paar dagen hier schuil houden.’
‘Krimmeneel! Heb je mij nog niks van verteld!’ sputterde Nico Melkert tegen z'n zwijgzame broer. ‘Met wat voor opdracht komen die lui?’
‘Ze komen de hele zaak hier zo'n beetje organiseren. Het vervoer en de verdeling van de gedropte wapens. En ze zullen wel plannen hebben voor onze taak bij een eventuele invasie hier in Nederland.’
‘Dacht je dan, dat ze nog zouden komen, hier, de tommies?’ wierp Dolf Berkeboom er geringschattend tussen. Hij mokte nog over de aanmerking, welke hij zojuist van Jan Melkert te slikken had gekregen.
‘Dacht je dan, dat ze half werk zouden doen!’ wees Henk Verlaat terecht. ‘Eenmaal komt de tijd...!’
‘Dat ze de rótzooi gaan verláten!’ neuriede Nico z'n lijflied uit de militaire dienst.
| |
| |
‘Nou, dat 't hier 'n rotzooi wezen zal, wanneer de moffen er ooit uit trekken, daar hoef je niet aan te twijfelen!’ schamperde Arie Melkert met overtuiging.
De ‘voorzitter’ had de diverse opmerkingen rustig laten passeren.
‘Natuurlijk moeten we afwachten, wat 't wordt met die mist,’ zei hij dan bedachtzaam. ‘Overmorgen zal radiooranje wel 'n codeboodschap voor ons doorgeven.’
‘Mist, vorst in de kist,’ voorspelde Arie. ‘Je ruikt het al in de lucht.’
‘Dolf, kun je die storing er niet uitwerken vóór overmorgen?’ vroeg Jan Melkert. ‘We moeten onze code-boodschappen zelf kunnen ontvangen. De doorzending uit Amsterdam kan wel 'ns vertraagd worden.’
Dit beroep op zijn onmisbaarheid vleide de student voldoende om hem over z'n mokkerijtje heen te helpen.
‘Best, best!’ stemde hij grootmoedig toe. ‘Komt voor mekaar, fuehrer!’
Jan Melkert trok z'n wenkbrauwen even op, maar zei niets verder. Hij schoof z'n handen uit de mouwen en maakte aanstalten om op te staan.
‘Zeg, Jan...,’ liet Henk Verlaat zich aarzelend horen.
‘Ja?’
Henk had een omgekeerde kruiwagen zonder wiel tot zitplaats gekozen. Zijn korte benen in de ongeplooide pantalonpijpen had hij geplant tussen de twee wagenbomen, waaromheen hij nu z'n vuisten klemde. Hij kon moeilijk de juiste woorden vinden voor wat hij te berde wilde brengen.
‘Ik wilde jullie voorstellen,’ zei hij eindelijk voorzichtig, ‘nóg iemand in onze kring van vertrouwensmannen op te nemen. Het zou een geschikte kracht zijn, daar ben ik zeker van, en hij wil het zelf heel erg graag...’
‘Die Belders soms?!’ kwam Dolf Berkeboom er bruut tussen. De toon, waarop hij dit uitbracht, tekende bij voorbaat zijn mening over de vermeende adspirant.
Henk zat ineens rechtop. Hij bloosde van ergernis. Z'n gramstorig gloeiende bruine ogen waren als vlammenwerpers op de voorbarige student gericht.
‘Ja, precies, die Belders!’ gaf hij terug.
Dolf haalde de schouders op.
| |
| |
Jan Melkert week geen graad af van zijn gewone kalmte.
‘Is dat de jongeman, die samen met jou op de “Boomhoeve” ondergedoken zit?’ vroeg hij zakelijk aan Henk Verlaat.
‘Ja! Wim Belders. Een Rotterdammer. Was expeditieknecht bij een grossier. Het is een puike knul en hij heeft me al verscheidene keren gevraagd, of hij niet met ons mee kon doen. Ik denk, dat we hem best zouden kunnen gebruiken.’
‘Ken jij die Belders ook, Dolf?’ informeerde Jan Melkert strikt onpartijdig.
De student, die alweer met zijn tabaksdoosje stond te spelen, begon heel gewichtig te doen.
‘Tja, kijk,’ zei hij langzaam, ‘ik ken Wim Belders tamelijk goed. Hij is namelijk de zoon van.....’
‘Van een landwachter,’ aldus ving Henk Verlaat hem rustig de wind uit de zeilen. ‘De zoon van een landwachter, ja, dat weet ik. En wat zou dat? Op Dolle Dinsdag, toen z'n vader er hals-over-kop vandoor ging, zag hij eindelijk de kans schoon om er lussen uit te knijpen. Hij lijdt er zelf meer dan wie ook onder, dat z'n vader die kant is opgegaan. Maar kan hij dat helpen?’
Dolf stond gewichtig te hielenwippen en naar de pit van de olielamp te staren.
‘De appel valt niet ver van de boom!’ leraarde hij.
‘Ach wat!’ stoof de moeilijk uit zijn evenwicht te krijgen Amsterdammer thans geërgerd op, ‘blijf me van m'n lijf met die flauwe dooddoeners. Ik zeg je, dat Wim een fijne kerel is, en waarschijnlijk heel wat...’
Henk hield zijn woorden in. Een persoonlijke kwalificatie, als hem op de lippen had gelegen, viel niet in zijn lijn. Hij wilde zich tevreden stellen met een verdediging van de aangevallen makker, die niet zelf aanwezig was om zich te weer te kunnen stellen.
‘Henk heeft gelijk. Je mag de zoon zomaar niet aanrekenen, wat de vader misdaan heeft,’ viel Jan Melkert rustig de Amsterdammer bij.
‘De zoon van 'n landwachter...!!’ schoot Dolf driftig uit, z'n geposeerde gewichtigheid vergetend.
‘Nou nou, Dolf, als de jongen zelf ondergedoken is!’ suste Arie Melkert goedig.
| |
| |
‘Precies! Omdat ie bang was dat 't afliep, net als z'n vader!’ troefde de student vinnig. ‘En snap je dan niet...’
Hij verslikte zich van drift.
‘... snap je dan niet, dat ie zich nu bij ons wil indringen om te spionneren!!’
‘Dolf, wees nu 's even kalm,’ verzocht Jan Melkert. ‘Henk weet ook wel, wat ie doet. Wat denken jullie er van, lui?’
De lui zaten er mee in hun maag. Ze hadden vertrouwen in Henk Verlaat, maar de verdachtmaking van Dolf Berkeboom had toch ook wel enige indruk gemaakt. Iedereen mompelde wat, doch niemand sprak zich uit.
‘Voor zover ik weet,’ bracht Henk, weer rustig, in het midden, ‘is Wim z'n vader niet een van de beroerdsten. Hij is door ellendige levensomstandigheden in de verkeerde richting gedrukt, zoals zovelen. Ik bedoel maar, dat je geen slechte aard in de jongen behoeft te verwachten...’
Dolf maakte een minachtend gebaar en draaide zich om, alsof hij te kennen wilde geven, dat hij er het zijne van gezegd had.
Ook Henk Verlaat rees op van zijn kruiwagen.
‘Jan, ik sta persoonlijk voor Wim Belders in!’ verklaarde hij plechtig.
Enkele seconden bleef Jan Melkert nadenkend de Amsterdammer aankijken. Dan bukte hij zich naar de petrolielamp, die aan 't walmen was geraakt, om het kousje lager te draaien.
‘Goed,’ zei hij kort en bondig. ‘Ik verlaat me op jouw aanbeveling, Henk. Maar laat 'm verlopig nog niet méér weten dan bij voorkomende gelegenheid nodig is. Dolf, denk je om die storing!?’
|
|