Vervlogen jaren
(1989)–Frans Erens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Amsterdamse herinneringenHoe ik eigenlijk aan het schrijven ben gegaan, dat weet ik niet. Wie weet zo iets? Het ging vanzelf; ik moest. Toch waren er in mijn familie geen literaire tradities. Als student schreef ik in Leiden een opstel over l'Assommoir, maar ik het het liggen en verscheurde het.Ga naar eind275. Het was in hoofdzaak een afbrekende kritiek. Ik vond de roman te overladen en toch was van de werken van Zola l'Assommoir misschien nog het beste. Toen ik later in Parijs studeerde, werd er door de studenten aan Clemenceau een punch aangeboden. Hij zou op die bijeenkomst spreken. Het gebeurde in een schermlokaal, la salle du Gymnase in de rue Victor Cousin. 's Anderen daags kreeg ik de idee, dat ik daarover wel een bericht kon sturen aan het studentenweekblad Minerva te Leiden, waarop ik nog was geabonneerd. Tot mijn eigen grote verwondering was de redactie met dat kleine stukje zeer ingenomen en zij vroeg mij of ik meer van dergelijke berichten kon sturen. Zij wilde mij gaarne het redactiegeheim waarborgen. Het zou nooit uitlekken, dat ik de schrijver was.Ga naar eind276. Zodoende had Minerva een correspondent en ontving berichten uit de Parijse studentenwereld en de Vox had er geen. Ik heb dan ook nog verschillende keren ingestuurd. Daardoor kreeg ik de gewoonte van te schrijven. Ik ging naar Daudet, toen diens Evangéliste uitkwam en vernam van hem daarover allerlei bijzonderheden. Hij liet mij brieven zien van de hoofdpersoon, die hij in zijn roman had getekend. Ik schreef daarover aan Minerva en stuurde om de veertien dagen een bericht. Dat ik mij in Parijs bij de beste der toen jonge Franse literatoren kon aansluiten was voor mij een chance, want daardoor had ik weinig moeite om in de diepste gronden der literatuur door te dringen. Ik zat dan ook twee of drie keer in de week op de imperiaal van een omnibus om verafgelegen quartiers te bereiken, waar allerlei bijeenkomsten waren van artiesten. Mijn | |
[pagina 175]
| |
ideeën over literaire schoonheid werden steeds klaarder en duidelijker voor mijzelf. Dat kon men niet halen uit handboeken. Wij waren allemaal jong. Wij hadden allemaal ambitie om van elkaar te leren. Wij leerden beurtelings en wij doceerden beurtelings. Ik werd in die gezelschappen niet als vreemdeling beschouwd. Door mijn eerste opvoeding was ik al vroeg in de klanken van de Franse taal ingegroeid. Limburg was in mijn jeugd meer van de Franse cultuur doordrongen dan het nu is. Deze heeft nu grotendeels plaats gemaakt voor de Hollandse. Franse en Duitse elementen gaven aan mijn eerste jeugd de stempel en het leek mij soms alsof het Hollands voor mij een aangeleerde taal was. In die gesprekken met eminente jonge Franse literatoren leerde ik de waarde van Franse dichters en proza-schrijvers begrijpen. Bij dit appreciëren of verwerpen moest natuurlijk met de meeste voorzichtigheid worden te werk gegaan, maar toch lag er al iets opstandigs in tegen de naturalistische richting, die toen haar hoogtij vierde. Mijn vriend Maurice Barrès was zeer ingenomen met de stijl van de toen opkomende Anatole FranceGa naar eind277. en met die van Renan, die, naar hij beweerde, met elkaar enige overeenkomst hadden. Het symbolisme was nog niet tot de bloei gekomen, die het later heeft gehad; het heeft zich hoofdzakelijk tot de dichtkunst bepaald en in het proza weinig bereikt. Wanneer ik mij afvraag: ‘Wat heb ik gewild, toen ik naar Parijs ging’, zie ik in, dat die gang in de grond geschiedde uit een literaire drang. Toch bleef ik trouw aan mijn juridische studies en volgde in Parijs regelmatig colleges van Romeins recht, strafrecht en burgerlijk recht aan de École de Droit. Toen ik mij inwerkte in de Franse literatuur had ik er geen vast plan mee. Ik moest een loopbaan hebben, een kwaliteit in de wereld en die zou ik bereiken door mijn studie in de rechten. Ik zou advocaat worden of in de rechterlijke macht gaan. Ik had mij vast in het hoofd gezet, dat dat moest gebeuren. Maar mijn wezen drong mij naar de literatuur. Dat was geen verstandelijke overweging, geen dwang van buiten af, zoals de studie van het recht. Nee, die overgave aan de literatuur was een dwang van- | |
[pagina 176]
| |
binnenuit. Die twee hebben om mij gestreden, in mij en om mij. Dat heeft de eenheid van mijn leven geknakt. Het recht heeft de letterkunde geknauwd, de letterkunde het recht en beide mij. Zo is er nog een andere strijd in mij uitgevochten, die van de culturen, die van de talen. Ook die strijd heeft mij gepijnigd, maar daarover spreek ik later. Een grensland is dikwijls het gemartelde land, waar de brand woedt van de oude veten; zo is de man van het grensland gemarteld door de culturen en de talen, die hij omdraagt in zijn wezen. Maar toen ik jong was, was ik mij van de smarten, die op die bodem lagen, niet bewust. Ik zag alleen de oppervlakte en ik had toen nog te beschikken over de goederen, die de mens meekrijgt in het leven: jeugd, kracht, gezondheid, de gemakkelijkheid van beweging, hoop, allerlei verwachtingen, dingen, die niemand schat, wanneer hij ze bezit. Het zijn de goudstukken in de beurs, die wij meekrijgen op de levensweg. Als ze zijn uitgegeven dan pas worden zij gemist. Weinig, te weinig bekommert men zich in de tijd der jeugd over de problemen van het leven. Later, wanneer de triestigheid komt van het ouder worden, dringen zij zich meer en meer op. De gecompliceerde menselijke ziel vindt dan nergens meer bevrediging. De tijd van de hoop is voorbij en er wordt niet veel meer verwacht van het leven. Het katholicisme lag op de bodem van mijn wezen. Ik wist altijd, dat het voor mij onmogelijk was om iets anders te zijn dan katholiek. Dat is voor mij nooit een vraag geweest. Maar de jeugd, die zoveel meent te bezitten, laat dikwijls het religieuze leven enigszins terzijde liggen, bedolven onder veel andere dingen. Later, veel later, als al die andere dingen zijn weggevaagd, als door de vingers is gegleden, wat wij dachten schatten te zijn, waar nooit een einde aan zou komen, dan pas is de echte schat blootgespoeld door de jaren. Erkend wordt de kracht, die er altijd van is uitgegaan en het licht, dat niet meer wordt bedekt door voorbij-jagende beelden, begint klaarder te schijnen in de ziel. De jeugd is alleen drang en komt niet tot zelfbezinning. De zelfbezinning of de eigenlijke inkeer is in de | |
[pagina 177]
| |
jonge jaren iets zeldzaams en kostbaars. Met des te meer bitterheid treedt zij in latere jaren op bij de mens. Dan begrijpt hij dikwijls niet meer zijn trachten en zijn handelen uit vroeger tijd. Had ik mijn aanleg kunnen kiezen, dan had ik zeker de literatuur uit mijn leven verbannen. Aan hoeveel smarten en verwikkelingen was ik dan ontkomen! Het onweerstaanbare van de drang, de natuurdrang, die mij dreef naar de literatuur, kwam in conflict met de plicht, die mij naar de rechtsstudie moest sturen. Maar toch, de natuur laat zich niet dwingen. Er is iets voor te zeggen, dat die levensdrang, die een mens stuwt in een bepaalde richting, het ware is. De moeilijkheid is hier het juiste punt te kiezen, waar hij moet ingrijpen met de remmende bezinning. Dat kiezen is de grote moeilijkheid, want eerst aan de eindpaal komt de volkomen klaarheid en weten wij wat wij deden.
In mijn omgang met mijn Franse vrienden werd de literatuur voor mij het levende belang. De taal te nemen, ermee te werken, ermee uit te drukken de individuele gevoelens, de visie op de realiteit, dat was wat zich hoe langer hoe meer aan mij opdrong als een behoefte. Ik durfde er dikwijls niet aan denken, want de studie van het recht beschouwde ik als plicht, maar de literatuur liet zich niet wegjagen; zij kwam door het venster binnen, wanneer ik haar de deur had gewezen. Het naturalisme voldeed ons niet. Wij zochten een andere visie op de realiteit. De jonge dichters van mijn tijd vonden het symbolisme. Dat heeft zich echter tot de dichtkunst bepaald en is in het proza niet doorgedrongen. Uit mijn mijmeren en denken over de wijze van uitdrukking van de innerlijke en uiterlijke realiteit, kwam ik tot de overtuiging, dat er tussen poëzie en proza een tussenrijk is, waar zij elkaar ontmoeten, waar een completere expressie van het wereldgebeuren plaats heeft, dan in de zuivere poëzie, dan in het zuivere proza. In dit tussenrijk konden volgens mij worden samengevat de verschillende kwaliteiten van poëzie en proza, die nu hier niet meer gescheiden, maar gezamenlijk zich konden openbaren. Ik dacht, dat een | |
[pagina 178]
| |
samenvatting van poëzie en proza mogelijk zou zijn. Ik wilde dat doen in korte, geconcentreerde schetsen, die de essentiële lijnen van het gebeurende zouden bevatten. Zelfs droomde ik van een geheel verhaal, dat de realiteit zou voorstellen in de geëigende, ritmische beweging. Doch hier zou de spanning te sterk zijn geweest en voor een werk van grotere omvang zag ik er vanaf. Voor zover ik weet, heb ik daarbij geen voorbeeld gehad. Doordat ik mij tot plicht had gesteld in Amsterdam mijn doctoraal te gaan doen en te promoveren, keerde ik terug naar mijn land en vond daar in de hoofdstad het ontkiemen van een nieuwe literatuur.Ga naar eind278. Elders vertel ik hoe ik met BiederlackGa naar eind279. (de bekende Amsterdamse advocaat) die mij in Amsterdam kwam bezoeken, in de Caves de France in de Kalverstraat kennis maakte met Karel Alberdingk Thijm en dat van die avond mijn vriendschap dateerde met hem en de andere jonge Hollandse artiesten van die tijd. In het begin was ik nog weinig ingenomen met sommige van hun opvattingen, maar langzamerhand leerden wij elkaar begrijpen. Wel hield ik mij nog terug, omdat het mij voorkwam, dat mijn nieuwe Hollandse vrienden nog niet het volkomen inzicht bezaten, dat ik door ijverig betogen hen zocht bij te brengen. Ik trachtte hen in de Parijse atmosfeer te brengen en de in Frankrijk opgedane begrippen over kunst tot hun bewustzijn te doen doordringen. Dat was de tijd, dat Jan Veth mij zei, dat de houding van betogen voor hem mijn karakteristieke houding was. Ja, dat ‘zwammen’ op allerlei kamers in de Pijp of in de cafés, bij Willemsen, Mast, Krasnapolsky, de Poort van CleveGa naar eind280. of in allerlei kleine kroegjes van Amsterdam! Wat hebben wij gepraat en wat heb ik gepraat! Wat heb ik betoogd, verklaard, verdedigd, afgebroken! Zó ontstonden de nieuwe begrippen over literatuur en andere kunsten; het broeide toen van alle kanten. Er waren uit Den Haag ook schilders gekomen, Isaac Israels, Breitner en nog anderen. En zij zaten met de literatoren 's avonds in de cafés en zwamden zoals men dat noemt, al is het dan ook met een lelijk woord. De geboorte der nieuwe kunstbegrippen had in Amsterdam plaats, zoals dat ook in Pa- | |
[pagina 179]
| |
rijs was gebeurd, in allerlei cafés. Dáár was het de Vachette, de Voltaire, de Source, Le Chat Noir en niet te vergeten de Procope, waar de geschilderde portretten van enige Encyclopedisten, vroegere bezoekers, vanuit hun medaillons op de muren de latere bezoekers aanstaarden. Evenals later in Amsterdam, werd er in Parijs gezwamd, uren en uren lang. Dat heeft zijn goed, maar ook zijn kwaad. Hij die het een of ander had te berde gebracht, iets had gevonden of ontdekt in de begrippen over kunst, was al dikwijls tevreden, als hij het maar had gezegd en aan de anderen had duidelijk gemaakt. Hij vond het dan later onnodig zijn vondst nog eens hier of daar te publiceren in druk. Dit was het kwade van al dat gepraat. Dikwijls ook stelde zich de betoger tevreden met zijn rol van schatgraver, van vinder, van docent. De anderen hoorden het aan, verwerkten het bewust of onbewust, publiceerden het en de betoger was ermee tevreden. Hij lachte vergenoegd, wanneer hij zijn eigen woorden en begrippen zag in de regels der anderen en voelde zich dan een occulte kracht in de literatuur. Misschien zal iemand zich afvragen: ‘Waar was dan de eerzucht, waar was de ijdelheid van een zo overtuigde en overtuigende betoger?’ en dan geloof ik te moeten antwoorden, dat hij die in zijn liefde voor zijn eigen vondsten had vergeten en dat hij genoeg had aan de voldoening ze te zien erkend en in praktijk gebracht. Nu, op latere leeftijd, vind ik al die dingen niet zo belangrijk meer, maar deze gedachte is het begin van de ontmoediging en er mag daaraan niet worden toegegeven. Toen het enthousiasme ons ten volle beheerste, toen waren het de mooie ogenblikken, toen was het de mooie tijd en niet nu, nu wij dat alles overzien en beschouwen met te veel geringschatting. Op het ogenblik schijnt mij het betogen, het praten tot laat in de nacht iets ondenkbaars. Maar zó beschouwden wij het vroeger niet. Wij konden niet ophouden met praten. Wij brachten elkaar allemaal naar huis en als er een aan zijn huisdeur was gekomen, ging hij niet naar binnen, maar bracht de anderen weer thuis. Wij bleven staan beweren op iedere hoek van de straten, waar de enkele late voorbijganger de woordenstroom niet dempte | |
[pagina 180]
| |
en onze stemmen bleven klinken langs de donkere huizenrijen in de nacht. Ik vraag mij af of er nu ook literaire cafés in Amsterdam bestaan! Wij, Tachtigers, hadden reden om oppositie te voeren. Er moesten in die tijd hinderpalen worden opgeruimd. Heden schijnt dat nog niet nodig; de deuren zijn opengestoten en de jonge krachten kunnen vrij hun gang gaan.
In mijn eerste Amsterdamse tijd heefd de Maasbode mij eens flink in verlegenheid gebracht. In 1885 vroeg mijn vriend Emile Michelet mij vanuit Parijs om een stuk over de Hollandse literatuur.Ga naar eind281. Het was bestemd voor La Jeune France, dat in die tijd het enige orgaan van de jongeren in Frankrijk was, hoewel er ook ouderen aan meewerkten, zoals Bourget en Faguet.Ga naar eind282. Ik had toen niet veel op met onze literatuur en ik heb haar in die tijd, ik beken het, te veel afgebroken. Ik liet hoofdzakelijk Bredero leven; op hem concentreerde ik mijn lof, terwijl ik Vondel ook voor een groot gedeelte verwierp. Op een avond was ik in die tijd toevallig met Van Deyssel op onze wandeling een klein café, ‘Flora’ geheten, in de Utrechtse straat binnengegaan. Wij waren er nog nooit geweest. De Maasbode lag er op tafel; ik keek erin en zag tot mijn allergrootste verwondering een hoofdartikel tegen mij gericht.Ga naar eind283. De hoofdredacteur van de Maasbode, de eerwaarde heer Bots, nam op zich om mij een aframmeling te geven. Hij begon met te herinneren aan de woorden van Voltaire: ‘Canaux, canards, canaille’Ga naar eind284., hoewel ik die niet had gebruikt. ‘Van een Fransman was dat nog te begrijpen,’ zei hij, ‘maar dat een Nederlander zo tekeerging, dat was onvergeeflijk.’ Ik had inderdaad te veel gezegd. Ik had de minderwaardigheid onzer literatuur in verband gebracht met de afwezigheid van landelijk schoon, van bergen en fel stromende wateren. Hoe de redactie zo gauw lucht van mijn stuk had gekregen, weet ik niet. Ik vroeg aan de caféhouder of ik de courant mocht meenemen en stak haar in mijn zak. Ik had het wel wat erg gemaakt tegenover de Nederlandse literatuur, maar de hoofdredacteur van de Maasbode maakte het | |
[pagina 181]
| |
tegenover mij wel wat erg. Hij protesteerde tegen wat hij noemde mijn ‘eerloos geschrijf’. Uit zijn stuk sprak evenwel geen boosaardigheid, maar hij was vreselijk verontwaardigd en ging in dat gevoel zover, dat hij mij ‘de boosaardigheid in persoon’ noemde en ‘toch nog dommer dan boosaardig en wie weet!... nog goddelozer dan dom’. Noch de Maasbode, noch een andere Hollandse courant werd in die jaren in Zuid-Limburg veel gelezen, maar de in het Frans geschreven Courrier de la Meuse, die in Maastricht uitkwam, had wat er van mijn artikel in de Maasbode was geciteerd, grotendeels overgenomen. Deze Maastrichtse courant werd in onze streek overal gelezen en mijn Limburgse vrienden en bekenden schrokken ervan. De Courrier de la Meuse lag ook in Heerlen in het café van Hotel Cloot, waar de notabelen van de plaats s' avonds te zamen kwamen.Ga naar eind285. Zij maakten geen onderscheid tussen literaire en politieke gevoelens en van horen zeggen werd een onjuiste voorstelling van mijn tijdschriftartikel gegeven. Het was het oude lied: Fama crescit eundo. Deze woorden kunnen gedeeltelijk op dit geval worden toegepast en zo kwam het, dat in Heerlen in de cafés werd rondverteld, dat ik een revolutionair was geworden. Toch heb ik mij mijn leven lang buiten de politiek gehouden. Heerlen was toen nog een groot dorp, waar een dergelijk voorval opzien baarde en mijn familie vond het onaangenaam.Ga naar eind286. Het dagblad De Tijd bracht niets over mijn aanval op de Nederlandse literatuur, en dat kwam omdat Oscar Arnoldts aan de redactie een brief had geschreven waarin hij vroeg niets over mij of over mijn artikel in hun courant te vermelden, ‘omdat ik toch van zo'n goed-katholieke familie was’. Het was erg goed gemeend. Oscar Arnoldts was de zoon van het kamerlid Arnoldts, dat vele jaren door Sittard werd afgevaardigd. Frank van der Goes schreef in de eerste aflevering van De Nieuwe Gids, die toen pas was opgericht, een varium tegen mijn opstel, ironisch en met bijtende spot.Ga naar eind287. Hij liet het mij van te voren lezen en vroeg of ik er iets op tegen had, dat hij het publiceerde, maar ik zei: ‘Ga je gang.’ Mijn vriend Aletrino was het met mij eens en wilde een arti- | |
[pagina 182]
| |
kel tegen Van der Goes schrijven om mij te verdedigen. Ik dankte hem en zei de zaak maar te laten zoals zij was en ze niet meer in het publiek te bespreken. Mijn stuk in La Jeune France had toch al zo'n misbaar in Limburg gemaakt, dat ik er liever niet nog eens de aandacht op wilde vestigen. Zeer zeker werd door mij ten onrechte een algemene depreciatie van onze literatuur verkondigd. Maar in die tijd was het dan ook niet schitterend met haar gesteld en wat er bij ons werd geschreven, was niet geschikt om buiten onze grenzen door te dringen. Dat is gedeeltelijk veranderd. In de laatste jaren is men zich blijkbaar meer gaan toeleggen op het Europeesworden van onze literatuur en men is begonnen de oorzaken op te sporen, die haar verhinderen tot algemene verspreiding te komen. Ik heb in De Gemeenschap hetzelfde verschijnsel aangeroerd,Ga naar eind288. wat ik vóór vijfenveertig jaar reeds hanteerde en welks bespreking mij toen de aanklacht van de Maasbode bezorgde. Door afstamming, geboorte-oord en omgeving was ik voorbestemd tot botsing tegen de oer-Hollandse elementen. Om een concreet voorbeeld te nemen, vraag ik mij op het ogenblik af, of een oer-Hollands boek als het bekende Jaapje van Van Looy in het Frans of Duits zou kunnen worden genoten. Ik neem hier als voorbeeld een boek, dat in Nederland hooggeschat wordt en dat er tot populariteit is gekomen. Ontwijfelbaar gaat bij iedere vertaling een gedeelte van het oorspronkelijke teloor. Een donzig waas wordt vernietigd, maar een kern moet overblijven. In het geval van Jaapje zou ik niet durven beweren, dat het de kwaliteiten bevat, die zijn bestaansmogelijkheid buiten het Hollands milieu verzekeren.
Willemsen op de Heiligeweg was het café, waar wij het meest bij elkaar kwamen en dat was 's avonds tegen tien uur. De artiesten hadden er een vast tafeltje, rechts van de ingang tegen de muur. Daar kwam ook Roodhuyzen,Ga naar eind289. de later bekende politicus en redacteur van Het Vaderland. In die tijd schreef hij in De Amsterdammer, het weekblad van De Koo,Ga naar eind290. de wekelijkse toneelkritiek, ik meen, onder het pseudoniem Patriot. Hij was bekend om zijn scherpe zetten in de conversatie en plaagde | |
[pagina 183]
| |
graag. Hij had het vooral gemunt op Van Deyssel, die door zijn deftige manieren zijn spotlust opwekte. Daar kwamen op die avonden ook Van der Goes en Hoos, met wie ik daar kennis maakte. Verwey zag men daar niet; hij was in die tijd nog een jongeman van achttien jaar, die vroeg thuis moest zijn. Toch had hij al een reis naar Amerika gemaakt, waarheen hij als particulier secretaris van een Amsterdamse groothandelaar was meegenomen.Ga naar eind291. Toen Kloos er voor het eerst kwam, zat ik toevallig naast hem in de kring. Wij spraken over Salammbô en toen ik zei, dat Flaubert daarvoor uit Polybius had geput, raakte ik bij hem de gevoelige snaar aan van het classicisme, zonder het te weten. Hij reageerde daar onmiddellijk op en dit ene woord was de grondlegging van een soort broederschap. Sinds die tijd zijn wij altijd in relatie gebleven. Een der trouwste bezoekers was de bij het kadaster werkzame jongeman Ten Bokkel,Ga naar eind292. lid van De Dageraad en later schrijver van de brochure Dominee, Pastoor of Rabbi. De toneelspelers Schulze en SchoonhovenGa naar eind293. lieten er zich een paar malen zien in de week. Schulze, die een der bij het publiek meest geziene acteurs was van het Nederlands toneel, deed niets dan grappen vertellen. Hij had zijn opvoeding te danken aan Kneppelhout, die hem had laten studeren voor het toneel. De lange Schoonhoven zat er altijd bij deftig als een bisschop. Ja, wie kwamen er niet bij Willemsen! Sommigen als vaste bezoekers iedere avond, anderen sporadisch en bij toeval verschijnend. Jan Veth zat er heel dikwijls; hij was toen nog leerling van de Rijksacademie te Amsterdam.Ga naar eind294. Het was het begin van de tijd der nieuwe ideeën. De bezoekers zaten nog min of meer vreemd tegenover elkander en zij begonnen hun gedachten te wisselen. Er was daar nog niet die confraterniteit, die later zou groeien in de bijeenkomsten in de Poort van Cleve en bij Mast, toen wij allemaal beproefde strijders waren geworden; de bijeenkomsten bij Willemsen waren het preludium tot de eigenlijke literaire beweging. Het schijnt, dat nieuwe ideeën over kunst moeten worden geboren in tabaksrook, bij het gerinkel van glazen, het heenen-weer-geloop van kelners en het langs-strijken van onver- | |
[pagina 184]
| |
schillige bezoekers. Maar toch moet ik zeggen, dat alhoewel de eerste kiemen soms ontstaan door het samenstoten der meningen, de volkomen gedachte pas tot verwerkelijking kan komen in stilte en eenzaamheid. Frederik van Eeden heb ik ook voor het eerst bij Willemsen ontmoet, hoewel hij nooit aan de gemeenschappelijke artiestentafel ging zitten. Ik kwam er op een avond met Van der Goes binnen en toen vonden wij hem in de wintertuin, waar hij alleen aan een tafeltje zat. Hij was medisch student en rector van het Amsterdamse studentencorps.Ga naar eind295. Hij had al enige gedichten gepubliceerd en een paar van zijn kleine komedies. Zijn Kleine Johannes had hij toen bijna voltooid in manuscript. Dr. Doorenbos hield omtrent 1885 voor het Amsterdams publiek enige lezingen over geschiedenis des avonds in Américain.Ga naar eind296. Hij was historicus van zijn vak. Zijn financiële omstandigheden waren in die tijd slecht en daarom hadden enige zijner oud-leerlingen van de hbs hem van Brussel, waar hij woonde, laten overkomen om in Amsterdam te spreken. Vooral Van der Goes had zich daarvoor gespannen. Na afloop van de lezing verzamelden zich rondom hem op zijn kamer boven in het hotel enige bewonderaars en oud-leerlingen, waaronder Kloos, Verwey, Van der Goes. Ik ben ook eens op een avond bij hem geweest en hoorde die gezellige prater met grote aandacht toe. Hij had een zeer innemend en betekenisvol uiterlijk: een groot rond hoofd met zilveren haren, rozige, frisse wangen, schitterende geestige ogen en hij nam onmiddellijk iedereen voor zich in. Men zag hem de beroemde man aan. Doorenbos, dat was de man, die aan zijn leerlingen Jacques Perk, Kloos, Verwey, Van der Goes en anderen zelfstandige literaire ideeën had zoeken bij te brengen. Onze vriend Arnold Croiset,Ga naar eind297. die enige artikelen over geschiedenis schreef in het weekblad De Amsterdammer, was ook uit zijn school. De mensen, die aanvankelijk zo tegen De Nieuwe Gids tekeer gingen, haalden er ook meestal Doorenbos bij, aan wie zij veelal de schuld gaven van de revolutionaire ideeën in de literatuur. Hij was overigens een zeer gerespecteerde persoonlijkheid. Hij had een algemene geschiedenis der literatuur geschreven,Ga naar eind298. op | |
[pagina 185]
| |
het ogenblik tamelijk vergeten, maar die toch enkele goede dingen bevat. Het is een dik volume. Hij werd later bij het verschijnen van De Nieuwe Gids gevraagd om een historische studie, die in een van de eerste afleveringen is verschenen.Ga naar eind299. Men kan zeggen, dat Doorenbos veel invloed heeft gehad op de nieuwe literaire ideeën van die tijd. Hij vond in enige zijner leerlingen (Kloos, Verwey, Van der Goes, Croiset en anderen) mensen, die hem begrepen, die van hem leerden zelfstandig te denken en te oordelen. Was hij er niet geweest, dan zouden die jongeren zich misschien niet zó verbonden hebben en niet zó hebben vastgestaan in hun eigen zelfstandige opvattingen. Zo mag de rol van Doorenbos niet worden vergeten, want hij was een schakel van het oude tot het nieuwe. Hij was iemand, die sprak met overtuiging, die zijn ideeën opdrong, inplantte; omdat hij zelf klaar zag, waren zijn ideeën helder en daardoor vatbaar voor overplanting.
Uit het heen en weer vlottend gezelschap, dat bij Willemsen bij elkaar kwam, scheidden zich langzamerhand die elementen af, die de grondslagen zouden leggen der nieuwere Hollandse literatuur. Intussen waren de schilders der Haagse school, de Marissen, Mauve en anderen bezig hun stemmingskunst tot uiting te brengen. In de zomer van 1884 verliep het gezelschap van Willemsen, het samenzijn begon te ontaarden in fuif-partijen. De serieuze elementen vonden elkaar terug in Flanor, een literair gezelschap, dat door Van Leeuwen, de latere professor in het Grieks en M.B. Mendes da Costa, de bekende specialiteit in de Homerische kwestie, was opgericht.Ga naar eind300. Leden waren de toneelspeler Jan C. de Vos,Ga naar eind301. die zich zeer had beijverd voor die oprichting, zijn vriend Willem Paap,Ga naar eind302. student in de rechten. Zelfs Mr. van Loghem was lid van Flanor. Dit was in zover opmerkenswaard, omdat hij onder het pseudoniem Fiore delle Neve gedichten uitgaf en in zijn richting niet ver van de gewone domineespoëzie afstond.Ga naar eind303. Ook werden lid Kloos, Verwey, de dichter en latere advocaat H. Cosman,Ga naar eind303. Van der Goes, Hein Boeken, Charles van Deventer, Van Deyssel, de ingenieur Roodenburch,Ga naar eind305. Van | |
[pagina 186]
| |
Looy, Jan Veth, beiden leerlingen der rijksacademie, Frederik van Eeden, die president werd na Van Leeuwen, Albert Sinclair de Rochemont, medewerker van het weekblad De Amsterdammer.Ga naar eind306. Ik werd door Van Deyssel in het gezelschap binnengebracht en Aletrino door Van Eeden. De secretaris Roodenburch was steeds zeer ijverig op zijn post en maakte notulen op van de vergaderingen, die om de veertien dagen werden gehouden. De zaak werd zeer ernstig opgevat. Door een der leden werd een korte lezing gehouden, hetzij uit eigen werk, hetzij over een of ander literair onderwerp. Zo las Verwey daar zijn Demeter voorGa naar eind307. en Van Eeden zijn Grassprietjes.Ga naar eind308. Na de lezing werd gewoonlijk gevraagd of iemand het woord verlangde en hij, die iets te zeggen had, bracht dat dan in het midden. Voor een der laatste verjaardagen van Victor Hugo stelde ik voor hem een telegram te zenden van Flanor uitgaande.Ga naar eind309. Na enige discussie over Hugo's verdienste voor de Franse literatuur werd het voorstel aangenomen. Op een der vergaderingen van Flanor las Verwey een gedicht voor, dat hij op Kloos had gemaakt en waarin diens vroege dood werd voorspeld.Ga naar eind310. Het eindigde met de woorden: ‘En zijn naam valt klankloos in den nacht.’ Wij keken er allen een beetje vreemd van op. Ook scheen Kloos zich helemaal niet ongerust te maken over zijn naderend uiteinde. Ik zei ten slotte tegen Van der Goes, met een zinspeling op het laatste vers: ‘Laat ons maar tot de clan van Kloos blijven behoren.’ Een der laatste vergaderingen van Flanor, die ik mij herinner, was samengeroepen tot regeling van de kas. Er waren maar vijf leden opgekomen: Van Eeden, Roodenburch, Van Looy, Van der Goes en ik. Tevergeefs hadden wij uitgekeken naar de deur of er niet meer zouden komen opdagen, maar er kwam niemand bij; de belangstelling voor Flanor was aan het verminderen. Wij wisten niets beters te doen dan voor de grap een gedicht te maken, waarvan ieder om de beurt een vers moest zeggen. Ik heb het nog,Ga naar eind311. Van Looy heeft het voor mij opgeschreven, toen wij later samen in ‘De Oude Graaf’ zaten, in het begin van de Kalverstraat: | |
[pagina 187]
| |
Komt vrienden heft den beker
Op dit herdenkingsfeest
En vreezen wij geen wreker,
Zoo zijn wij blij van geest...
Flanor's feestzang is dit lied,
Vrienden, o, vergeet het niet,
Want wij maakten 't met ons vijf.
‘Heeft het veel om 't lijf?’
Zeker heeft het veel om 't lijf,
Want wij maakten het met ons vijf,
Toen op een vergadering
Flanor weer opsting.
De handen uit den tabbaard!
Vraagt niet om kabeljaauw
En scheldt de kellner lafaard.
Die visch is veel te flaauw!
Flanor's feestzang enzovoort.
(Erens) Kom geef mij nog een appel,
(v. Eeden) Een volle kelk arak!
(v.d. Goes) Maakt herrie en getrappel!
(v. Looy) Hier neven is 't gemak.
Wij minnen groote geesten,
Al schilderen zij een koe,
't Zij koningen of beesten!
Lang klink' dit ratjetoe!
Eeden, Erens, Roodendoes,
Van der Looy en Van der Goes,
Wij maakten 't met ons vijf,
Het heeft niet veel om 't lijf!
Flanors vergaderingen werden in De Karseboom gehouden, in het bovenzaaltje. Van der Goes zei mij, dat het hetzelfde zaaltje | |
[pagina 188]
| |
was, waar op het einde der achttiende eeuw de patriotten hadden vergaderd. De Karseboom was een der oudste huizen van de Kalverstraat,Ga naar eind312. kort bij de Dam, en het zaaltje, waar wij bijeenkwamen, had nog de donkerbruine houten zoldering met de zware balken uit de oude tijd. Het huis was op het einde der vorige eeuw nog tamelijk intact; men was toen nog niet zo zwaar aangetast door de vernieuwings- en verbouwingszucht van tegenwoordig. Dit restaurant was in de tachtiger jaren het enige van zijn soort te Amsterdam. Op het ogenblik zou men zeggen: ‘Hoe is dat mogelijk!’ Toch was dat zo; aan alle overige restaurants of cafés mankeerde iets, aan De Karseboom niet. Het was geen café, maar uitsluitend restaurant. Daar kon men dan ook iedereen, vooral de uit de provincie komenden en ook wel de Amsterdammers, aantreffen. Het huis had zijn vast menu voor iedere dag der week; zo was er iedere vrijdag als toespijs gort met rozijnen. Vaak heb ik er in die tijd tegenover Johannes VerhulstGa naar eind313. aan hetzelfde tafeltje gezeten; hij was met zijn lange baard een bekende Amsterdamse figuur. Veel kelners waren er niet, ik geloof maar twee, van wie één, Cornelis geheten, met ons allen vertrouwd was. Er werd dan ook van alle kanten ‘Cornelis, Cornelis’ geroepen, wanneer er iets te bestellen was. Dit gaf een zekere intimiteit aan het restaurant, het werd er huiselijk door en daardoor kwam een prettiger stemming dan door de woorden ‘aannemen’ of ‘kelner’. Op het ogenblik is ook De Karseboom veranderd en een café geworden, waar de gasten aan tafeltjes gezeten de voorbijtrekkende wandelaars gadeslaan; maar de oude Karseboom is dood. Om op Flanor terug te komen, de vergaderingen van dit gezelschap werden uitsluitend gehouden terwille van de literatuur en de schilderkunst. Er werd dikwijls ernstig en hevig gediscussieerd. Sinclair de Rochemont bespotte soms zijn medeleden en beweerde: ‘Als er op Flanor over iets wordt geredetwist, dan zegt Kloos: “Ja, zie je, je kunt wel gelijk hebben, maar Shelley...!” Van der Goes zegt: “...maar Shakespeare...!” Verwey zegt: “...maar Keats...!” | |
[pagina 189]
| |
Karel Thijm: “...maar Zola...!” Erens: “...maar Baudelaire...!”’ En inderdaad, er was enige waarheid in deze scherts, omdat ieder van ons in deze schrijvers hun meest suggestieve auteurs vonden. Daudet en Zola waren door Ten Brink en later door Van Deyssel in Nederland bekend gemaakt. Die, welke ik overbracht, waren Baudelaire, Rollinat, Moréas, Barrès. Doordat ik met deze drie laatsten persoonlijk bekend was, vestigde ik niet alleen de aandacht op hun werken, maar in ons samenzijn deelde ik mee van hun ideeën, hun richting in de literatuur. Groter bewondering bleef ik behouden voor Lamartine en Hugo, maar omdat de nieuwere tijd andere geluiden eiste, zag ik mij verplicht de aandacht op Baudelaire te vestigen,Ga naar eind314. die veel prachtige dingen heeft nagelaten. Van de proza-schrijvers waren het vooral de Goncourts, wier lof ik verkondigde en wier eigenaardige positie in de literatuur ik deed kennen. Ik toonde aan hun glinsterende stijl en hun bewerkte volzinnen. Ja, wij waren praters, maar het was geen lege conversatie, waarin wij de uren zoekbrachten. In die gesprekken schoten vonken uit die veel vuren hebben ontstoken. Toch heb ik mij dikwijls gezegd, dat ik verstandiger had gedaan met al deze dingen meer vóór mij te houden en ze eenvoudig op te schrijven en te publiceren, maar de kwellende gedachte aan de rechtsstudie, die vóór moest gaan, hield er mij van terug.
Toen de ijver voor Flanor wat begon te zakken, zeiden Kloos, Verwey, Paap, Van der Goes, Van Eeden: ‘Wij moeten een eigen tijdschrift hebben.’ Paap spande er zich met de meeste ijver voor. Hij had toen geschreven Bombono's, een brochure,Ga naar eind315. hoofdzakelijk gericht tegen Taco de Beer.Ga naar eind316. Deze titel betekent: holle praters, die met gewicht en met luide stem onbeduidende dingen zeggen. Paap als Groninger stelde zich in verbinding met de Groninger W. Versluys,Ga naar eind317. die door de uitgave van de schoolboeken van zijn broer J. Versluys tot een uitgever van betekenis was geworden. Deze begaafde mensen waren de | |
[pagina 190]
| |
zoons van een politieagent uit Groningen, zoals Paap vertelde. Mevrouw W. Versluys was een bekende voorvechtster der vrouwen-emancipatie. Het contract voor de uitgave van een tijdschrift. De Nieuwe Gids geheten, werd opgesteld door Paap en getekend door de eerste redacteuren: Paap, Van Eeden, Van der Goes, Kloos en Verwey. Ik wilde erbuiten blijven om mijn studie. In het begin was men nog onzeker over het kiezen van een naam en er werd gesproken om het tijdschrift De Gulden Winckel te noemen, steunend op het bekende gedicht van Vondel. Toen zei dr. Samson,Ga naar eind318. een der vrienden, ‘noem het “De Nieuwe Gids”’. In het begin hadden sommigen daar wat op tegen, omdat de titel enigszins deed denken aan La Nouvelle Revue van madame Adam,Ga naar eind319. die tegen de Revue des deux Mondes was opgericht, doch deze bedenking was niet van voldoende gewicht en de naam De Nieuwe Gids werd gekozen. Mijn vriend, Maurits Mendes da Costa, heeft in zijn Flanor-herinneringenGa naar eind320. gezegd, dat het onzin zou zijn te beweren, dat De Nieuwe Gids uit Flanor zou zijn voortgekomen. Absoluut en apodictisch kan men dat ook niet zeggen, maar Flanor groepeerde jongere elementen. Onder de leden van het gezelschap waren er vijf, die de eerste redacteuren werden van De Nieuwe Gids. De bijeenkomsten van Flanor hadden dus bijgedragen tot het oprichten van het tijdschrift. Na de vergaderingen in De Karseboom gingen wij dikwijls nog in het een of andere café napraten, vooral degenen, die goed met elkaar bekend waren. Kloos, Van Eeden, Van der Goes, Paap, Van Deyssel en ik gingen dan nog in PolenGa naar eind321. of in een bierkroeg in de Warmoesstraat zitten en daar, en petit comité, kwamen de ambities en plannen duidelijker te voorschijn. In zekere zin kan men dus wel zeggen, dat Flanor tot het ontstaan van De Nieuwe Gids heeft bijgedragen. Als zoveel mogelijk getrouwe chroniqueur, moet ik ook nog zeggen dat de rol van Paap eigenlijk ten onrechte in het vergeetboek is geraakt. Slechts degenen, die het meemaakten, kunnen het nog weten. Zo zei Van der Goes mij nog in 1931: ‘Als Paap er niet was geweest, dan zou de oprichting van De Nieuwe | |
[pagina 191]
| |
Gids nog niet zo gauw zijn gebeurd, want Paap was de meest voortvarende, hij was de praktische man, die de uitgever vond en de moeilijkheden van het contract overwon.’ En dat is de waarheid. Men moge de waarde van zijn literaire produktie van vroeger en later dan al niet hoog schatten, het feit blijft bestaan, dat Paap de oprichting van De Nieuwe Gids op een zeker moment tot werkelijkheid heeft gemaakt. Ongeveer gelijktijdig met de arbeid der jongere Amsterdamse literatoren viel het werken der jongere Hagenaars Frans Netscher en Ary Prins. Ook dezen werden door Paap met ons in contact gebracht. Hijzelf kende hen ook niet, maar hij bood zich aan om als gedelegeerde van De Nieuwe Gids-groep hen in Den Haag te gaan bezoeken. Netscher werkte in het begin onder leiding van Jan ten Brink en was door deze tot het naturalisme geïnspireerd. Hij was van zijn beroep stenograaf in de Tweede Kamer. Hij had naturalistische schetsen gepubliceerd onder andere in Nederland onder het pseudoniem Van den Berg, die zoals Van Deyssel mij toen zei, uitstekend waren; Prins publiceerde in 1885 Uit het leven, een bundel novellen onder de naam Cooplandt. Netscher en Prins brachten het bezoek aan ‘De Nieuwe Gids’ terug. Prins kwam het eerst. De ontmoeting zou plaats hebben op de kamer van Paap, die woonde bij mevrouw Lagaaij op de Stadhouderskade nr. 100. Van Deyssel nam het bezoek zeer ernstig op en was zenuwachtig. Hij maakte mij ook zenuwachtig. Na het eten waren wij samen een kop koffie gaan drinken en wij togen van het café naar de Stadhouderskade. Voor de deur van Paap's woning op de stoep staande, opperde Van Deyssel de kwestie of het al of niet wenselijk zou zijn met een brandende sigaret binnen te komen. Wij hadden daarover een lange discussie. Deze alleen is mij in het geheugen gebleven. Wat wij werkelijk besloten, is mij ontgaan, want er bleek even veel vóór te zeggen als tegen. Maar ik weet nog wel, dat wij ten slotte bemerkten, dat wij geen van beiden sigaretten bij ons hadden. Het bezoek van Prins hep tot ieders bevrediging af. Wij vonden bij Paap, behalve Prins, Kloos, Verwey en Van der Goes, | |
[pagina 192]
| |
ik meen ook Van Deventer.Ga naar eind322. Prins vertelde van zijn lectuur. Hij publiceerde in die tijd artikelen in De Amsterdammer over jongere naturalistische schrijvers, ook weer onder de naam van Cooplandt. Het bezoek van Netscher vond ook plaats op de kamer van Paap. Er waren nagenoeg dezelfde literatoren.Ga naar eind323. Ik herinner mij alleen, dat Netscher mij vertelde, dat hij met Zola in correspondentie was,Ga naar eind324. en Paul MarguéritteGa naar eind325. in diens huis had bezocht, en dat deze laatste zich enigszins minachtend had uitgelaten over het karakter en de manieren van Barrès, die bij zijn streven om te arriveren velen zijner vrienden ergerde. De invloed van Netscher op Paap's denken en streven was zo groot, dat hij kort na Netschers bezoek aan het twijfelen was geraakt of hij zijn juridische studies zou voortzetten of evenals Netscher naturalistisch schrijver worden. Netschers consideratie bij de groep Amsterdamse kennissen was zeer groot in die tijd. Men beschouwde hem als de ware representant van het naturalisme in Nederland en toen hij in de eerste jaargang van De Nieuwe Gids een stuk inzond van een paar bladzijden, getiteld ‘Herfst in het woud’,Ga naar eind326. zei mij Kloos, dat er een uitstekende bijdrage van Netscher was ingekomen. Van Deyssel, die toevallig bij Kloos was en het stuk had horen voorlezen, vertelde mij er opgetogen van en noemde de auteur een groot artiest. Ook Paap was er bijzonder enthousiast over en zei, dat de vergelijking der aan de toppen der bomen overgebleven dorre herfstbladeren met het schuim van een bruine zeep, buitengewoon prachtig was. Deze bijzonderheid vermeld ik hier als een staaltje der naturalistische opvattingen.
Later zakte de bewondering voor Netscher en in 1886 gaf Van Deyssel een brochure uit, gericht tegen de auteur van ‘Herfst in het woud’, onder de titel Over Literatuur. Na het stuk, waarin hij zijn streven uitte om de Hollandse literatuur heel hoog te verheffen, was het zijn bedoeling met dit geschrift een harde slag te doen, een geluid aan te heffen, dat met macht zou weerklinken. Het was een daad, zoals er tot die dag nog geen in de nieuwe Hollandse literatuur was gesteld. Een paar maanden vóór | |
[pagina 193]
| |
het verschijnen las Van Deyssel mij de brochure geheel voor, terwijl wij een kopje thee dronken in de stilte van zijn kamer in zijn ouderlijk huis. Toen zij in druk was verschenen en ik een exemplaar van hem ontving over de post op mijn kamer te Amsterdam, ging ik dadelijk naar het telegraafbureau en zond hem een telegram van dank en felicitatie naar de Nieuwezijds Voorburgwal.Ga naar eind327. Aan Netschers reputatie als schrijver heeft de aanval geen kwaad gedaan; zijn bekendheid is er eerder door gestegen. Van al wat Van Deyssel heeft geschreven, heeft de brochure Over Literatuur wellicht het meeste opzien verwekt. De toon, daarin aangeslagen, was een zeer luide en voor het eerst sedert Multatuli werd in de Nederlandse literatuur op die toon gesproken, maar toch berustte zij op een misverstand. Hij had Netscher aan zijn werk kunnen laten, omdat deze toch van Zola's grondbeginselen uitging en dus een medestrijder was van Van Deyssel zelf. Netscher was volgens mij naturalist van temperament en zag hoofdzakelijk de uiterlijke kant der dingen. Van Deyssel meende, dat hijzelf ook naturalist was, doch toen hij zijn werk langzamerhand publiceerde, bleek meer en meer, dat zijn visie van die van Zola en de naturalisten verschilde. Ik kan hierop nu niet verder ingaan. In ieder geval is die vergissing van zijn kant aan de nieuwe Nederlandse literatuur ten goede gekomen, doordat zij hem die magistrale brochure heeft doen schrijven. Kloos verscheen in die dagen op een avond bij Van Deyssel op zijn kamer. Hij kwam binnen met enige plechtigheid en zei niets anders dan: ‘Karel, ik bied je het mederedacteurschap aan van De Nieuwe Gids.’ Daarop antwoordde Van Deyssel: ‘Willem, ik moet bedanken, ik wil vrij blijven.’ Kloos zei hierop niets meer, maakte een buiging tot afscheid en ging weg met dezelfde langzame plechtigheid, waarmee hij was gekomen. Beiden hadden samen nog geen twintig woorden gesproken. Over Literatuur is later in een van Van Deyssel's bundels opgenomen, maar niet geheel zoals het is uitgekomen. De oor- | |
[pagina 194]
| |
spronkelijke brochure is in hoofdstukken verdeeld, waarvan de ‘stemmingskleuren’ bij ieder hoofdstuk zijn aangegeven. Dit aangeven van de kleuren der stemming mag wel iets zeer origineels heten en is slechts door een uiterst subtiele aanvoeling in de geest te verwerkelijken. Bij de opneming van de brochure in de bundel heeft de auteur deze stemmingskleuren weggelaten. De reden daarvan is moeilijk uit te maken; men kan hier alleen gissen. Mogelijk heeft de auteur op latere leeftijd die subtiele aanvoeling van de kleuren niet meer gehad, mogelijk ook vond hij ze niet geheel juist. Er staat in de inhoudsopgave der brochure: ‘Inleiding: licht-paars. Herinnering en toelichting: bruin-geel. Specificeerende analyse met enkele polemische tinten: lichtgrijs, groen-grijs, bruin-grijs, zwart-grijs. Niet analyseerende polemische karakteristiek: licht-groen, licht-geel.’ Verder worden nog verschillende afdelingen gekarakteriseerd met: lichtgroen, lichtgeel; grijszwart; donkerrood, zwaarzilver; lichtzwart, lichtrood; blauwzwart; roodgoud; zilvergoud, goud-goud; zilverwit, goudwit; donkergroen; donkergeel. Bij de ‘Charakteristiek van 's Heeren Netscher's verdienste’ wordt lichtgrijs, blauwgrijs genoteerd; bij het ‘Afscheid’ lichtroze en bij de ‘Epiloog’ lichtpurper. De opgave van deze stemmingskleuren maken de brochure, die uit de boekhandel is verdwenen, tot een zeer gewild object voor Nederlandse bibliofielen. Zij is in de eerste bundelGa naar eind328. opgenomen; het is het bekende stuk, waarin voorkomt: ‘Ik houd van het proza.’
Een andere nu bijna onvindbare brochure, ook een uitloper der nieuwe literaire lente, is De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiekeGa naar eind329., door Willem Kloos en Albert Verwey, verschenen in 1886. Deze beide dichters hebben in hun jonge tijd hun medelid van Flanor, Van Loghem, de auteur van Een liefde in het Zuiden,Ga naar eind330. allerwreedst bespot. De Julia-kwestie ligt nog in | |
[pagina 195]
| |
veler geheugen. Kloos en Verwey imiteerden het geluid en de uitdrukkingen van Fiore delle Neve in een groot gedicht, dat zij Julia noemden en onder het pseudoniem Guido publiceerden.Ga naar eind331. Het werd aan verschillende tijdschriften der oudere richting gestuurd. Enige daarvan gaven recensies met grote lof. De Gids had zich echter wijselijk onthouden. Ik zeg wijselijk, want men weet niet of het een toeval was of opzet, dat de redactie geen recensie gaf. Het auteurschap lekte uit. Het was Stratemeyer, de redacteur van de Haagse Avondpost, die in zijn courant alles verklapte. Hij was in het geheim ingewijd door zijn vriend Willem Paap, met wie hij bekend was geraakt, toen zij beiden onderwijzer waren. Paap had deze publikatie wel niet gewild, maar toch had hij het geheim niet mogen verklappen; hij beschouwde het verraad van Stratemeyer als een gemene streek en met hun vriendschap was het uit. Van Loghem heeft het geval nooit kunnen vergeven en strekte zijn vijandschap uit tot alle mannen van Tachtig.Ga naar eind332. Ook Jan Veth, Van Eeden en anderen hebben aan de Julia meegewerkt, al gaven zij dan ook maar een enkel gedicht ertussendoor. In de brochure van Kloos en Verwey, waarin het ontstaan der Julia wordt blootgelegd en het auteurschap der verschillende medewerkers erkend, wordt Jan Veth niet met zijn naam genoemd, maar onder het pseudoniem Van Gooyen verborgen. Men begrijpe de toedracht wel: Kloos en Verwey vonden de verzen van Fiore delle Neve slechte kunst, gedeeltelijk wortelend in de domineespoëzie der zestiger jaren. Zij maakten nu verzen in dat genre, verzen, waarvan zij niets voelden. Zo lieten deze jonge auteurs een gedeelte van de Nederlandse pers erin lopen. Fiore delle Neve was in die tijd hoofdredacteur van het tijdschrift Nederland. Hij had in de literaire kroniek, die hij onder het pseudoniem Scaramouche in het weekblad De Amsterdammer schreef, aan de Julia veel lof gegeven. Weinigen zijn nu zeker de overlevende tijdgenoten van de Julia-grap en daarom heb ik ze willen memoreren in deze herinneringen. Wie over | |
[pagina 196]
| |
deze gebeurtenis leest, zal verwonderd staan over de sensatie, die zij maakte in haar tijd. Dat is nu moeilijk te begrijpen, zomin als nu te begrijpen is, dat het opstel van Huet Een avond aan het Hof, hem de redactie van De Gids deed verlaten. Ieder evenement moet worden gezien in het licht van zijn eigen tijd. Wel is het moeilijk dat licht later waar te nemen, maar het is nu eenmaal niet anders. Toen het geval van de Julia algemeen bekend was geworden, schreven Kloos en Verwey de reeds genoemde brochure, waarin zij niet alleen het ontstaan van het gedicht uitvoerig toelichtten, maar ook in felle bewoordingen tegen de oude richting in de Hollandse literatuur en tegen de critici te velde trokken. De brochure onderscheidt zich door een levendige stijl en is geschreven uit een diep gewortelde overtuiging. Zij is tamelijk spoorloos uit de boekenwereld verdwenen. Hoewel er nu wellicht weinig belangstelling voor het geval zelf zou zijn, zouden de felle taal en de gloeiende overtuiging bij een herdruk toch op belangstelling kunnen rekenen. Doordat de Julia in Sicilië speelt in een katholieke omgeving, werd de pseudo-dichter Guido door velen voor katholiek aangezien en daar er in diezelfde tijd een dichtbundel was uitgekomen van pastoor Poelhekke,Ga naar eind333. werd deze te zamen met de Julia door Smit Kleine in het tijdschrift Nederland besproken en men kan denken, dat de ingewijden schudden van het lachen, toen zij in de recensie van Smit KleineGa naar eind334. lazen: ‘Beide R.K. dichters (Guido en Poelhekke) hebben de geloofsextase gemeen, die uit hunne poëzie een soort van bedwelmenden reuk doet opstijgen!!... De schrijver van Julia deelt ook dit nog met den heer Poelhekke, dat zijn verheffing het hoogst klinkt, als hij de zegeningen van het Christendom door de kerk en de almacht dier kerk zelve bezingt.’ Het was zeker voor Kloos en Verwey een onverwachte uitwerking van hun grap, dat de meeste buitenstaanders de auteur der Julia voor katholiek hielden. Zo vertelde mij Verwey, dat toen hij op een avond bij Gosler kwam om over de uitgave te spreken, deze zei: ‘Ja, ik heb de Julia ontvangen, ik vind het gedicht erg mooi. U is zeker katholiek.’ Gosler was de uitgever | |
[pagina 197]
| |
van de Julia. Hij was een stille, dromerige man en zelf dichter in de oude trant. Om de atmosfeer van de tijd te doen kennen, laat ik hier een paar brokken uit de brochure volgen: ‘...Het publiek weet niet hoeveel plezier wij aan onze Julia beleefd hebben. En hoe een grappige vertooning de heeren en dames der Hollandsche critiek voor ons hebben gemaakt. Het was of wij een klein privékermisje vierden in de letteren, met clowns, goochelaars, gedresseerde hondjes en een circus, alleen voor ons tweeën en introducé's. Wij sparen u niet (hier wordt Smit Kleine aangesproken) want gij, gij hebt het gewaagd toen die arme Jacques Perk u zijn “Mathilde” zond, haar weêrom te sturen met de opmerking, dat hij beter de modellen bestudeeren moest; gij, gij hebt het gewaagd een artiest als Cooplandt aan te randen met de wanklanken van uw gezwets; gij, eindelijk, gij dorst voor de gapende monden van een onverschillig publiek het fraaie sonnet van Jac. van Looy te plukharen, dat gij niet eens oplettend gelezen hebt. Gij, kortom, gij zijt de incarnatie van al wat dom en wezenloos en impotent is in de letterkunde van dit oogenblik, en wij geven u bij deze aan de verachting der velen, die thans reeds met ons voelen, van allen, allen, die na ons komen zullen, prijs. Ja, wij hebben afgedaan met u, Hollandsche recensenten. Wij beklagen ons over den tijd, dien we aan ù besteed hebben, Hollandsche critici! Gij bedriegelijke kwakzalvers, die op stoelen en tafeltjes staan gingt op de markt onzer letteren, en met krijschend trompetgeschal de onnoozelen om u verzameldet, om hun aan te prijzen en te verkoopen voor geld, dat hun nutter was, de geëtiketteerde potjes uwer valsche wijsheid, de ongebreveteerde apotheek uwer oneerlijke praktijken; - wij hebben u afgeworpen van uw marktplaats in onze letteren; wij hebben uw potjes verbrijzeld op de steenen en uwe etiketten verscheurd; - Gij, omroepers op de hoeken der straten, die met koperen bekkens en staven den voorbijganger deden stilstaan als hij haast had; en vertelde voor gewichtig wat minder was dan | |
[pagina 198]
| |
gesnap van kinderen of gekal van idioten; - wij hebben uw bekkens gedeukt en uw staven verbrijzeld, opdat de voorbijganger, die haast heeft, niet langer worde gestoord; - ...Gij, makelaars in verkoopbare beroemdheid, gevloekte negotianten in de titels der poëten; gij, die grootheid te koop boodt in een krant en vriendschap verkwanseldet voor lof; - wij hebben uw patent in reepen gescheurd; en de bladen van uw lof in flarden, en uw naamteekeningen verbrand; - ... En wij hebben u nog één ding te zeggen, ter waarschuwing. Als uw woede bekoeld is en uw kleeren zijn afgestofd, zult gij weêr gaan lezen en recenseeren. Denkt er dan om, dat er nog maar één Julia is onthuld. Denkt er om, dat er reeds een tweede kan geschreven zijn, misschien een derde, misschien meer. Denkt er om, dat wij onzin zullen vormen tot romans en dwaasheid saamrijmen tot verzen, tot zooveel romans en tot zooveel verzen, dat ge gek wordt van angst voor onzin, als ge zin en kinderachtig bang voor dwaasheid, als ge wijsheid leest. En denkt er om, denkt er om, dat wij stellig en zeker de macht hebben, u den onuitsprekelijksten onzin te doen prijzen en recenseeren, en dat wij u allen en uw gelijken nog tienmalen of meer de risée van het land kunnen maken, zoowaar wij het thans hebben gedaan! Wij hebben afgedaan met u, Hollandsche recensenten.’
Moeilijk is het schrijven van de geschiedenis ener literaire beweging. Ook die eraan hebben deelgenomen, weten zij zelf nog hoe alles is gekomen en gegroeid? Professor PrinsenGa naar eind335. schrijft de opleving der Nederlandse literatuur rondom 1880 niet uitsluitend toe aan De Nieuwe Gids en hij heeft gelijk. Ik noem in dit verband Penning, Hemkes, Perk, Hélène Swarth en ook Netscher en Prins, die in het begin onafhankelijk van De Nieuwe Gids hebben gewerkt. Omstreeks 1880 was er in de meeste landen van Europa een opleving der literaire krachten. Moeilijk is het precies en glashelder te zeggen, waarin de nieuwe richting in de Nederlandse letterkunde in het begin van 1880 heeft bestaan. Neem bij voorbeeld een gedicht van Perk of Kloos of Hélène Swarth uit die periode. Zo oppervlakkig | |
[pagina 199]
| |
gezien zit daar niets nieuws in, maar bij nadere aanvoeling merkt men de opdringende macht van het sentiment, dat als een stroom losbreekt en de hoorder meeneemt. De woorden dezer verzen waren doodgewoon, maar achter die woorden zat het sentiment verborgen, het sentiment van zelfstandige zegging, dat iedere toenmalige lezer voelde en waardoor hij werd overrompeld. Andere individuen kwamen naar boven, andere menselijke zielen deden zich gelden, geesten, die waaiden uit eigen oorsprongskracht. Zo is de nieuwe richting ontstaan. De dichters der vóórgaande generatie gaven in ieder vers de indruk van niet zelf te zeggen, maar steeds te spreken van horen zeggen. De zogenaamde domineespoëzie, die alleen een weergalm was geworden, moest onder het eigen geluid der jonge dichters bezwijken. Het geven van een eigen geluid in poëzie en proza is het gehele mysterie der nieuwe richting geweest, die ik geen kans zie op een betere manier te kenschetsen. De vernieuwing der letterkunde bij ons was hoofdzakelijk een actie van ontevredenen met de bestaande toestand. De omwenteling heeft slechts een kort tijdsverloop gehad en is uitgegaan van een kleine groep mannen, laten wij zeggen van een tiental, dat zich een paar jaar later met nog enige vermeerderde, terwijl buiten hen zo goed als niemand met deze beweging iets had uit te staan. De oorzaken van vele veranderingen zijn raadselachtig, onzeker en niet te achterhalen. Er is veel duisters in iedere revolutie; in dit geval kan ik uit eigen ervaring spreken. Er is bij zulk een gebeurtenis steeds een zekere atmosfeer geweest, die de latere historicus niet meer kan leren kennen. Hij moet zijn inlichtingen opdiepen uit papieren en boeken, die onmachtig zijn om dat levende vast te houden. Wie van degenen, die over de beweging van 1880 hebben geschreven, is ooren ooggetuige geweest van de fysionomieën van die tijd, van de gesprekken, de woorden, de ambities, het streven van die verschillende mensen? Niets kan het persoonlijke medeleven vervangen. Er zijn mensen geweest, die een grotere rol hebben gespeeld in de vernieuwing der literatuur, dan nu nog kan blijken uit de bedrukte bladen van die tijd. Er zijn verborgen krachten geweest, die stuwden en stuurden. Er zijn woorden | |
[pagina 200]
| |
gesproken, die als zaden werden uitgestrooid en vielen in de geesten, die ze bevruchtten. Er waren er, die de ideeën uitwierpen, ideeën die werden opgenomen door anderen, in wie ze werden tot werk en daad. Er waren er, die zelfs alleen maar meevoelden en steunden door bewondering en enthousiasme. Zo werd de stroom versterkt en kreeg de kracht, die nodig was tot strijd en overwinning. Maar wat is daarvan overgebleven op het papier? Waar kan de literatuur-historicus terecht, wanneer hij het levende beeld wil geven van die periode? Wat gedrukt werd in die tijd is overgebleven, maar het woord, de blik, de lach, de levende adem zijn verdwenen; een geraamte alleen staat ten dienste van de onderzoeker. De napluizer zal zich afvragen hoe de machinerie in elkaar heeft gezeten. Ieder historicus zal aankomen met een eigen beschouwing en in de toekomst zal die de blijvende voorstelling geven, welke toevallig het beste zal inslaan. De vernieuwing der letterkunde was hoofdzakelijk een actie van ontevredenen met de bestaande literaire toestand, zoals ik reeds heb gezegd. Deze kleine groep mensen had de buitenlandse literaturen leren kennen en aangevuurd door die kennis en steunende daarop, wilden zij de buiten onze grenzen heersende begrippen bij ons overbrengen met inachtneming van eigen nationale gevoelens en de eisen van eigen cultuur. De ontevredenen vonden elkaar. Wij waren bij elkaar gekomen uit verschillende streken. Van der Goes zei eens tegen mij: ‘Het is eigenaardig, dat mensen uit heel Nederland, die iets nieuws willen, nu toevallig in Amsterdam samenkomen. Buiten de Amsterdammers zijn daar Paap uit Groningen en jij uit Limburg.’ Dat samenkomen was spontaan; het zat in de lucht. Op een gegeven moment sprongen de jonge krachten op, toen de geestesstroming rijp was. Het was een elkaar zoeken van mensen, die iets nieuws wilden. Dat was het gemeenschappelijk aanknopingspunt. Ieder van ons wilde iets brengen, dat hij dacht, dat niet zó in de bestaande literatuur kon worden gevonden. Die drang hield ons bij elkaar. Iets bijzonders en iets moois in dit samenkomen en in dit samenblijven was, dat wij | |
[pagina 201]
| |
toch geheel los van elkander waren en dat ook altijd zijn gebleven. Wanneer ik mij in mijn herinneringen verdiep en er een waarachtig beeld uit wil ophalen van de beweging van Tachtig, die onze taal heeft vernieuwd, zie ik mij verplicht op te komen tegen de eerst in latere jaren (onder andere door Donker in zijn Vernieuwing onzer Poëzie)Ga naar eind336. geuite bewering van een leiderschap in deze beweging door Willem Kloos. Nee, er was geen leider en ieder was evenveel pionier als de ander. De oprichting van het tijdschrift is het werk geweest van Paap, Kloos, Van der Goes en Van Eeden. Wij allen wilden een eigen tijdschrift. Dat was onontbeerlijk. Wij zouden immers in de bestaande periodieken meestal worden geweigerd en daarbij konden wij meer bereiken met een orgaan, dat in al zijn uitingen de nieuwe toon, onze toon aansloeg, om door concentratie der krachten de stormaanval te doen op de heersende smaak. Zo ging het ook bij mijn vrienden in Parijs. Na de oprichting oefende de redactie slechts het gewone gezag uit van alle redacties. Deze losheid was juist voor ons een bekoring en hield ons bijeen. Kloos werd redacteur-secretaris en de anderen lieten hem dat gaarne over. Zij hadden trouwens geen tijd voor het werk, dat aan deze post was verbonden en ook zouden er door de eigenaardigheden van Kloos moeilijkheden zijn gekomen, wanneer hij een andere plaats in de redactie zou hebben ingenomen. Over iedere historische periode ontstaan legendes. De nakomer heeft er behoefte aan om te synthetiseren; de oneindige verwevenheid der stromingen en gebeurtenissen schrikt hem af, is ook niet meer na te gaan en het aannemen van een leiderschap bood zich hier aan als een welkome en vereenvoudigende oplossing. In die tijd heeft Kloos zelf nooit de leider willen zijn en als latere historici hem dat hebben gemaakt, dan heeft hij dat zich laten aanleunen. Jacques Perk was de eigenlijke pionier en Kloos is van de aanvang af de voornaamste dichter van de generatie van Tachtig geweest en is het gebleven. Toen ik in het einde van 1883 beladen met ideeën over een nieuwe literatuur uit Parijs kwam en in Amsterdam kennis maakte met de jonge Hollandse schrijvers, in wier hersens de | |
[pagina 202]
| |
nieuwe ideeën aan het gisten waren, kon ik in geen mijner nieuwe bekenden een leider ontdekken. Wij zochten aan elkaar onze eigen gedachten en gevoelens duidelijk te maken, maar daar bleef het bij. Ik heb al eens gezegd, dat wij drukke praters waren. Iedereen zei: ‘Zó zie ik het in... Zó ben ik...’, maar niemand heeft de ander veel beïnvloed. Wel zag Verwey in het begin in Kloos een leermeester; hij was toen nog heel jong, nauwelijks achttien jaar, maar spoedig ontwikkelde zich zijn individualiteit en hij vond zijn eigen geluid, dat mij zeer origineel leek. Ik meen mij te herinneren, dat ik het voor mijzelf noemde ‘het Bijbelse geluid’. Zonder twijfel inspireerde hij zich veel op de lectuur van de Statenbijbel.
Daar ik hier zo objectief mogelijk wil zijn, moet ik mij van mijzelf herinneren, dat ik door die gesprekken een zekere invloed heb uitgeoefend op de wording der nieuwere literatuur in Nederland. Ik heb mijn deel daartoe bijgedragen en ik weet dat, ware ik er niet geweest, verschillende ideeën niet zouden zijn te voorschijn gekomen en menige bladzijde zou ongeschreven zijn gebleven. Ik herinner mij, dat Van Deyssel op een avond op zijn kamer, op de Nieuwezijds Voorburgwal, eens plotseling verbaasd na enige mijner woorden zei: ‘Ik geloof, dat jij de man van de toekomst bent.’ Ik weet ook zeer duidelijk, dat dit niet als compliment werd bedoeld, maar dat hij zelf verrast was in ons gesprek. Hij zag mij op dat ogenblik aan met wijd geopende ogen, zijn hoofd, vooroverdringend van de andere zijde van de tafel, naar mij toe gewend. Om der waarheid wille moet ik ook nog optekenen, dat toen Kloos mij eens op een avond in de Poort van Cleve vertelde van zijn leerling Verwey en ik zei: ‘Ik heb geen leerlingen’, Kloos half serieus, half schertsend antwoordde: ‘En Van Deyssel dan?’, willende zeggen: ‘Is Van Deyssel dan niet je leerling?’ Van Deyssel zelf bekende mij, dat verschillende ideeën en beweringen in zijn stuk over de GoncourtsGa naar eind337. van míj kwamen. Ook gebeurde het op een namiddag, dat hij kwam op mijn kamer op de Stadhouderskade.Ga naar eind338. Ik werkte toen aan een serie zeer korte novellen, die niet meer dan twee of drie bladzijden | |
[pagina 203]
| |
van een tijdschrift zouden bevatten. Zij waren geheel gecondenseerd en gereduceerd tot enkele noodzakelijke woorden om de voortgang van de actie te vertellen. Ik stelde mij voor die serie ‘Gevoelsovergangen’ te noemen. Ik streefde ernaar aan het verhaal een bovenzinnelijke realiteit te geven, waarbij de emotie geheel wegviel en alle evenementen en lichaamsbewegingen mechanisch zouden zijn. Ieder mens was in mijn voorstelling een samenstel van krachten en alle werkingen van de buitenwereld zouden moeten worden gezien volgens deze leer. Ik meende daarmee iets nieuws te hebben gevonden. Op die middag dan, dat hij bij mij kwam, las ik hem een van die novellen voor. Ik herinner mij, dat ik de klokslagen van de Muiderpoort daarin had gebracht en dat ik het geluid van die klokslagen voorstelde als in de rug geselende een laat naar huis kerende jongeman, die woonde in de buurt van de Muiderpoort. Van Deyssel beweerde, dat dat geen kunst meer was; dat ik bij die klokslagen de nadruk moest leggen op het gevoel van laat-zijn enzovoort... dat wil zeggen meer in overeenstemming met hetgeen door de toenmalige naturalistische literatuur werd verlangd. Ik borg mijn novelle weer op en hij ging heen. Een of twee dagen later, toen ik weer bij hem kwam, zei hij: ‘Ik heb me vergist. Wat je mij gisteren of eergisteren hebt voorgelezen bevatte de elementen van een nieuwe kunst en dat slaan van die klanken in de rug was juist goed uitgedrukt. Het moet niet op een andere manier worden gezegd.’ Later heeft hij toen in zijn Menschen en BergenGa naar eind339. iets dergelijks nagestreefd. Door de rijkdom van zijn visie stonden hem meer details ter beschikking, dan ik had om te gebruiken. Zijn streven was daarin de opeenhoping van de uiterlijke beweegkrachten zo groot mogelijk te doen zijn, terwijl volgens mijn mening en mijn streven alleen de ingrediënten van het mechanisme moeten worden genoteerd, welke de kiem van andere bevatten en waaruit begrippen en zieningen geleidelijk konden worden getrokken. De vier novellen zijn, doordat ik nogal slordig was op mijn papieren, in de loop der jaren verloren gegaan. Ik heb ze toen niet gepubliceerd, omdat de eerste aflevering van De Nieuwe | |
[pagina 204]
| |
Gids nog niet was verschenen. Ik had ook weinig hoop, dat Kloos en Verwey ze goed genoeg zouden vinden om te plaatsen. Aan De Gids of enig ander tijdschrift was natuurlijk geen denken. Mr. van HallGa naar eind340. was in die tijd nog sterk tegen iedere nieuwe literatuur gekant. Ik had ook niet veel hoop op De Koo. Deze novellen beschouwde ik eigenlijk als planten, waar ik nog geen bodem voor had gevonden. Ook had ik ze niet geschreven om ze te publiceren, maar alleen uit een satisfactie de wereld op een eigen wijze te kunnen zien. Het was inderdaad een eigen visie, maar de gewone gang van het menselijk sentiment ontbrak eraan. Ik had mij voorgenomen die kunst te noemen het ‘Dynamisme’, omdat zij gebaseerd was op de zuivere kracht. Er was uitgedrukt in de literatuur, wat men in de tegenwoordige architectuur vindt. Nu ik aan die ideeën van de enkele lijn in vele moderne gebouwen zie vorm gegeven, is er bij mij een tegenzin ontstaan tegenover mijn eigen bedenksel, dat gelukkig in de literatuur niet die verwerkelijking heeft gekregen, die zij in de schilderkunst en in de architectuur hebben te zien gegeven. Hetgeen ik Dynamisme had genoemd, zou ik nu beschouwen als een armoedige kunst. Wel is zij in de geest van deze tijd, waarin intellect en sentiment in de kunst op de achtergrond zijn gekomen. Ik schreef erover aan Maurice Barrès. Ik zei, dat ik meende een nieuwe zienswijze van de werkelijkheid te hebben gevonden. Maar ik legde er in mijn brief niet zoveel gewicht op. Tot mijn verwondering kreeg ik toen van hem een paar brieven waarin hij vroeg, wat dat eigenlijk was. Mijn ondervinding met Van Deyssel deed mij nu voorzichtig zijn en ik antwoordde Barrès telkens met enige vage termen, die hem wel geen groot idee van mijn nieuwgevonden kunst hebben moeten geven. Ik wilde echter bij hem liever voor een lege fantast doorgaan, dan hem mijn opvattingen precies te zeggen. Zo had die briefwisseling met Barrès geen verdere consequenties. Wanneer ik hem de zaak duidelijk had gemaakt, zou hij of een andere Fransman er misschien het een of ander van hebben overgenomen. Maar ik had de Fransen leren kennen en hield mij op mijn stuk. | |
[pagina 205]
| |
Hoewel ik alle polemiek uit deze herinnieringen wil houden, die ik opschreef voor mijzelf, om voor mijzelf het voorbijgegane te herleven, zie ik mij nog verplicht te protesteren tegen de enormiteit van Donker's bewering als zou ‘het proza van Verwey, Van Eeden, Van der Goes, Paap, Van Deventer en anderen voor een goed deel door het voorbeeld van Willem Kloos zijn gevormd’. Kloos stelde zich na de oprichting van De Nieuwe Gids op een zekere manier als middelpunt op. Hij was een middelpunt in rust, dat een band was tussen de verschillende medewerkers, zonder dat daarvan invloed uitging. De ideeën waren reeds rijp en ieder had zijn eigen inzicht, dacht en werkte voor zichzelf en bekommerde zich weinig om de ander en hoewel op sommige momenten de een zijn nut deed met de inzichten van de ander, waren al deze mannen meesters en niemand stond onder de invloed van de ander.Ga naar eind341. Wel ging invloed van Kloos uit op het literaire gemeenschapsleven. De jonge schrijvers bleven door zijn toedoen in verbinding en De Nieuwe Gids werd als een macht gevoeld, als een soort genootschap van vrienden, die voor elkander instonden en elkander steunden in hun opvattingen. Al hebben enigen zich daaruit teruggetrokken, voor de literatuur-historicus, ja zelfs voor het publiek, behoren zij bij elkaar. Donker's bewering dat de grondgedachten van De Nieuwe Gids bijna alle door Kloos zouden zijn geformuleerd, zal menig oud-strijder van Tachtig hebben doen glimlachen. Die zogenaamde grondgedachten zijn de leuzen, die altijd in de gesprekken werden genoemd, zoals ‘l'art pour l'art’. ‘Vorm en inhoud zijn één’. Van de eerste ben ik nooit een voorstander geweest; zij is niet consequent in de realiteit door te voeren. Van de tweede heb ik elders reeds gezegd, dat het mij altijd is voorgekomen, dat het voorstaan van deze theorie gelijk is aan het bestormen van een open poort, want zij is de bestaansvoorwaarde van elke kunst. De uiting ‘kunst is passie’, moet op rekening van Van Deyssel worden gesteld. Hoewel al deze formules niet veel verder brengen, omdat de realiteit daarvoor te veel is gevarieerd, is het zoeken naar zulk een vereenvoudi- | |
[pagina 206]
| |
gende voorstelling van het wezen der kunst een spel, dat ieder artiest wel eens heeft gespeeld. Zo heb ik soms voor mijzelf de synthese gemaakt: ‘Kunst is sentiment onder heerschappij van de wil.’ Passie zou de kunst doden. Het is hier echter niet de plaats om verder over dit vraagstuk te theoretiseren. Ik heb hierboven gezegd, dat de ontevredenen van Tachtig iets in de Nederlandse literatuur wilden brengen, dat zij hadden gevonden in de buitenlandse literatuur. Hiermee zijn de Franse en de Engelse bedoeld, die ons hebben beïnvloed, zonder dat wij tot navolgen kwamen, want wij zagen wel in, dat van navolgen niet veel goeds was te verwachten. Had de Hollandse literatuur niet de ervaring opgedaan, dat de imitaties van Byron en van Goethe in de romantische tijd niet veel heil hadden gebracht? Wel blijkt uit Verwey's Persephone en Demeter, dat hij de invloed van Keats heeft ondergaan. Ik weet echter op het ogenblik niet of deze gedichten hoger of lager staan, dan het werk, dat hem daartoe heeft geïnspireerd, of dat zij een ongeveer gelijke waarde hebben. Dit is een kwestie, die alleen door een geschiedschrijver van de Nederlandse letterkunde der toekomst kan worden uitgemaakt. Op een grote afstand ziet men deze dingen duidelijker.
Kloos had in de voorrede van de uitgave van Perk's gedichten in 1882 zijn ideeën over de dichtkunst uiteengezet en voornamelijk het grondbeginsel verdedigd ‘vorm en inhoud zijn één’. Hij schreef die voorrede als vriend en geestelijk erfgenaam van Jacques Perk. In hoeverre deze laatste zijn vriend heeft beinvloed is niet meer na te gaan. Kloos leidde zijn principe van de Engelsen af en heeft zich daarnaar gericht bij zijn produktie. Hij bracht niet een volkomen nieuw geluid, zoals Van Deyssel, maar met het oude deed hij wonderen en zijn proza muntte uit door een buitengewoon mooie, savante en harmonieuze periodenbouw, waartoe hem door een ingaande studie der Grieken en Romeinen de weg was gewezen. De breuk met Verwey werd voor Kloos aanleiding tot zijn wonderschone verzen-serie: Het boek van Kind en God. Hij had door die schok de emotie gevonden, die zijn inspiratie te hulp | |
[pagina 207]
| |
kwam en in die verzen gaf hij de adequate uitdrukking van een diepgaand gevoel. Verwey stelde daartegenover een serie sonnetten genaamd: Van het Leven. Ik weet nog, dat deze bundel een verrassing voor mij was, toen hij mij die met Van Eeden op een zondagmorgen kwam brengen in mijn woning te Bussum.Ga naar eind342. Hij had stipt geheim gehouden, dat hij eraan werkte. De bundel was zeer fraai uitgegeven door Versluys in kwarto-formaat op Oudhollands papier. Onze gehele kring was getroffen door de breuk tussen de twee vrienden en niemand begreep, hoe die eigenlijk was ontstaan en waarvoor zulk een tragische brouille nodig was. Kloos was in die tijd bij Van Eeden in Bussum komen logeren en toen ik er met deze laatste over sprak, kon ook hij geen heldere uitlegging geven en wij allen legden ons bij de nieuwe toestand neer. In ieder geval heeft de Nederlandse literatuur er schone gedichten aan te danken. Het hartstochtelijk sentiment, dat in deze verzen van Kloos ligt, maakte ze tot iets heel bijzonders en zij zullen als een van haar waardevolste brokken blijven leven. Zij zijn een hoogtepunt in des dichters produktie. In Verwey's gedichten, die de zich terugtrekkende, de protesterende was, lag weinig sentiment. Zij hebben dan ook niet zoveel opgang gemaakt en zoveel bewondering geoogst als die van Kloos. Later gekomen literatuur-historici zullen de aanleiding tot het ontstaan van deze verzen niet kennen. Ik heb wel eens gezien, dat de trouweloosheid van een vrouw als oorzaak werd aangenomen. Talloze malen zijn de schone gedichten van Kloos herhaald en geciteerd door mensen, die zij door hun klanken hadden betoverd, zonder dat diezelfde mensen er ooit over hadden nagedacht uit welke oorzaak die gevoelvolle klachten zijn opgerezen. Kloos was bij Van Eeden, met wie hij in die tijd zeer bevriend was, in Bussum op Beukenoord komen logeren en deze zocht hem door middel van hypnose troost en kalmte te geven.Ga naar eind343. Toen Witsen later in London was, ging Kloos bij hem logeren om geheel tot rust te komen. Vandaar zond hij zijn verzenreeks: Van Kind en God.Ga naar eind344. | |
[pagina 208]
| |
Velen, waaronder Isaac Israels, Witsen en ik begrepen niets van de eigenlijke grond van dit drama of liever van iets, wat zich als een drama het aanzien en er werd druk over gepraat. Gedurende zijn gehele verdere leven is deze brouille Isaac niet uit het hoofd gegaan. Nu en dan werd zij opnieuw het onderwerp van ons gesprek, dan zei hij opeens: ‘Zeg François, weet jij het nu, waarom de brouille van Kloos en Verwey is geweest?’ Ik herinner mij nog, dat ik in september 1888 Verwey op de Dam ontmoette en hij mij zijn verloving met Kitty aankondigde. Niemand van ons had daaraan gedacht, omdat het nooit was opgevallen indien de meisjes Van VlotenGa naar eind345. met de een of ander druk omgingen. Toen ik ongeveer een kwartier later Isaac op het Damrak ontmoette was hij geheel verwonderd, als door een plotselinge schok. Niet dat hij plan had gehad op een huwelijk of zelfs maar een amourette met Kitty, maar er viel blijkbaar voor hem iets weg. Tot september 1888 waren Kloos en Verwey - wij noemden ze altijd in één adem - zeer intieme vrienden geweest. Zij hadden nog de zomer, dat wil zeggen de maand augustus, te zamen doorgebracht in Katwijk.Ga naar eind346. Gedurende hun verblijf inviteerden zij mij eens een dag bij hen te komen doorbrengen. KarsenGa naar eind347. was ook gekomen. Verwey, Karsen en ik namen een zeebad, want het was een snikhete dag. In zee wierp Verwey mij voor de grap omver. Wij bleven tamelijk lang in het water en rustten daarna uit in een café. Ik had een slaapkamer in een van die kleine oude Katwijkse huisjes, bijzonder zindelijk en netjes. Ik sliep daar in een bedstee. Boven het bed hing een dik wollen koord met een kwast eraan. Omdat ik dacht, dat het een bel was, hoedde ik mij zorgvuldig er aan te raken. Doch 's anderen daags werd mij gezegd, dat het een zogenaamde beddekwast was, bestemd om zich aan omhoog te trekken, wanneer men in bed moeilijk kon opkomen. Voor zover ik weet, heb ik zulk een inrichting nooit ergens in het buitenland gezien. Kloos hield bepaald veel van Verwey, deze was zijn geniale leerling en hij vond wat Verwey schreef meestal onberispelijk. Toen kwam Verwey's verloving en daarna zijn huwelijk, waar- | |
[pagina 209]
| |
van het natuurlijke gevolg was, dat hij zich aan zijn vrouw aansloot. De nauwe vriendschap, die de twee dichters had verbonden, was verbroken omdat het voor Verwey natuurlijk onmogelijk was zich naar twee kanten toe volkomen te geven. Zo werd de omgang met Kloos veranderd en deze voelde zich achteruitgezet. Het was een heel gewoon geval, maar Kloos kon het niet verdragen. Hij stond nu alleen. Hij miste de jongeling, die hij vroeger had onderwezen en bij wie hij zijn ziel uitstortte, die hem begreep. Indien Verwey Kloos niet had gevonden, zou zijn vorming misschien anders zijn geworden. Maar er moest een ogenblik komen, waarop de jongeman zijn eigen weg ging. De uitwerking hiervan op zijn vriend was geheel onverwacht en voor iedereen onbegrijpelijk,Ga naar eind348. maar niemand kan dringen in de roerselen van een ander mensenhart. Kloos deed door zijn houding denken, dat het een tragisch geval was. Hij maakte een drama van het gewone gebeuren, dat een jongmens gaat trouwen en omdat niemand dat tragisch vond, meenden sommigen, dat er een tragisch geheim moest bestaan. Het geheimzinnige bestond evenwel daarin, dat er geen geheim bestond en het gehele conflict is alleen te begrijpen door iemand, die de eigenaardige geestesgesteldheid van Kloos kent. Ik heb altijd een grootse humor in dit geval gevonden. Omdat Kloos oprecht was in zijn gevoel, werden zijn gedichten prachtstukken. Het drama bestond in zijn fantasie, maar ook de schone verzen hadden daarin hun oorsprong genomen. Voor Verwey volgde nu een tijd van dorheid en onvruchtbaarheid. Op een avond, dat Kitty eens met Verwey en Gorter en diens vrouw bij Van Eeden waren en het gesprek over Verwey's tijdelijke onmacht liep, huilden de vrouwen der beide dichters daarover te zamen op de canapé.Ga naar eind349.
Mijn berucht artikel in La jeune France tegen de Nederlandse literatuur, waarvan ik reeds heb verteld, had een gelukkig gevolg. Doordat ik daarin ook Vondel's verdienste te veel had miskend, werd Verwey geprikkeld tot het aandachtig herlezen van onze grote dichter. Hij las de twee octavo-volumen van | |
[pagina 210]
| |
Van Vloten's Vondel-editie bijna geheel door en tekende de verzen, die hem bijzonder hadden getroffen, op de marge met potlood nauwkeurig aan. Wanneer ik bij hem zat op zijn studeerkamertje hoog boven in de Marnixstraat,Ga naar eind350. liet hij mij die verzen zien en las ze mij voor om mij de schoonheid daarvan te doen genieten. Ik moet toegeven, dat hij mij daardoor tot grotere bewondering van Vondel bracht, hoewel ik altijd bleef voelen, dat er een verschil tussen ons was, dat maakte, dat Verwey zich meer in bewondering kon geven dan ik. Hij stond op zuiver Hollandse bodem en ik bleef altijd de malaise voelen van mij-niet-geheel-te-kunnen-aansluiten aan het Hollandse sentiment. De vrucht van zijn lectuur was zijn boek: Inleiding tot Vondel.Ga naar eind351. Mijn geringschatting van de Hollandse literatuur had dus vruchtbaar gewerkt. Om mij nog meer te overtuigen van de voortreffelijkheid van de Nederlandse poëzie, kwam hij gedurende een zekere periode mij eens in de week op mijn kamer Potgieter's Florence voorlezen. Ik ben blij, dat ik Verwey's eerste uitingen van bewondering voor Potgieter heb mogen horen, een bewondering, waaraan hij trouw is gebleven, zoals zijn later werk heeft bewezen.Ga naar eind352. Hij las Florence bijzonder mooi; ik vond dat hij Potgieter nog mooier las dan Vondel. Zijn kritisch proza van de latere jaren mist het precieze en de scherpe omlijning van dat van zijn eerste tijd.
Frederik van Eeden was de, bij het beschaafde publiek, meest geziene medewerker van De Nieuwe Gids. Ook in de studentenwereld was hij populair en hij is praeses geweest van het Amsterdams studentencorps. Reeds vóór de oprichting van De Nieuwe Gids had hij verschillende gedichten gepubliceerd in De Spectator en Nederland; in die tijd herinner ik mij Roodhuyzen in een café zijn lof als dichter te hebben horen verkondigen. De latere politicus zei het met grote overtuiging, alsof hij voor zichzelf een ontdekking had gemaakt; het is mij bijgebleven, omdat hij overigens in de literatuur weinig onderscheidingsvermogen had.Ga naar eind353. Vóór 1885 had Van Eeden reeds een aantal kleine komedies | |
[pagina 211]
| |
geschreven, onder andere De student thuis en Het Sonnet, die groot succes hadden in de Stadsschouwburg. De student thuis werd op één avond opgevoerd met Nina Blond van Piet Brooshooft,Ga naar eind354. die ook de schrijver was van de Dissolving Views.Ga naar eind355. Deze geestige student in de rechten, die enige jaren te Leiden had gestudeerd, ging naar Parijs om daar zijn doctoraal in te werken. Hij deed dit om ongestoord te zijn en verder om Parijs als aangename omgeving te hebben. Hij woonde er op een mansarde en een zijner Leidse vrienden vertelde mij, dat hij er zelf op uit moest om petroleum voor zijn lamp te halen, waarvoor hij al die trappen op en af moest gaan. Dat moet die Leidse student wel heel erg zijn voorgekomen, want het was een groot verschil met het Leidse leven in die tijd, waarin de student, behalve dat hij door zijn zogenaamde ‘ploerterij’ werd bediend, zich ook nog een oppasser moest aanschaffen, die 50 cent of meer in de week verdiende. Men was niet goed gezien in het studentencorps, wanneer men het buiten een oppasser wilde stellen. Tegenwoordig zullen de studenten wel wijzer zijn geworden. Brooshooft keerde terug naar Holland en promoveerde als meester in de rechten. Daarna ging hij naar Java, werd hoofdredacteur van de Soerabajase CourantGa naar eind356. en als dusdanig werd hij een persoonlijkheid van aanzien in Indië. Zijn Dissolving Views was bestemd om het studentenleven van zijn tijd weer te geven, maar het had niet de waarde van Kneppelhout's KlikspaanGa naar eind357. en op het ogenblik is het geheel vergeten, evenals zijn ander literair werk. Toch was hij een geestig auteur en zijn Nina Blond is een mal komedietje, dat een schaterlach deed opgaan van de stalles tot het schellinkje. Daar dit stuk toevallig op één avond werd gegeven met De Student ThuisGa naar eind358. van Van Eeden, heb ik hier deze schrijver willen memoreren; in de officiële geschiedenissen der Nederlandse literatuur wordt hij niet vermeld. In zijn beste werk is Van Eeden geestig en hij is de man der Hollandse ironie van de goede soort; het boertige is niet zijn zaak, maar wel het fijn humoristische. In deze kleine komedies heeft hij gelegd de grappige, gemoedelijke, stiekeme, scherpe | |
[pagina 212]
| |
Hollandse humor. Daarin is hij op zijn best, getrouw aan zijn eigen natuur, zonder de geringste aanstellerij, zuiver en spontaan. Daar borrelt de geest van het Hollandse ras, niet grof, niet zwaar, maar fijn, teer en prettig, nooit flauw, nooit verwaterd. Daar is de echte bron van zijn originaliteit. Ook zijn Grassprietjes ademen dezelfde geest; deze kleine satiren zijn uniek in hun bevallige scherpte. Al missen zij de omvattende diepte van Piet Paaltjens, zij bezitten een echt Hollandse humor en als voorbeelden van een eigenaardig genre verdienen zij in onze letterkunde te blijven voortleven. Deze humor is zo door en door Hollands, dat hij in een vertaling geheel te loor zou gaan. Ook in de Kleine Johannes vindt men talrijke sporen van deze kwaliteiten. Dit is Van Eeden's meest populaire boek geworden, door de verschillende generaties, die na hem zijn gekomen, nog gekend en geprezen. Het is door sommigen als de voornaamste uiting van De Nieuwe Gids beschouwd, maar heeft heden veel van zijn betekenis verloren. Het ware voor Van Eeden's talent wellicht beter geweest, wanneer hij zich binnen de grenzen van zijn eerste werk had gehouden; toen hij daarbuiten ging en meende een ander terrein te moeten opzoeken, begon hij te vervagen en zijn werk verloor aan scherpte en duidelijke omlijning. Nadat hij zijn medische studies had volbracht, ging hij naar Nancy om zich bij dr. Liébault op de hoogte te stellen van suggestie en hypnose.Ga naar eind359. In die tijd maakte hij daar door mijn bemiddeling kennis met Maurice Barrès, die in Nancy verbleef om er zijn kandidatuur van Boulangistisch afgevaardigde voor te bereiden. Nadat Van Eeden zich in Bussum had gevestigd, schreef hij een brochure over suggestie, die ik op zijn verzoek voor hem in het Duits vertaalde. Zij is verschenen in Schorers's Familienblatt,Ga naar eind360. een nu verdwenen Duits geïllustreerd weekblad. Schorer was Haarlemmer van afkomst en woonde in Berlijn. In het geheel genomen is het oeuvre van Van Eeden respectabel; hij is een onzer goede schrijvers. Dat is de globale appreciatie, maar iets moet mij hierbij van het hart en dat is: ik ben nooit graag naar zijn werk teruggekeerd. Het eenmaal gelezene | |
[pagina 213]
| |
lokte mij nooit tot herlezen. Dat is misschien persoonlijk en ik wens dan ook alleen persoonlijke indrukken te geven. Met eigenlijke afgebakende kritiek houd ik mij in deze herinneringen liefst niet op. Uitgebreid en groot is de lijst van zijn latere produkten, werk achtenswaardig en hooggeschat, maar verblekend in de loop der jaren. Met één woord: deze latere scheppingen zijn literatuur, wel goede literatuur, maar literatuur. Of zij even lang zullen blijven leven en gloeien als die eerste fonkeling, zal de toekomst moeten leren. Maar wat wij nu reeds weten is, dat wanneer de literaire bewegingen dezer tijden zullen tot rustzijn gekomen en wanneer in de diepte der vergetelheid zal zijn verzonken alles wat de kiem niet bevatte om lang te blijven voortleven, zullen bij de weinige produkten der schone letteren in onze tijd, die dan nog bovendrijven, deze kleine komedies zijn. Frederik van Eeden was een eigenaardige, zeer gecompliceerde natuur. Hij had iets afstotends in zijn karakter. Hier is niet bedoeld afstoten in de gewone zin, ik zou ook kunnen zeggen ‘afwerend’. Er lag voor hem een stille kracht in dat bijna onmerkbare afstoten; waarschijnlijk beschouwde hij dat als een soort kracht. Nu ik dóórdenk over zijn wezen, moet ik zeggen, dat hem ontbrak de brede zich-weg-gevende manier; dat hij altijd zichzelf bleef bezitten. Hij was geen onbevangen artiest en miste de simpele overgave van de artiestenziel. Een zeker plezier, dat hij ondervond bij dit afstoten, een haast onmerkbaar leedvermaak, vernietigde bij hem de grootheid van ziel, die hij had moeten hebben bij zijn zeer dikwijls goede en edele aspiraties. Dit is onder andere gebleken uit zijn gedrag in 1893 bij de Tideman-episode van De Nieuwe Gids, waarvan men de bijzonderheden kan nalezen in de Litteraire Herinneringen van Frank van der Goes.Ga naar eind361. Hij liet toen zonder enige waarschuwing, door het terugtrekken van de aan Verwey gegeven volmacht, het tijdschrift te gronde gaan.Ga naar eind362. Hetgeen deze slag bijzonder hard deed aankomen, was de omstandigheid, dat hij alleen aan de uitgever van zijn terugtrekken kennis gaf en niet aan zijn mederedacteuren. Hij zei eens tegen mij: ‘Dit is de grondtrek van mijn karak- | |
[pagina 214]
| |
ter: te willen helpen, overal te willen helpen.’ Die karaktertrek had een mooie en goede zijde, maar hij was niet zuiver in hem aanwezig; dikwijls is in werkelijkheid gebleken, dat hij plotseling van gevoelen veranderde. Ook is het overal-willen-helpen op zichzelf niet iets om na te streven. Het kan gemakkelijk in bemoeizucht ontaarden en kan een manier zijn om zichzelf te zoeken. Het kan alleen zuiver worden beoefend door iemand, die het doet uit liefde tot God. Ik sprak van een bijna onmerkbaar afstoten, dat werd gevoeld in de omgang met Van Eeden. Daardoor ontstond een scheur en over die scheur heen moesten zijn vrienden hem steeds opnieuw de hand reiken, waarbij dan toch een gevoel van onbehaaglijkheid overbleef. Er bestaat bij sommige katholieken de mening, dat hij om zijn overgang tot het katholicismeGa naar eind363. van zijn vroegere vrienden is vervreemd. Dit is geheel onwaar. Die vervreemding was een uitvloeisel van zijn karakter; zij bestond reeds lang vóór die tijd en is in de meeste gevallen van hemzelf uitgegaan. Hoewel ik over het algemeen op deze plaats niet op persoonlijkheden wil ingaan, heb ik gemeend hier en daar een uitzondering te moeten maken, omdat sommigen van een later gekomen geslacht, personen en toestanden, die zij niet voldoende konden kennen, verkeerd hebben beoordeeld. In tegenstelling met sommige meningen geloof ik, dat Van Eeden's overgang tot het katholicisme echt was. Door een persoonlijke aanraking heb ik die mening niet kunnen bevestigen, want hoewel ik de enige katholiek was van de oude vriendenkring, heeft hij het vermeden mij in die tijd te ontmoeten. Toch waren wij nooit gebrouilleerd geweest. Ik geloof, dat mocht er in zijn bekering ooit een bijmotief zijn geweest, uit zijn katholicisme in de praktijk van het zieleleven langzamerhand alle vreemde mengsels zijn verdwenen. Het is duidelijk gebleken, dat hij licht en vrede had gevonden. Had ik vroeger persoonlijk met hem daarover kunnen spreken, dan zou ik waarschijnlijk zijn mentaliteit van toen hebben kunnen doorgronden. Zo herinner ik mij, dat ik in 1904 in Parijs Toorop ont- | |
[pagina 215]
| |
moette, die daar het portret schilderde van de ex-president Steyn van de Oranje Vrijstaat.Ga naar eind364. Toen wij samen in een concert zaten in de rue de Tournon, zei de schilder opeens tegen mij: ‘Zeg, Erens, ik ben ook katholiek.’ Dat was voor mij een verrassing, want ik voelde het als een oprechte bekentenis. Niets kan opwegen tegen de evidentie van een persoonlijke uiting.
Met Frank van der Goes heb ik veel omgegaan. Waar ik hem het eerst heb ontmoet, weet ik niet meer. Ik zou eigenlijk moeten zeggen: in dit of dat café heb ik met hem kennis gemaakt; maar zoals veel feiten uit die verre dagen is dat mij ontvallen. Dikwijls heb ik bij hem gezeten op zijn studeerkamer in zijn ouderlijk huis op de Prinsengracht.Ga naar eind365. Als ik uit het raam keek, zag ik achter de bomen de schepen in de gracht liggen en wij hoorden er de klokslagen van de Westertoren. Hij woonde er met zijn moeder en soms gingen wij wat met haar en met een van zijn zusters beneden zitten praten in een lage, gezellige, ouderwetse kamer, die op een binnenplaats uitzag. Nadat hij de Hogere Burger-school had afgelopen, werd hij assuradeur en dagelijks ging hij naar de Beurs. Dat maakte hem tot een unicum in onze vriendenkring, waarvan de meesten op gemeubileerde kamers, dikwijls achterkamers, zich alleen met studie bezighielden. Toch was Van der Goes niet alleen zakenman, misschien maar heel weinig zakenman. De lessen van Doorenbos, die hij op de Hogere Burger-school had gevolgd, werkten bij hem ná. Zijn literair streven ging in die tijd voornamelijk uit naar de studie van Shakespeare en van diens voorgangers en opvolgers. Hij voelde altijd veel voor het toneel en Bouberg Wilson, de toenmalige directeur van de Toneelschool, stelde hem aan als leraar van de declamatie. Eén keer in de week gaf hij zijn les. Ik ging dan met hem mee naar de Toneelschool en zat naast hem in de zaal, terwijl de leerlingen op het toneel bij elkander zaten. Daar was ook Willem Royaards bij, van wie toen nog niets de latere roem deed vermoeden. Bij gelegenheid van de examens vonden enige voordrachten plaats. Wilson hield een speech tot het talrijk geïnviteerde publiek. De plechtige afkondiging van het resultaat der examens | |
[pagina 216]
| |
was des namiddags tegen drie uur. 's Avonds inviteerde Wilson ons, Van der Goes en mij, deel te nemen aan een plezierrit in drie of vier rijtuigen. De jongens en meisjes van de Toneelschool namen ook aan dat uitstapje deel. Ik weet nog, dat wij gingen door de Kalfjeslaan; het was een warme zomeravond. Josephine Spoor zat met Aleida Roelofsen,Ga naar eind366. Wilson en mij in hetzelfde rijtuig. Alida KleinGa naar eind367. was er ook bij, maar zat niet bij ons. Zij was toen reeds een aankomende beauté. Ook Josephine Spoor ging door voor zeer mooi. Royaards had reeds vues op haar; zij is dan ook later zijn vrouw geworden. Die avond sprak ik veel met Josephine Spoor. Mevrouw Wilson-Roobol vroeg mij een paar avonden later, of ik heus verliefd was op Fientje Spoor. Ik zei, dat ik haar zeer aardig vond, doch dat ik mij niet, wat men noemt, verliefd voelde. Meer dan tien jaar daarna ontmoette ik haar nog een paar malen bij Isaac Israels, die haar portret maakte. Zij was toen getrouwd met Royaards; zij was wat dikker geworden, maar toch altijd nog een mooie vrouw. Bij een voordracht aan de Toneelschool, uit Vondel - door ik weet niet meer wie - liet Alida Klein mij in haar boek kijken, zodat ik de tekst kon volgen. Ik zie nog haar fraaie, bleke hand, waarmee zij mij de regels aanwees. Zij was toen nog een kind van vijftien of zestien. Ik heb haar nooit meer teruggezien, misschien wel eens op het toneel, maar dat ben ik dan vergeten. Ik herinner mij eens een nog weinig geoefend meisje, Anna Beukers,Ga naar eind368. in het Duits zeer mooi de kerkerscène uit Faust te hebben horen voorlezen. Zij deed het zó goed, dat ik er een indruk door kreeg en meer dan door Marie Seebach,Ga naar eind369. de beroemde toneelspeelster, die ik in dezelfde rol had gehoord. En toch was zij een Hollands meisje met weinig ervaring en Seebach een beroemde Duitse actrice. Frank van der Goes zelf las zeer goed en met indringende kracht. Ook herinner ik mij hoe Van der Goes, een der weinige geïntroduceerden op de literaire avondjes van professor Alberdingk Thijm, daar eens wilde voorlezen uit Goethe's Faust. Een klein tafeltje en een stoel werden daarvoor in het midden van de kring geplaatst, doch toen hij zou beginnen, bleek het, dat er | |
[pagina 217]
| |
in het huis op de Nieuwezijds Voorburgwal geen exemplaar van Goethe's werken was, daar de professor zijn grote bibliotheek aan de Schilders-Academie op de Stadhouderskade bewaarde. Toen bood Biederlack, die ook aanwezig was, zich aan een volume van zijn octavo-editie op zijn kamer te gaan halen. Wij wachtten allen op zijn terugkomst, want hij woonde toen op de Herengracht, hoek Hartenstraat. Enige aanwezigen werden zenuwachtig, want het was al laat. Eindelijk verscheen Biederlack met het boek, maar toen Van der Goes zich op zijn gemak aan het tafeltje ging neerzetten, zijn voeten met de witte sokken in de lage schoenen ver vooruitstekende, werden de heer en mevrouw Cuypers en hun dochter MiaGa naar eind370. zo verschrikt, dat zij ijlings opstonden om heen te gaan. Zo deden toen ook alle anderen en de voorlezer, die eerst alleen was blijven zitten en verbaasd naar al die opstaande mensen had gekeken, stond ook op en zag van zijn lezing af. Hij trok het zich niet aan en wij gingen samen met Biederlack wat napraten in een café. Frank van der Goes was misschien wel de geestigste van de vriendenkring. Afstammeling van een oud geslacht kon hij zijn stamboom ver in de loop der eeuwen terugvoeren; ik heb ooit de oude schilder Hugo van der GoesGa naar eind371. daarbij horen noemen. In ieder geval bekleedden zijn voorouders onder de Republiek de hoogste landsposten. Toen ik eens bij hem op de kamer zat en hij erover sprak welk pseudoniem hij zou kiezen voor een publikatie, haalde hij een perkamenten foliant voor de dag, waarin de genealogie van zijn familie was opgetekend en samen keken wij de namen na, die daarin voorkwamen. Hij toonde mij de naam Hack van Oudheusden en omdat daarin een mooie klank zat, zei ik, dat hij die zou kiezen en zo heeft deze socialist sommige van zijn stukken in De Nieuwe Gids onder deze naam gepubliceerd. Hij is een grand seigneur, zonder er het air van te willen aannemen en slechts zij, die hem van nabij kennen, vinden in hem een soort voornaamheid, die zelden voorkomt in onze tijd. Bij de oprichting van De Nieuwe Gids gaf hij een diner te zijnen huize om de gebeurtenis te vieren.Ga naar eind372. Behalve de vijf redacteuren (Kloos, Verwey, Van der Goes, Van Eeden, Paap) | |
[pagina 218]
| |
waren aanwezig: Buitendijk,Ga naar eind373. specialiteit in Indische zaken; Frowein,Ga naar eind374. lid van De Dageraad, Charles van Deventer, Aletrino, de uitgever van het tijdschrift, Versluys, BlinkGa naar eind375. (de latere professor). Van Deyssel en ik; wellicht vergeet ik bij deze opsomming nog de een of ander. De naam Buitendijk was een pseudoniem; de schrijver heette eigenlijk Van der Broek en heeft verschillende stukken in De Nieuwe Gids gepubliceerd. Hij verzweeg zijn naam, om niet in conflict met de regering te komen, werd mij verteld. Hij was toen al een oud heertje met sneeuwwitte haren en een roze, baardeloos gezicht. Aan het dessert droegen Van Deyssel en ik al dansend en gesticulerend naar links en naar rechts het lied voor ‘Jansen hier, Jansen daar, Jansen overal’. Wij hadden het samen ingestudeerd. De heer Frowein hield een toast op La jeune France, ‘het zustertijdschrift van De Nieuwe Gid’, zoals hij zei. Frank van der Goes was de meest echte Amsterdammer, ingeleefd in het leven van zijn stad. Waar de anderen van onze kring alleen belang stelden in literatuur en uitsluitend de omgang zochten met artiesten, nam hij deel aan het politieke en sociale leven van zijn tijd en had omgang met allerlei soort van mensen, hoog en laag. Toch was hij een mens in zichzelf afgesloten, die zich alleen op bepaalde terreinen bewoog. Zo konden muziek en schilderkunst hem niet trekken en ook zwerfzucht was hem niet eigen. Reizen naar het buitenland deed hij niet; het Hollands milieu schijnt hem te hebben voldaan. Wat hem niet aantrok liet hij links liggen. Ik ken niemand, die zo weinig om reizen gaf als Van der Goes. Zijn proza heeft het vloeiende en geestige van Paul Louis Courier,Ga naar eind376. min de voortvarendheid van deze. Toen hij om zijn socialisme van de Beurs werd gedrongen met de roep: ‘Ga naar Domela Nieuwenhuis’, schreef de bekende Frankfurter Zeitung: ‘Heute wurde der Versicherungsdirektor und sozialistische Schriftsteller Van der Goes in summarischer Weise von der Amsterdamer Boerse entfernt.’ Over dit ‘in summarischer Weise’ barstten wij allen, die het lazen, in lachen uit. | |
[pagina 219]
| |
Professor Alberdingk Thijm hield regelmatig, ik weet niet meer of het om de veertien dagen was, literaire avondjes. Van Deyssel verzocht mij, uit naam van zijn vader, aan die letterkundige bijeenkomsten deel te nemen. Regelmatig kwamen daar dr. Cuypers en zijn vrouw,Ga naar eind377. die de zuster was van de gastheer, en hun kinderen Josef en Mia. Ook kwamen daar, als vrienden van Van Deyssel, Frank van der Goes en Biederlack. Ik trof er ook eens aan de broer van Van Deyssel's vader, de Leuvense hoogleraar Paul Alberdingk Thijm. Eveneens ontmoette ik daar Justus van MaurikGa naar eind378. en Mathilde Sloot, de schrijfster onder de naam van Melati van Java. Het gezelschap werd ontvangen in de salon, de langwerpige kamer op de eerste etage die uitzag op de Nieuwezijds Voorburgwal. Er werd een kopje thee gepresenteerd en op het einde van de avond sandwiches. Op verzoek van mevrouw Thijm, die altijd aanwezig was, droeg haar man eens zijn bekende vertelling De organist van den Dom uit het hoofd voor. Hij deed dat zittend. De gasten, die iets voorlazen of declameerden, gingen in het midden staan bij de ingang van de kamer. Mevrouw Thijm zat steeds bij het raam op de canapé. Op een van die avondjes droeg Van Deyssel het nu zeer bekende sonnet van Kloos voor: ‘Ik denk altoos aan u als aan die dromen’Ga naar eind379...., doch het had toen bij de aanwezigen weinig succes. Ik weet nog, dat ik op zo'n avond in het hoofd kreeg eens te zien hoe ver ik het kon doorvoeren het air van een slimmerd aan te nemen. Later vernam ik door Van Deyssel, dat een jong meisje uit Rotterdam, dat ook daar was, tegen hem gezegd had: ‘Die mijnheer Erens is een slimmerik.’ Ik had dus mijn doel bereikt. Wanneer Justus van Maurik op een der literaire avondjes bij professor Alberdingk Thijm was, gaf hij altijd een stuk van hemzelf ten beste. Gewoonlijk waren het herinneringen, realistische of typische verhalen uit zijn jeugd over mensen en dingen, die hij in Amsterdam vroeger had meegemaakt. Ik zelf zei eens Le Hareng saur op van mijn vriend Charles Cros, een monoloog, die in Parijs toen veel succes had. Coquelin droeg hem nu en dan voor. | |
[pagina 220]
| |
Il était un grand mur blanc - nu, nu, nu,
Contre le mur une échelle - haute, haute, haute,
Et, par terre, un hareng saur - sec, sec, sec.
Il vient, tenant dans ses mains - sales, saks, sales,
Un marteau lourd, un grand clou - pointu, pointu, pointu,
Un peloton de ficelle - gros, gros, gros.
Alors il monte à l'échelle - haute, haute, haute,
Et plante le clou pointu - toc, toe, toe,
Tout en haut du grand mur hlanc - nu, nu, nu.
Il laisse aller le marteau - qui tombe, qui tombe, qui tombe,
Attache au clou la ficelle - longue, longue, longue,
Et, au bout le hareng saur - sec, sec, sec.
Il redescend l'échelle - haute, haute, haute,
L'emporte avec le marteau - lourd, lourd, lourd;
Et puis, il s'en va ailleurs - loin, loin, loin.
Et, depuis, le hareng saur - sec, sec, sec,
Au bout de cette ficelle - longue, longue, longue,
Très lentement se balance - toujours, toujours, toujours.
J'ai composé cette histoire - simple, simple, simple,
Pour mettre en fureur les gens - graves, graves, graves
Et amuser les enfants - petits, petits, petits.
Met dit stuk was men nogal ingenomen. Een andermaal, dat ik iets uit La jeune France voorlas, viel dat gedicht niet in de smaak. 's Anderen daags zond Van Maurik mij een Frans boek over de kunst van voordragen. Misschien deed hij dat uit vriendelijkheid, misschien om mij een les te geven. Ik ontmoette hem een enkele maal in het een of ander café. Eens dat ik met Van der Goes op een avond in het bovenzaaltje | |
[pagina 221]
| |
van de Caves de FranceGa naar eind380. binnenkwam, vonden wij hem daar met Rössing, de bekende toneelrecensent.Ga naar eind381. Wij zaten daar alle vier gemakkelijk achterovergeleund met een kop koffie en een sigaar en het samenzijn was bijzonder genoeglijk. Van Maurik had voornamelijk het woord. Hij vertelde van toen reeds voorbijgegane Amsterdamse toestanden. Hij was onuitputtelijk en het was interessant over die ouderwetse gemoedelijke Amsterdammers, over hun leven en amusementen, over de kermis en de grappige toestanden van de Nes te horen. Hij was een voortreffelijk causeur, misschien nog beter causeur dan schrijver. Hij had eigenlijk iets brutaals, was ook niet zo gemakkelijk in de omgang, doch ik ontmoette hem altijd graag. Later werd hij boos op De Nieuwe Gids, omdat daarin een hem afbrekend stuk van Frans Netscher was geplaatst.Ga naar eind382. Jo van Sloten, zijn vrouw,Ga naar eind383. schreef toen in het weekblad De Amsterdammer enige hatelijkheden over ‘die verwijfde en erotische mannetjes’ van De Nieuwe Gids. Het opstel van Netscher was meer geschreven om het bestaande op te ruimen en daarvoor eigen werk in de plaats te zetten dan uit innerlijke aandrang om de zogenaamde slechte kunst af te breken. Ik had er spijt van toen ik zag, dat het stuk was geplaatst. Zeer zeker, Van Maurik kwam als zuiver artiest tekort, doch hij had iets echts, ook als schrijver en hij was onderhoudend.
In die Amsterdamse tijd was ik gedurende enige maanden dramatisch chroniqueur van het weekblad De Portefuille van de toen zeer bekende Taco de Beer,Ga naar eind384. een baantje, dat mij door Van Deyssel was bezorgd. Mijn voorganger Jacques GreinGa naar eind385. verhuisde naar Londen, de post kwam vrij en De Beer nam mij direct aan, maar hij vreesde toch, zei hij, dat hij nooit meer zulk een goede chroniqueur zou terugkrijgen, als hij had gehad. Daarin had hij gelijk; Grein schreef zijn kronieken met grote zorg en had zich in het Amsterdamse toneelleven goed ingeleefd. In Londen werd hij een bekend man. Daar Taco de medewerkers aan zijn blad ten slotte niet betaalde, stond De Portefeuille bij de schrijvers in een slechte roep | |
[pagina 222]
| |
en Van Deyssel, die de toneelkronieken schreef in het weekblad De Amsterdammer,Ga naar eind386. had er mij dan ook alleen ingehaald, opdat wij samen toegang tot de komedie zouden hebben. Nu zijn Taco en zijn Portefeuille reeds lang vergeten. Vóór het vertrek van Grein naar Londen werd een afscheidsfuif belegd in Suisse,Ga naar eind387. waarbij een der aanwezigen, wiens naam was Naret Koning, een door hem zelfgemaakt Frans gedicht voorlas als afscheid aan de vertrekkende. Het was gesteld in zulk een Frans, dat het voor een Fransman moeilijk verstaanbaar zou zijn geweest. Deze heer was een beursman en hij zei mij in vertrouwen, dat hij met literatoren liever niets te maken wilde hebben, want dat het allemaal arme drommels waren. De afscheidsfuif, die geen bijzonder drinkgelag was (iedereen bestelde voor zijn eigen rekening een grogje of een limonade) werd door een vijfentwintigtal deelnemers bijgewoond, en verschillende toasten op Grein werden er gehouden. Van de aanwezigen herinner ik mij nog alleen Rössing, de toenmalige dramatische chroniqueur van Het Nieuws van den Dag, die in de Nederlandse journalistiek gedurende enige jaren een zekere rol heeft gespeeld, want hij bewoog zich druk als verslaggever en als journalist.
Als ik mij herinner, wat er vóór jaren in onze bijeenkomsten is bepraat en beoordeeld en als ik naga, wat er ook in andere kringen is gesproken en geschreven over literaire waarden, dan zou ik haast zeggen, dat dezelfde appreciaties van literatuur soms na honderd jaar weer opduiken, zodat men aan de zogenaamde honderdjarige kalender moet gaan denken. Het is waar, dat wij Feith en Bilderdijk op het ogenblik waarderen. En nu wil ik een paar uitspraken memoreren van 1883 en 1884, onder andere van Kloos. Ik herinner mij goed, dat ik toen met Kloos sprak over Huet; hij antwoordde mij: ‘Die is niets.’ Ik opponeerde toen: ‘Maar de stijl dan?’ Daarop antwoordde hij alleen met een schouderophalen. Zo weet ik ook, dat Verwey tegen mij zei, dat Bilderdijk volstrekt geen dichter was en zo zou ik nog meer uitingen kunnen ophalen om de geest van het nieuwe geslacht te karakteriseren. Heden appreciëren Kloos | |
[pagina 223]
| |
en Verwey, al is het dan voor een gedeelte, Bilderdijk en Feith. En nu vraag ik: is het dan zo gek hier te spreken van een soort honderdjarige kalender? Over die wisseling van waardering valt na te denken. Wat gebeurt er? Bij de opkomst van het nieuwe geluid der Tachtigers gingen deze geweldig tekeer tegen hun voorgangers, zowel dichters als proza-schrijvers. Dat was de stormloop. Later kwam meer en meer de bezinning en de omwentelaars zagen in, dat de talentvolle schrijvers van vroeger toch dikwijls wortelden in een reële emotie. Het gaat niet aan Bilderdijk, Feith, Huet zo maar voor niets te verklaren; de mensen die hen een tijdlang bewonderd hebben, waren toch niet allen idioot. Hoe meer wij voortschrijden in de tijd, hoe meer de omhulsels der veroudering wegvallen en wij terechtkomen bij de kern. Dan zijn wij genadig. Ja, meer dan dat: wij moeten ons gewonnen geven en wij denken en voelen ons in in de dichterzielen van voorheen; maar jaren zijn nodig geweest om de schaal van de kern te scheiden. De proef der eeuw is door Bilderdijk en Feith doorstaan. Met Vondel is dat reeds lang gebeurd; maar moeten wij ook niet bij hem veel afval constateren? Wij bewonderen hem, maar niet iedere regel, niet ieder vers. Zo zou het mij niet verwonderen, dat binnen enige jaren een sterke reactie tegen de dichters en proza-schrijvers van De Nieuwe Gids zal plaats hebben. Een wonder is het, dat deze tot nu hebben standgehouden. Wel is er hier en daar tegen de Tachtigers opgekomen, maar de grote afbreker is nog niet opgestaan. Wat zal er van de literatuur der Tachtigers overblijven? Ik weet het niet en niemand weet het, vóórdat een eeuw is voorbijgegaan. Voorspellingen zijn dikwijls uit den boze.
Toen ik op de kostschool Rolduc op de ‘Philosophie supérieure’ was, de hoogste klasse, kwam Karel Alberdingk Thijm uit Amsterdam op de ‘sixième latine’, de laagste klasse.Ga naar eind388. Omdat er tussen de hogere klassen en de lagere, dat wil zeggen die van de oudere en die van de jongere leerlingen weinig of geen omgang bestond, heb ik hem toen niet gesproken. Wel herinner ik mij hem zeer duidelijk. | |
[pagina 224]
| |
‘Het zoontje van professor Alberdingk Thijm’ werd al gauw om de beroemdheid van zijn vader door iedereen te Rolduc gekend. Hij was toen een klein jongetje met bleke wangen en een groot hoofd; hij droeg een brede, witte, liggende kraag. Wanneer ik mij door mijn herinnering in die tijd verplaats, zie ik hem binnenkomen en naar zijn plaats gaan in de ‘réfectoire’. Daar moesten wij vóór het eten naast de banken rechtop staan om het BenediciteGa naar eind389. wanneer alle leerlingen aanwezig waren, gezamenlijk te bidden. Zo zie ik hem daar binnenschuiven, ik zeg ‘schuiven’, want dat deed hij om zich daarbij, langs de rijen der jongens gaande, een air van nonchalance of gemakkelijkheid te geven, met één hand in zijn broekzak, terwijl de duim bloot was, zijn ogen neergeslagen om niemand op dat moment in het gezicht te moeten kijken. Ik heb hem op Rolduc nooit gesproken. Tussen jongeren en ouderen was er niet veel contact; vooral een student in de filosofie zou zich niet gauw hebben gefamihariseerd met een jongen van de laagste klasse; op die leeftijd is een verschil van enige jaren heel groot. Ik had die kleine jongen wel opgemerkt en op mijn vragen hoe hij was, zeiden de jongens, dat hij erg pedant deed, omdat zijn vader een beroemd man was. Voor de professor hadden wij groot respect, want het was tot ons, jongens op Rolduc, doorgedrongen, dat op het letterkundig congres te Maastricht, waarbij ook Nicolaas Beets tegenwoordig was, professor Thijm door een der aanwezigen werd aangevallen en dat hij toen opstond en zijn tegenstander antwoordde in een glansrijke improvisatie, die wel twintig minuten duurde. Dit wist ik door mijn neef en klasgenoot Josef Starren op Rolduc, die erbij tegenwoordig was en die de schrijver der Camera Obscura bij de uitgang zijn jas had helpen aantrekken. Hij had er altijd plezier in om dat te vertellen. Toen ik later in Parijs was, had ik mij geabonneerd op het weekblad De Amsterdammer, dat in zijn opkomst was onder De Koo. Ik las daarin letterkundige kronieken en toneelverslagen van een zekere Van Deyssel, maar ik wist niet wie dat was. Enige tijd daarna hoorde ik, dat dit Karel Alberdingk Thijm was. In het tijdschrift van zijn vader, de Dietsche Warande, | |
[pagina 225]
| |
schreef hij allerlei kleine kritieken onder verschillende pseudoniemen, zo ook onder de naam ‘Duyrcant’. Ik geloof dat hij al op zijn zestiende jaar met schrijven is begonnen.Ga naar eind390. Niemand wist wie zich onder het pseudoniem Van Deyssel verschool en hij polemiseerde onder die naam ook tegen Schaepman,Ga naar eind391. die lange tijd dacht te doen te hebben met een oudere literator. Doch er was een zekere heer Oldenkott, die in Rotterdam woonde.Ga naar eind392. Onder de titel van Potloodstreepjes publiceerde deze nu en dan vlugschriftjes, die een zekere geestigheid hadden. Deze heer was achter het geheim van Van Deyssel's pseudoniem gekomen en vertelde aan Schaepman, wie dat was. De doctor werd tot een woede-aanval gebracht, toen hij gewaar werd, dat hij met een jongmens van achttien jaarGa naar eind393. een polemiek had gevoerd. En diezelfde jongen had als jongetje nog paardje gereden op des doctors rug, wanneer deze zich, om het kind te amuseren, op handen en voeten voortbewoog over het vloerkleed van professor Thijm's huiskamer. Geen wonder dat hij brulde: ‘O, is dat Kareltje Thijm!’ Door hetgeen ik van Van Deyssel in Parijs in de Amsterdammer las over Franse literatuur, was ik niet erg geïmponeerd geweest, daar het mij niets nieuws leerde; maar voor het Hollands publiek waren die stukken in die tijd van groot belang, daar zij mededelingen en inzichten brachten, die aan de lezerskring onbekend waren. Een kennismaking met de auteur was mij dus welkom, want ik zag op dat ogenblik in hem de jonge voortzetter en verbeteraar van het werk van Jan ten Brink. In het proza van die eerste stukken in de Amsterdammer verschenen, kwam de eigenlijke Van Deyssel nog niet uit. Dit gebeurde pas later bij de publikatie van zijn brochure Over Literatuur, gericht tegen Frans Netscher. In het laatst van september 1883 kwam ik te Amsterdam. Het waren de laatste veertien dagen van de wereldtentoonstelling, die voor de hoofdstad een evenement was geweest. Zij was een langdurige kermis voor hen, die zich wilden amuseren.Ga naar eind394. In de eerste dagen, dat ik te Amsterdam was, kwam mijn vriend Biederlack, de latere bekende advocaat, toen doctorandus in de rechten, uit Utrecht over en bezocht mij. Ik | |
[pagina 226]
| |
kende alleen van nabij de advocaat Munzebrock, die met mij in Leiden gestudeerd had en van hetzelfde studiejaar was. Deze was een uitstekend en hulpvaardig mens en had een nobel karakter. Ook had hij een schrander verstand. Waaraan het lag, dat hij nooit vooruitgekomen is, weet ik niet; het zat hoofdzakelijk in zijn karakter, dat de mensen niet voor zich innam, omdat het niet bekoorde. Alleen zij, die hem ietwat beter kenden, wisten dat er geen eerlijker en hulpvaardiger natuur was dan de zijne. Hij was in de laatste jaren van zijn leven advocaat in den Haag. Op een avond ging hij naar Rotterdam en wierp zich in het water. Men heeft hem later dood opgehaald. Ik had in die tijd reeds verscheidene jaren niets meer van hem gehoord, doch toen ik de waarheid vernam, was ik er bitter over bedroefd. Toen Biederlack mij in die eerste Amsterdamse dagen bezocht, gingen wij samen dineren, en toen ik hem voorstelde na afloop van het eten ergens een kop koffie te gaan drinken, zei hij: ‘Laten wij dat in de bovenzaal van de Caves de France gaan doen, daar zit men uitstekend.’ De Caves de France was een lokaal, waar koffie en likeuren werden gedronken en dat in de tentoonstellingstijd was opgekomen. Het had op de eerste verdieping een met luxe uitgedoste zaal, waar men in dikke tapijten verzonk en enige grote pluche fauteuils (andere stoelen waren er niet) volkomen rust gaven. Toen wij op de bovenzaal kwamen, rezen er bij het zien van Biederlack drie jonge mensen zwijgend en langzaam uit hun fauteuils op, van wie één, Lodewijk van Deyssel, persoonlijk met hem bekend was. De beide anderen waren Arnold Ising, de toneelspeler en diens neef Arnold Croiset, die zich voornamelijk met historische studies bezig hield; deze laatste was in lange geklede jas. Zij waren alle drie rokende. Alle andere fauteuils en tafels waren leeg. Daar zaten alleen die drie jongemannen in een grote stilte; men hoorde er niets dan het doffe geschuifel der voorbijgangers beneden op het asfalt van de Kalverstraat. Deze drie waren vrienden van elkaar en van die avond in de Caves de France dateert ook mijn vriendschap met hen.Ga naar eind395. Daarna trof ik hen nog verscheidene malen 's avonds in | |
[pagina 227]
| |
café Willemsen op de Heiligeweg, waar de jonge literatoren, schilders en andere artiesten 's avonds tegen tien uur aan een vast tafeltje te zamen kwamen. Daar zat ook Roodhuyzen, de later bekende politicus en directeur van Het Vaderland. Hij was in die tijd medewerker van De Amsterdammer; ik meen dat hij er toneelkritieken in schreef. Gewoonlijk was hij al de eerste aan het tafeltje, rechts van de ingang tegen de muur. Hij was bekend om zijn geestige, scherpe zetten. Hij plaagde gaarne, onder anderen Van Deyssel, die om zijn deftigheid zijn spotlust opwekte. Eens had deze twee eieren besteld en had die vóór zich op zijn bord liggen, maar Roodhuyzen nam ze voor de grap weg. Toen zei Van Deyssel: ‘Ik zet het je, ze op een geschikte manier terug te leggen.’ De ander vond niet de ware truc om ze op een geestige manier op het bord terug te krijgen en moest het ten slotte zo maar klakkeloos doen.
Later, ik meen in 1886, gaf Van Deyssel zijn brochure uit tegen Netscher. Na het stuk, waarin hij gezegd had de Hollandse literatuur te willen opstoten naar de hoogte en naar het niveau van andere naties, was dit geschrift: Over Literatuur tegen Frans Netscher gericht, hem aanleiding een harde slag te doen, een geluid aan te heffen, dat met macht zou weerklinken. Het was een daad, zoals er tot die dag nog geen in de Nederlandse literatuur was verricht. Van toen af was hij de man, die het eigenlijke nieuwe geluid in de Nederlandse literatuur heeft gebracht. Vooral daar is hij nieuw, waar de klank door en door Hollands is. Het is door zijn geluid, dat met hem een nieuwe periode in de Nederlandse literatuur is begonnen en hij heeft door zijn geluid de bouwmaterialen aangebracht, waarmee die literatuur is opgetrokken. Dit is zijn betekenis en zijn grote verdienste. Het prachtige geluid van Gorter is een klankvoortzetting van dat van Van Deyssel. Wel omvat Van Deyssel stevig zijn geluid, maar soms verliest hij de beheersing en dan komen daaruit op zieningen die verwarrend werken op de logische loop. Ook is het te luid spreken een exces der kwaliteiten, die streven naar harmonie. | |
[pagina 228]
| |
Uit de harmonie alleen worden de dingen geboren en niet uit de min of meer luide toon. Doch niet dikwijls heeft hij die laten horen en wanneer zijn wil met geluid en begrip in volkomen harmonie was, is een afgewerkt beeld van schoonheid ontstaan. De bewondering van vele minder-intelligente lezers ging bij voorkeur naar het excessieve, waarin juist de min zwaar wegende ideeën waren verwerkt, want de scheldpartijen behoren niet tot Van Deyssel's beste werk. Zijn meest schitterende produktie ligt op kritisch terrein. Als schepper van levende gestalten is hij slechts bij uitzondering opgetreden en blijft daarin bij onze beste romanschrijvers ten achter. Toch staat zijn werk, hoewel hoofdzakelijk kritisch en analytisch, over het algemeen boven dat van menig modern verteller in onze literatuur. En dit is een bewijs, dat wanneer een kritiek en een roman naast elkander staan, de kritiek van meer betekenis kan zijn dan de roman. De meerderheid en het verschil kunnen hier zitten in het intrinsieke van de stofbehandeling, in de kwaliteit van de volzin, in de scherpte van de analyse, in de blik op de wereld der gedachte. Als schepper van een andere toon had Van Deyssel een voorganger in Multatuli doch diens geluid was magerder en peziger. Tegen diens invloed is dan ook niet door De Nieuwe Gids gereageerd, de mannen van Tachtig hebben zijn klanken als echt erkend. Ook Multatuli was geen schepper van gestalten en het is wel een eigenaardig lot van de Nederlandse literatuur, dat het voomamelijk critici en betogers zijn geweest, die het nieuwe geluid hebben aangebracht. Het is alsof zij de rol van zaaier moesten vervullen, doch slechts ten halve konden oogsten. Niettemin bevatten Een Liefde en De Kleine Republiek prachtige gedeelten, die Van Looy's Jaapje verre overtreffen en ook Couperus aan intensiteit van leven te boven gaan, doch Van Deyssel's merkwaardigste stuk literatuur is zeker zijn Menschen en Bergen.Ga naar eind396. Naar mijn mening is het enig in onze gehele letterkunde. Ook in een andere taal ken ik niets, dat daarop lijkt. Doch het is meer als tour de force te beschouwen. Het mist die uitvloeiingen van menselijkheid, die voor volmaakte en be- | |
[pagina 229]
| |
vredigende schoonheid noodzakelijk is. Om ervan te genieten moet men zijn geest ertoe zetten, als voor een op te lossen mathematisch probleem.Ga naar eind397. Hij is ook de auteur van dat kleinood der Nederlandse literatuur Uit het leven van Frank Rozelaar, het boek vol menselijke mystiek. Had hij alleen dit boek geschreven en geen letter meer, zijn naam zou nooit vergeten worden, zolang de Nederlandse taal zal leven.Ga naar eind398. Naar mijn mening is Van Deyssel's oeuvre, en daaruit juist het beste gedeelte, niet in een andere taal over te brengen, zonder de eigenlijke Hollandse geur te verliezen en dit is wel een bewijs, dat de sappen van zijn werk essentieel Hollands zijn. Dit essentieel-Hollandse spreekt niet in het nadeel, doch ook niet in het voordeel der schoonheid daarvan. Wij vinden bij hem dat echt-Hollandse, dat wij ook in Bredero aantreffen. Dat essentieel-Hollandse is zeer speciaal, in een andere literatuur wordt niets overeenkomstigs daarmee gevonden en dat is de zeer eenvoudige reden, waarom onze letterkunde nooit in den vreemde de bekendheid kan verwerven, die aan die van andere volken wel is ten deel gevallen. Van Deyssel's proza bestaat uit stevig geconstrueerde volzinnen. Het behoort tot het beste van onze taal en bereikt als kunst de hoogte van dat van Marnix. Het is zwaarder van beweging dan het proza van Kloos, dat als sierlijke constructie een ciceroniaanse zwaai heeft. Niet alleen de hoofdzin, maar ook de nevenzinnen zijn bij Van Deyssel vol van betekenis. In tegenstelling met dat van vele der nieuwste Nederlandse schrijvers vervalt zijn proza (ik bedoel vooral dat van het begin dezer eeuw) nooit in het vage, is sappig van leven en zwaar van inhoud. Er spreekt uit een glorieuze macht. Jammer, dat wij Van Deyssel's voortreffelijkheden nooit volkomen aan Europa's andere volken kunnen duidelijk maken. Dat is nu eenmaal ons lot van Nederlanders. Denkend over deze zeer bijzondere man en zijn werk, zou ik te veel van dit laatste gaan spreken, maar mijn herinneringen wil ik meer laten gaan over de man zelf en onze oude lange bekendheid. | |
[pagina 230]
| |
In 1885 of '86 werkte hij hard aan zijn roman Een Liefde. Hij woonde toen bij zijn ouders en had een kamer op de tweede verdieping aan de achterkant van het huis. Daar werkte hij aan de tafel midden in de kamer; in de hoek naast het raam stond zijn bed. Hij ontving in die tijd niemand van de kennissen. De meiden hadden stipte orders om niemand binnen te laten en steeds ‘niet thuis’ te geven. Ik kreeg echter altijd toegang en werd verzocht naar boven te gaan, wanneer ik mij aanmeldde. Wij werden dus niet gestoord. Gewoonlijk ging ik 's avonds na het eten tegen negen uur. Hij las mij dan het gedeelte voor uit Een Liefde, dat hij juist had voltooid.Ga naar eind399. Des namiddags kwam hij mij in die tijd tegen vier uur bijna iedere dag bezoeken. Wij maakten dan te zamen een wandeling, meestal in het Vondelpark. Dat was gemakkelijk, omdat ik omstreeks die tijd van de Badlaan naar de Stadhouderskade bij het Vondelpark was verhuisd.Ga naar eind400. Die wandelingen waren zeer eigenaardig. Meestal spraken wij niet veel samen. Soms kwam liij bij mij in de kamer binnen en maakte een buiging zonder een woord te spreken. Ik boog terug, gaf evenmin enig geluid en bood de bezoeker een stoel aan. Dan ging ik naar mijn slaapkamer, nam hoed, stok en overjas. Van Deyssel rees zeer langzaam op van zijn stoel; ik deed zwijgend de deur open en liet de zwijgende vriend het eerst uitgaan. Ik volgde hem. Er werd naar het Vondelpark gewandeld. Wij bewogen ons daar meer dan een uur lang, maar het zwijgen bleef gedurende de wandeling gehandhaafd, terwijl wij strak voor ons uit staarden. Wanneer wij vanuit het park bij het grote hek op de Stadhouderskade waren teruggekomen, vond ik dáár de geschikte plaats om afscheid te nemen. Wij bogen zwijgend voor elkaar. Evenzeer zonder een woord te spreken gaven wij elkaar de hand. Ik ging rechts, naar huis, en hij naar links over het Leidseplein. Ik herinner mij, dat sommige voorbijgangers ons op die wandeling nakeken en zich half omdraaiend bleven staan; voor hen moeten die zwijgende mannen iets raadselachtigs hebben gehad. Een andere dag zei ik in het wilde weg: ‘Laten wij vandaag | |
[pagina 231]
| |
naar de Czaar Peterstraat wandelen’, en dan gingen wij, blij met dit gefingeerde doel. De vage ondergrond van dit voorstel (als ik mij goed bezin) was het streven naar afwisseling, het zich werpen in het onbekende. Wij kwamen weer terug aan onze bezigheden, alsof wij een taak hadden volbracht. Die omgang van ons beiden was een eigenaardige. Wij bleven steeds op een afstand van elkaar in een soort vrije bewegingssfeer, ieder voor zich denkend, mediterend, terwijl wij naast elkander liepen of zaten. Moeilijk zou een ander mens zijn te vinden, in staat tot zulk een omgang, doch Van Deyssel was daarvoor de geschikte persoonlijkheid. Confidenties aan elkander wekten nooit na uiting een zekere soort leegte, zoals bij de meeste mensen. Ieder bleef zichzelf volkomen in bezit houden. Een der zeer weinige mensen, die bij een vertrouwelijke mededeling of bij een bekentenis van tekortkomingen niet verliezen, is Van Deyssel. Een vast aaneengesloten persoonlijkheid vermindert niet in kracht door een bekentenis, die voor haar is de noodzakelijk evoluerende vitaliteit. Doch het zij nog eens gezegd: dergelijke naturen zijn uitzonderingen. Wanneer Van Deyssel zijn zwakheden blootlegde aan zijn omgeving of zijn vrienden bleef hij altijd dezelfde en zijn persoonlijkheid verminderde niet. De oorzaak daarvan schijnt te zijn, dat hij zijn gebreken en feilen vermocht te objectiveren. Men heeft dit, naar ik meen, ook van Goethe gezegd. Bekentenissen van hem, die toch de waarheid bevatten, werden somtijds door de anderen als verzonnen beschouwd, omdat ze op pure bedenksels geleken. Deze manier van zich blootgeven is een gewettigde; doch niet iedereen is in staat dit op een wijze te doen, zó, dat de intieme feiten of zelfs misstappen geen zwakheden lijken. Van Deyssel is de man, die zijn zwakheden tot sterkte heeft omgewerkt. Wanneer hij sommige dingen bekende, was het alsof hij ze uit een boek vóórlas. Hij verstond de kunst de literatuur met het leven en het leven met de literatuur volkomen te vereenzelvigen. De levensfeiten, welke hij vertelde, schenen literatuur en zo drongen sommige zijner verhalen, zijner bekentenissen niet door: ik geloofde niet volkomen, dat zij werkelijkheid waren. | |
[pagina 232]
| |
Zo vertelde hij mij toevallig op een avond tegen twaalf uur, toen ik nog bij hem op zijn kamer zat, dat Mia Cuypers, een nicht van hem, met een Chinees zou gaan trouwen.Ga naar eind401. Maar hij vertelde mij dat op een manier, dat ik pertinent weigerde het te geloven, waarop hij mij uitdagend voorstelde naar zijn vader te gaan, die nog aan het werk was en te horen wat deze ervan zei. Ik vond dat goed, wij gingen een trap naar beneden en hij klopte aan de kamerdeur. Wij werden binnengeroepen. De professor zat daar met allerlei paperassen vóór zich te werken. Hij rees op in al zijn lengte en verzocht ons te gaan zitten. ‘Wij wilden u alleen maar vragen of het waar is, dat onze nicht met een Chinees gaat trouwen,’ zei Karel, ‘mijnheer Erens wil het niet geloven.’ ‘Men zegt het,’ antwoordde de professor en ik wist genoeg. Mia Cuypers was een mooi blond meisje, enigszins stil en week in haar optreden. Van Deyssel is er min of meer verliefd op geweest. Of zij zijn liefde beantwoord heeft, weet ik niet. In ieder geval heeft die jeugdliefde niet lang geduurd. Hij was nog maar een jongen; ik veronderstel dat ze speelde tussen zijn zeventiende en negentiende jaar. Toen Van Deyssel mij verteld had, dat hij van plan was te trouwen, wilde ik het ook niet geloven. Hij was nog zo jong en hoewel hij er allerlei bijzonderheden bij vertelde, deed hij dat op een manier, die mij liet denken dat hij maar wat verzon en bezig was een nieuwe roman te componeren. Enige weken gingen voorbij, toen het mij opeens duidelijk werd, dat hij de waarheid had gesproken. Bij de wisselvalligheden van onze omgang hadden wij soms gedurende enige weken of maanden de gewoonte elkaar in een bepaald café te ontmoeten. Zo kwamen wij: Ising, Mendes da Costa, Van Deyssel en ik, in de winter vóór zijn huwelijk regelmatig tegen vijf uur des namiddags samen in het Panopticum aan de Amstelstraat.Ga naar eind402. Midden in de zaal speelde gewoonlijk tegen die tijd een orkest van in het wit geklede Weense dames. Wij gingen meestal zeer ver verwijderd daarvan zitten, dichter bij de vensters van de straat in de laagte, want met een paar treden kwam men in de muziekzaal, die iets hoger lag. Het was er | |
[pagina 233]
| |
weinig druk. Er waren slechts enige mensen, hier en daar aan tafeltjes verspreid. Wij zaten in onze buurt heel alleen. Van Deyssel zat op de canapé naast Ising, ik aan de andere kant van het tafeltje op een stoel. Mendes was al weggegaan. Ieder dronken we een bittertje. Wij praatten stil over allerlei, maar weinig. Ising wist er nog niets van, dat Van Deyssel Cato Horyaans, het dienstmeisje zijner ouders, ten huwelijk wilde vragen.Ga naar eind403. Met het gezicht naar Ising gekeerd zei hij plotseling, dat hij dat wilde doen en hij begon te snikken en te huilen. Ising en ik, wij zwegen en ik herinner mij nog het suizen van het gaslicht onder dat stilzwijgen. Lange tijd zeiden wij allen niets meer en Ising en ik bleven onbeweeglijk zitten. Toen zei Ising tegen Van Deyssel: ‘Ik vind het zeer mooi van je.’Ga naar eind404. Van Deyssel ging door met huilen en wij zwegen verder. Ik wist nu, dat ik niet meer behoefde te twijfelen aan Van Deyssel's woorden ten opzichte van zijn voorgenomen huwelijk. De emotie kon niet liegen. Het was een van die momenten, zoals zij onder vrienden zelden voorkomen en zij komen alleen onder werkelijke vrienden voor. Zij worden niet licht vergeten. Het zijn de suprême momenten van de menselijke omgang, waarin alles zwijgt, waarbij het hoofd neerzinkt op de borst in nadenken, waarbij in rust de essenties der dingen aan ons voorbijtrekken, die wij - zelf in rust zijnde - verwonderd aanschouwen.
Aardig was het 's avonds met Van Deyssel uit te gaan. Wij bezochten dan het kleine theater tegenover het Panopticum,Ga naar eind405. ook het operette-theater van Prot.Ga naar eind406. Vooral het eerste ligt nog vers in mijn geheugen. Daar werden kleine vaudevilles gegeven, alle plaatsen kostten er 75 cent, ‘vertering inbegrepen’. Die vertering was voor de meesten een warm glas punch. Wij zaten gewoonlijk op de eerste rij. Ik herinner mij nog mevrouw De Boer-Van Rijk in haar jeugd daar te hebben zien spelen.Ga naar eind407. Ook bij Prot zaten wij gewoonlijk op de eerste rij en daar viel Van Deyssel in het oog bij mevrouw Buderman-Van Dijk, de bekende operette-zangeres.Ga naar eind408. Wij gingen ook wel naar de Nes om in VictoriaGa naar eind409. de een of andere voordrachtkunstenaar te horen. Ik heb er ook Solser gehoord en later met hem kennis | |
[pagina 234]
| |
gemaakt bij Willemsen.Ga naar eind410. Hij was ook grappig in het gesprek. Soms trokken wij samen naar Tivoli in de Nes of naar Frits van Haarlem,Ga naar eind411. waar opzichtig geklede juffrouwen allerlei chansons ten beste gaven; meestal waren het Françaises. Nu en dan trad er een komiek naar voren, die een voordracht hield. Daar kwamen dan dikwijls die gezwollen uitdrukkingen in voor, die Van Deyssel later zijn slachtoffers, als Smit Kleine, naar het hoofd wierp. Querido heeft hem dat na willen doen. Hij deed het op kranige wijze, maar Van Deyssel haalde het uit de bron en Querido had het uit de tweede hand. De oude Van Lier,Ga naar eind412. die goed met Van Deyssel bekend was, had een klein stukje van hem aangenomen om het op zijn toneel te laten spelen. Het heette Wederzien. Bij de eerste opvoering was de zaal tamelijk leeg, wel bewoog de bekende advocaat Levy zich in rok en witte das door het schaarse publiek. Wederzien had weinig succes en 's anderen daags schreef Calish, de verslaggever van het Handelsblad: ‘Wij hopen dit stuk nooit weer te zien.’Ga naar eind413. Toen Van Deyssel trouwde, vestigde hij zich in Belgisch Luxemburg te Mont lez Houffalize. Hij huurde een villa, die boven op een berg lag. Het was daar een weinig bewoonde streek; brede, eenzame wegen en hier en daar een bosje. Het dorp Houffalize lag op twintig minuten afstand van de woning en het stadje Laroche, bekend ook door het verblijf van de familie Perk, was een paar uur ervan verwijderd. De jonge literatoren schenen voor die streek een voorkeur te hebben; van Oscar Wilde is bekend, dat hij er ook een tijdlang verblijf heeft gehouden.Ga naar eind414. Die keuze van woning te Mont mag wel gelukkig heten. Heerlijk lag het huis op de berg en men zag vandaar ver in de rondte. Het was een punt, vanwaaruit, zoals Van Deyssel zei, hij van tijd tot tijd literaire werken de wereld in wilde werpen. Het voornaamste dat hij daar heeft geschreven is zijn Kleine Republiek. Toen hij er een paar maanden was, kwamen zijn vader en moeder er logeren. Later ging ik ook erheen. Het was in het begin van december.Ga naar eind415. Ik herinner mij nog de aankomst 's avonds. Ik was van Gouvy met de omnibus gegaan en omdat deze mij niet verder bracht dan | |
[pagina 235]
| |
onder aan de berg, moest ik nog een stuk lopen voordat ik aan het huis was.Ga naar eind416. Het was al donker toen ik aankwam; in de eetkamer brandde een dertigtal kaarsen in een lustre en er volgde een diner en règle, dat ik op deze afgelegen plaats zeker niet had verwacht. In de dagen, die ik daar doorbracht, gingen wij. Van Deyssel, zijn vrouw en ik, nu en dan wandelen in de omtrek. De vorige bewoner der villa, die een groot jager scheen te zijn geweest, had zes geweren daar achtergelaten en op onze wandelingen nam ik er steeds een mee, dat geladen was. Ik schoot op de voorbijvliegende kraaien; wild durfde ik niet gaan opsporen, omdat ik geen stroper wilde worden. Als ik bleef stil staan om aan te leggen, vlogen Van Deyssel en zijn vrouw achteruitGa naar eind417. en mijn schot klonk langs de bergen van de omtrek met ver zich verspreidend geluid in het winterlandschap. Daar bij Houffalize heeft Van Deyssel kalme en vruchtbare dagen gekend.
Het mag wel een gelukkig samentreffen heten, dat de groots aangelegde dichter en proza-schrijver Josef Alberdingk Thijm een zo begaafde zoon heeft gehad als Karel. Ten onrechte is de vader op de achtergrond geraakt voor de zoon; ten onrechte, want hij was een groot dichter, wat zijn zoon niet is, die zich alleen als proza-schrijver heeft geopenbaard. Een enkel sonnet van hem, in De Nieuwe Gids,Ga naar eind418. is een uitzondering en vermag hem, alhoewel het zijn schoonheid heeft, niet de naam van dichter te geven. De vader was een uitnemend toneelcriticus en zelfs, in zijn tijd, een kundig beoordelaar van schilderijen.Ga naar eind419. Josephus Albertus was een man van hoog intellect; bij hem gehoorzaamde het gevoel aan de wetten van het verstand. Bij de zoon is gevoel en intuïtie het voornaamste. Wanneer deze hem de weg hadden gewezen, volgde hij door dik en dun die aandrang en hield zijn loop niet in, vóórdat hij de top van zijn sentiment had bereikt. Dan schreeuwde hij het uit, zag naar niemand om, dempte zijn stem niet meer door de invloed van de een of andere consideratie. Alléén wilde hij zijn op de hoogvlakte van zijn persoonlijkheid en hij bekeek met schampere | |
[pagina 236]
| |
minachting van boven uit de hoogte iedereen, die op het vlak van het meer gewone zich bevond. Een intiem gevoel van superioriteit ten opzichte van zijn vader was bij hem aanwezig en hoewel hij daarin slechts in enkele punten gelijk had, was hem dat gevoel nodig om zijn persoonlijkheid als auteur te handhaven. Wanneer ik zeg, dat hij slechts in enkele punten gelijk had, wil ik niet beweren, dat hij zich overschatte, maar wel, dat zijn houding naar buiten soms een vergissing was. Nu de tijd de gelegenheid heeft gegeven tot objectief oordelen, zien wij in, dat de persoonlijkheid van de vader niet voor die van de zoon behoeft onder te doen. Mogelijk is door Karel een grotere hoogte als schrijver bereikt, maar toch is in de persoonlijkheid van Josephus Albertus meer evenwicht te vinden. Wanneer de Nederlanders iemand hadden moeten zoeken om het land te vertegenwoordigen, hadden zij niets beters kunnen doen, dan professor Josef Alberdingk Thijm af te vaardigen. Hij was een spreker en redenaar van het eerste soort. In het eerste jaar dat ik student was in Leiden, woonde ik in particuliere kring in Den Haag een lezing bij van professor Thijm, die werd ingeleid door de bekende Herman Agatho Abraham des Amorie van der Hoeven, de schrijver van de opzienbarende brochure over de Cirkelgang der Menschheid.Ga naar eind420. Hij stelde Thijm aan de aanwezigen voor in een enthousiaste speech, waarin hij hem noemde de Koning der katholieke Nederlandse letterkunde. Zoals men weet was Abraham des Amorie van der Hoeven katholiek geworden. Zijn vader was predikant en had ooit op de kansel in de protestantse kerk voor de Paus gebeden. In de laatste tijd is al meer de opmerking gemaakt, dat de conversatie achteruitgaat, evenals het brieven schrijven, dat in vroegere tijden soms het kunstwerk nabij kwam. In de salons zondert men zich af en begint het bridgespel; de gastvrouw weet niet beter haar invités bezig te houden. De oorzaken van deze decadentie zal ik niet nagaan, maar een feit is het, dat er weinig mensen meer worden gevonden, die door een schitte- | |
[pagina 237]
| |
rende conversatie uitmunten. Professor Alberdingk Thijm was geestdriftig over de conversatie van Da Costa. Wij, mensen van de laatste veertig of vijftig jaar, hebben in Nederland geen betere prater gekend dan Van Deyssel. Ik herinner mij, dat Kloos mij eens zei: ‘Als Karel wat vertelt, dan is het als een boek. Je zoudt het zó kunnen opschrijven.’ En inderdaad. Karel hield de toehoorder vast geboeid, hij liet hem niet los. Het was een spel van woorden, die ieder raak sloegen. Men kon hem aanhoren een uur lang zonder de geringste verveling. Hijzelf vertelde mij, dat Bolland hem eens van zijn stoel had gepraat, in werkelijke zin.Ga naar eind421. De filosoof was, zoals bekend is, een geweldig prater, doch voor zover ik kan afleiden uit hetgeen ik van hem weet, had hij niet in zijn woorden die bekoorlijkheid, die Van Deyssel erin wist te leggen. En niet alleen is Karel zeldzaam als prater, maar ook schitterend als redenaar en als improvisator. Men mag gerust aannemen, dat het literaire werk van Van Deyssel slechts de helft is van zijn persoonlijkheid en wie hem niet heeft bijgewoond, kan niet volkomen over hem oordelen, want hij is een dier zeldzame mensen, die in een land slechts bij uitzondering voorkomen. Wij die hem hebben bijgewoond, wij weten dat alles. Die woorden zijn vervlogen, maar de klank en de harmonie hangt nog in onze hersens vast met de gouden draden der herinnering. In het algemeen wordt de kunst der gróte welsprekendheid weinig meer gevonden. Ongeveer zeventig jaar geleden schijnt zij in Emilio Castelar, de Spaanse politicus, haar toppunt te hebben bereikt. Het was eigenaardig daarover mensen te horen, die hem in de politiek hadden meegemaakt. Als hij zijn redevoering begon, zwaaiden zijn tegenstanders met hun armen om zijn woorden af te weren, zij zetten hun tanden op elkaar en zeiden in zichzelf: ‘Praat maar raak, ditmaal zul je mij niet overtuigen.’ Doch naarmate zij luisterden kwamen zij meer en meer onder de invloed van de redenaar en als Castelar had uitgepraat, moesten zij met inspanning van hun wil de indruk van zich afschudden. De welsprekendheid van vroegere dagen heeft plaats ge- | |
[pagina 238]
| |
maakt voor het meer zakelijke en eenvoudige betoog. Er is teruggang in het brievenschrijven, teruggang in de conversatie, teruggang in de welsprekendheid. In zeker opzicht is dat te betreuren; het is een teken des tijds, die het intellectuele genot in de laatste vijfentwintig jaren op de achtergrond heeft gedrongen.
Het zeventigste jaar is meestal een keerpunt in het mensenleven. De diepe bezinning en de concentratie van de ouderdom moeten dan komen, wanneer zij niet reeds eerder de ziel hebben doordrongen. Wanneer de zeventigjarige terugziet op zijn leven, komt het hem voor, dat hij heeft geijverd voor veel, dat hem nu onverschillig is en de ondergrond der dingen, die meer duidelijk is geworden aan de blik der oude ogen, bleek een bodem, waarin vele tegenstellingen niet konden blijven bestaan. Voor wie zeventig jaar is geworden, is meestal het levenswerk volbracht en bestaat de taak in het voltooien. Van Deyssel kan tevreden zijn, want tot nu toe heeft hij zich gehandhaafd op de hoogvlakte. Het afdalen is mensenlot en met een kleine variatie zou ik willen zeggen:
La vie est une montagne haute;
On la monte en chantant,
On pleure en descendant la côte.
Nu ik zelf al een stuk het zeventigste jaar voorbij ben en reeds ver ben gevorderd in de afdaling der levenshelling, wil ik bij deze datum, 22 september 1934, mij in mijzelf bezinnen en nog eens uiten, wat ik in mij omdraag omtrent de mens en de schrijver Karel Alberdingk Thijm. Wanneer ik over hem denk, over onze gesprekken, over zijn uitingen, over de mededeling van zijn wezen, dan zeg ik, dat hij de meest ongewone persoonlijkheid is, die ik in mijn leven heb ontmoet. Hoe ongewoon zijn persoonlijkheid is, weet ik misschien alleen. Hij houdt er zeker drie, misschien wel vier manieren van schrijven op na: de joumalistische, de superieure | |
[pagina 239]
| |
causerie-toon, die der hoge kunst, en die manieren gebruikt hij door elkaar naar onderwerp en stemming. Hem is geen door hemzelf onbegrepen woord ontglipt en ieder, die hem leest voelt zijn diepe overtuiging en zijn volle zelfbewustzijn. Hij heeft zijn uitgestrekte persoonlijkheid met een muur omgeven, die hij heeft verdedigd zijn leven lang. Hij heeft zich niet laten gaan en hij heeft zich niet overgegeven, maar hij heeft zijn lezers teruggeduwd naar de uiterste rand van het vlak zijner persoonlijkheid en ze verwijderd gehouden van zijn intieme zielekern. En toch heeft hij op deze oppervlakte het volle licht laten schijnen en de globale voorstelling zowel als de meest kleine details worden door hem geopenbaard. Deze mens heeft zoveel verschillende schrijversaspecten, dat het moeilijk is zich een enigszins synthetisch oordeel over hem te vormen. Er is de lyricus; er is de naturalistische, de impressionistische, de mystische, de logisch betogende, de super-journalistische Van Deyssel. En in al die gestalten is hij superieur. Niet dat ik het altijd eens zou zijn met zijn beweringen, maar mijn aandacht weet hij altijd vast te houden en dit is 't beste, wat een sclnrijver bereiken kan, wat hij bereiken moet. Het is een bewijs, dat hij geen holle retoriek schrijft, maar dat ieder woord bij hem zijn betekenis heeft en wel één betekenis, zodat de lezer er geen twee of drie uitleggingen aan kan geven en dat van dit delicate gebouw van zinnen niets kan worden afgenomen en niets eraan kan worden toegevoegd. Ik heb voor deze auteur altijd een grote bewondering gehad. Ik beschouw hem als de beste proza-schrijver van onze tijd. Hij heeft een toon aangeslagen, een geluid doen horen, die lang, meer dan honderd jaren misschien in het Nederlands proza niet waren gehoord. Hij heeft iets losgemaakt in de Nederlandse taal, dat lang bevroren was geweest; de schrijvers, die na hem kwamen, vonden de poort open, die door hem was gerammeid. Het leek hun heel natuurlijk, dat de baan voor hen vrij was, maar had hij zijn arbeid niet gedaan, dan zou hun arbeid anders zijn uitgekomen. Al zullen vele namen, die heden belangrijke persoonlijkheden voor ons betekenen, in de toekomst in vergetelheid geraken, de zijne kan dit lot niet treffen, want | |
[pagina 240]
| |
het kan hem niet worden ontnomen, dat hij een innovator is geweest en dat met hem een nieuwe era in het Nederlands proza is begonnen. Hij heeft het proza bemind; met liefde, met hartstochtelijke liefde heeft hij het gehanteerd. Hij heeft gezongen, gejubeld, geschaterd, geschetterd, gedonderd, gebruld en gesproken. Verliefd op zijn zinnen heeft hij ze laten aanrukken in agressieve woordenfalanxen; hij heeft ze laten dansen in rijen of simpel doen gaan met de vaste stap van de gestadige wandelaar. Hij heeft ze gebruikt voor logische redeneringen, die een fijn gesponnen net vormen, sterk en subtiel. Hij rangschikt zijn taalrijkdom met een superieure greep. Op alles wat van hem komt, staat zijn persoonlijk merk, het meesterteken, dat hij zijn werk heeft ingedrukt. Deze grote proza-schrijver is een uitzonderlijk mens. Dat behoefde niet. Zijn genialiteit zou kunnen huizen in een persoon, hoogstaand als harmonisch mens, maar in dit geval is zij besloten in een uitzonderlijke individualiteit, die er steeds behoefte aan heeft gehad een houding aan te nemen tegenover de buitenwereld. Zijn streven in zijn diepste onderbewustzijn is zijn eigenlijke wezen te verbergen. Om dit niet te tonen zoekt hij het in zijn werk te bedekken met honderden dingen, die te zamen een bovenlaag vormen, die hij ons laat zien. Wil hij de diepte niet ontbloten of kan hij het niet, omdat zijn natuur is, zoals zij is? En toch kan deze man, die steeds de hem verbergende mantel stevig om zich heen lijkt te trekken, zich met een allergrootste oprechtheid blootgeven; maar zijn veiligheid blijft bestaan, want, onbewust misschien, heeft hij zijn medemensen zo gewoon gemaakt aan zijn omhulling, dat zij menen dat die volkomen oprechtheid zijn grootste vermomming is. Een der diepste oorzaken van deze zucht om zich te vermommen en een bestudeerde houding aan te nemen, is de grote gevoeligheid van deze mens. Zijn overgevoeligheid is hem, volgens mij, nadelig geworden. Daardoor heeft hij zich niet kunnen onttrekken aan de keten van het menselijk opzicht en daardoor heeft de opinie van zijn medemensen te zwaar op hem gedrukt, zodat zij hem niet vrij liet ademen in het spon- | |
[pagina 241]
| |
tane van zijn individualiteit. Ik zie hem door zijn koppig verzet tegen de menselijke opinie in een voortdurende strijd tegen de mening van anderen en ik moet betreuren, dat hem heeft ontbroken de grote passiviteit, de geruststellende resignatie in zijn lot, waarin wortelt het vrijheidsgevoel. Dat zou voor hem zijn geweest het uitgebreide rijk van zijn persoonlijkheid, waarin hij had kunnen denken, de legers van zijn gedachten kunnen beheersen, ze voeren tot de houding der zegepraal. Met zijn streven een bovenlaag te behouden, die zijn zielekern bedekt, houdt verband zijn bijna uitsluitend zich toeleggen op het zien. Hij is de schrijver, die het meeste ziet, niet alleen in onze, maar in alle mij bekende literaturen. Zijn gave van zien is bewonderenswaardig, maar beter ware zij niet tot zulk een uiterste gebruikt: de mens kan niet leven van zien alleen. Eens zeide hij mij: ‘Een mens is, wat ik van hem zie.’ Maar er is ook dat wat de mens weet; wat hij heeft leren kennen door ondervinding, gevolgtrekking of redenering. De grens te zetten bij het geziene is een willekeurige vernauwing van het menselijk kenvermogen. In hoever deze begrenzing het gevoelsleven kan onderdrukken blijft een mysterie. Toch kan deze beperking een zelfgewilde veiligheidsmaatregel zijn; zij kan een versterking zijn der zielekrachten, want door haar treedt de concentratie in, en door de concentratie de kracht. Maar waar de ziel door de concentratie iets heeft gewonnen, heeft zij aan de andere kant verloren, doordat de volledige expressie heeft geleden en de schrijver niet het offer heeft gebracht van het zich blootgeven aan zijn medemensen; hij heeft de volledige expressie niet bereikt, die is een altruïstisch mouvement. Zijn te grote gevoeligheid heeft hem verhinderd deze zielebeweging te voltrekken, de schitterende bovenlaag in stukken te scheuren en zijn gevoelens zonder voorbehoud naar buiten te storten. Hij gaf er de voorkeur aan het veiligheidsmasker te blijven dragen en kon met een soort voldoening in zich afdalen en daar beschouwen, wat hij had gered voor de blikken der andere mensen. Zo heeft de persoonlijkheid over het werk getriomfeerd. Het is waar, dat hij in het zien der uiterlijkheden een hoge | |
[pagina 242]
| |
perfectie heeft bereikt, dat de rijkdom, die hij ons daarin voortovert ongelooflijk is; maar het moet worden gezegd, dat door de gespannen concentratie op de uiterlijkheid hij tot het exces is gekomen van de te beschouwen voorwerpen te dicht te naderen. Soms is hij er met het oog op gaan liggen of heeft een vergrootglas genomen om ze te bekijken. Dit is een fout, want de literatuur moet onmiddellijk aansluiten bij het leven, waarvan zij de reflex moet zijn. Me kunst heeft een vordering op de realiteit en de artiest mag niet het natuurlijke zijn der menselijke ziel miskennen, die zich in vastgestelde proporties vertoont. De realiteit is iets zeer kostbaars; zij mag niet worden aangelengd of vergroot, want daardoor zou zij haar eenmaal vastgestelde betrekking tot ons bevattingsvermogen verhezen. Het is dus beter haar niet te willen veranderen en waar sommige auteurs, waaronder Van Deyssel, hebben gemeend dit wel te kunnen of te moeten doen, moet worden vastgesteld, dat de kern van deze levenshouding een geestelijke hoogmoed is. De mens moet in de verhouding staan tot de buitenwereld, waarin hij is geschapen. Hij heeft zijn vaste positie op aarde; hij loopt op zijn benen, bereikt dan een zekere hoogte met zijn hoofd. Er is een normale afstand nodig om door het gezichtsvermogen iets in zich op te nemen. Zo is er ook een afstand nodig om de geluiden te verwerken in zijn binnenste. Is deze te kort, dan gaat bij het geluid alle harmonie verloren en bij het gezicht gaat alles dansen voor de ogen. De literatuur, die zulke al-te-dicht-bije beschouwingen geeft, is doelloos, haar zinnen en beschrijvingen hangen in de lucht. Al is daar een schoonheid aanwezig, het is een schoonheid, die omgaat buiten de volheid der ontvangende gedachte. Het geven was overstelpend, maar wij konden in onszelven niet de noodzakelijkheid ontdekken van al die woorden en het zuiver menselijke is ons niet ontvouwd. Toch blijft de lezer de indruk bij iets moois te hebben gezien, hoewel hij niet kan zeggen wat het was. Op al deze overdenkingen zou Van Deyssel mij kunnen antwoorden: ‘Het is waar, dat ik dikwijls de wereld der uiterlijkheden heb gegeven. Waarom ik het met voorliefde zo dikwijls | |
[pagina 243]
| |
deed? Ik werd aangegrepen door de realiteit van het zichtbare, die zich aan mij opdrong in allerlei vormen. Zij sneed diep in mijn hersens, maakte mij dronken en ik moest ze uit mij stoten en vastleggen in mijn gebouw van taal. Ik wist wel, dat er een ondergrond bestond, hoewel ik de houding aannam hem niet te zien. Ik sloot hem tijdelijk uit en leefde in 't visuele. Het was een concentratie van alle krachten bij het worstelen om mijn schepping. Toch heb ik soms die weg met opzet verlaten. Ik heb toen gewaarschuwd en gezegd: “Gij zult in de volgende bladzijden een andere geest vinden dan in een deel van mijn andere arbeid, een andere houding tegenover het leven.”’ Het is waar, dat Van Deyssel zich in sommige zijner kritieken, in zijn Tot een LevensleerGa naar eind422. en Frank Rozelaar een geheel ander schrijver toont en dat hij in deze zelfgekozen variatie een hoogtepunt heeft bereikt. Ik heb over dit laatste boek vol menselijke mystiek (let wel menselijke) vroeger een beschouwing geschreven en wil er hier verder niet op ingaan. Het is een der meest bijzondere boeken van onze literatuur en de lezing ervan is noodzakelijk om de mens en schrijver Karel Alberdingk Thijm te kunnen doorgronden.
Een dergenen die sterk hebben geijverd voor de oprichting van De Nieuwe Gids is Willem Paap.Ga naar eind423. Hij was Groninger en kwam van Winschoten. Hij had zijn vader vroeg verloren; zijn moeder leefde nog, toen hij zich ging bekwamen voor hulponderwijzer. Van haar vertelde hij mij, dat zij hem als kleine jongen iedere morgen een geklutst ei op bed bracht. Dat dronk hij dan op, waarna zij het kopje weer meenam. Toen gebeurde het eens, dat hij zijn moeder om het ei riep en deze hem vertelde, dat hij reeds een uur geleden een ei had gehad en dat zittend in zijn bed had opgedronken. Hij had dus al die bewegingen, recht zitten, het kopje aan zijn mond brengen en leegdrinken, automatisch volbracht, zonder dat er een herinnering van was achtergebleven. Daarna was hij weer ingeslapen. Dit geval heeft hij mij tweemaal verteld, als een grote bijzonderheid. Een rijke kennis stelde Paap in staat academische studies te | |
[pagina 244]
| |
maken. Hij werd jurist, maar had steeds literaire neigingen en hij begon zijn schrijversloopbaan met een stukje in de studenten-almanak. Daarna publiceerde hij een korte brochure, waarin hij voomamelijk Taco de Beer, de toendertijd zeer bekende Taco, hekelde. Dit pamflet heette Bombom's, een naam, die aan bombast moest doen denken. Voor een der eerste afleveringen van De Nieuwe Gids bood hij een stuk aan over Da Costa en omdat er nu eenmaal storm werd gelopen op het oude, brak hij Bilderdijk's leerling onbarmhartig af. Gedurende meer dan een maand had hij zich ernstig met Da Costa's werken beziggehouden. Paap's aanbod werd door de andere redacteuren (Kloos, Van der Goes, Verwey, Van Eeden) geweigerd. Voor een der volgende afleveringen schreef hij een kleine novelle, wier inhoud, naar mij werd meegedeeld, was: het ledigen van een fles cognac ui één nacht door een wanhopige schilder. Ook deze bijdrage werd door de andere redacteuren geweigerd op te nemen, omdat het stuk literair gebrekkig was. Voor zover ik weet zag Paap nu voorlopig van de literatuur af en hield zich uitsluitend met de studie van het recht bezig. Wij hebben toen samen het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering doorgewerkt. Wij lazen beurtelings een artikel en maakten daarop, zo nodig, onze aanmerkingen. Alles daarvan bleef wel niet bij ons hangen, maar na het doorlezen van die twee wetboeken stonden wij niet geheel vreemd tegenover de materie. Als wij zo 's avonds aan het werk waren, kwam er nu en dan bezoek en zo heb ik daar de socialisten Van Ommeren, Fortuyn en BelderokGa naar eind424. leren kennen. Het was de tijd van de opkomst van het socialisme onder de leiding van Domela Nieuwenhuis. Van Ommeren was een jongeman uit het volk. Ik weet niet meer precies, waarom hij met de justitie in aanraking was gekomen; ik geloof, dat hij een oproerig plakkaat had aangeplakt. Hij was geheel zonder cultuur en van socialistische beginselen had hij niet het geringste begrip. Hij zei mij op die avond, dat de officier van justitie erg koningsgezind was. Hoe hij geëindigd is, weet ik niet. Belderok heeft later het socialisme verlaten en een baantje als postbode aangenomen. Hij marcheerde 's zaterdagsavonds | |
[pagina 245]
| |
door de Damstraat, omgeven door honderden jongens, hard schreeuwend: ‘Lees Recht voor allen.’ Hij liet dan meestal nog enige schimpscheuten los op de burgemeester van Amsterdam, die hij Gijn van TienhovenGa naar eind425. noemde. Paap was socialist en daardoor kwam hij met deze mensen in aanraking. In 1888 presideerde hij een grote meeting in het Paleis van Volksvlijt te Amsterdam voor het algemeen kiesrecht. Het grote gebouw was stampvol en Paap was toen een belangrijk persoon. Hij was geen redenaar, maar hij sprak goed en zei alles heel kort en zakelijk. Ik herinner mij, dat ik in die tijd met Van der Goes eens op een vergadering geweest ben van een tien- of twaalftal socialistische onderwijzers. Het was een sombere bijeenkomst op een bovenzaaltje van een café bij het Leidseplein. Wij zaten op banken aan een lange tafel en iedereen sprak om de beurt over zijn ideeën. Wat zij zeiden weet ik niet meer, maar wel herinner ik mij, dat ik daar de sensatie kreeg van een ongeneeslijke troosteloosheid en ik was er niets over verwonderd enige dagen later te horen, dat een van de aanwezigen zich de dag na de vergadering had doodgeschoten. Ook heb ik de herinnering bewaard aan een bezoek op de kamer van Paap van de hoofdcommissaris van politie Hazenberg,Ga naar eind426. toen voor iedere Amsterdammer een welbekende figuur, een lange man met kordate manieren. Paap, de socialistische advocaat, was hem komen verzoeken een meisje, dat hij had gekend, in het oog te doen houden, omdat zij hem met een revolver had gedreigd. Bij nader onderzoek bleek, dat het wapen niet geladen was geweest. Intussen was de commissaris zeer welwillend en kwam, terwijl ik daar zat, van zijn onderzoek verslag doen. Gewoonlijk had mijn vriend als socialist zaakjes tegen de politie, maar nu was hij blij de bescherming van de politie voor zichzelf te kunnen inroepen. In de tijd dat hij zich verdiepte in de juristerij schreef Paap een stuk tegen het Romeins recht. Daar niemand van de redacteuren van De Nieuwe Gids het kon beoordelen, had men er geen bezwaar in gezien het aan te nemen.Ga naar eind427. Omdat het mij interesseerde, ging ik het nauwkeurig na en vond er een twaalf- | |
[pagina 246]
| |
tal fouten of onjuistheden in. Treub, aan wie ik het stuk liet lezen, bleek het met mij eens te zijn. Eigenaardig is het zeker, dat iemand van Paap's aanleg en geestelijke faculteiten geen duurzaam spoor van zijn bestaan heeft achtergelaten. Ik herinner mij, dat Huet in 1883 tegen mij in Parijs zei, dat het met de Hollandse literatuur slecht was gesteld, omdat men geen jongere schrijvers van betekenis kon aanwijzen, want, zei hij, ‘Willem Paap en enige anderen kon men geen belangrijke figuren noemen’. Ik kon toen niet over de juistheid van deze uitspraak oordelen, want de uitingen van Paap of van andere jonge Nederlandse schrijvers waren mij geheel en al onbekend. De laatste keer dat ik Paap zag, was omstreeks 1913, bij een toevallige ontmoeting op het Rokin voor een boekwinkel. Met mijn vrouw stond ik naar de uitgestalde boeken te kijken, toen ik merkte dat naast mij een heer stond, die ook aandachtig toezag. Wij herkenden elkander onmiddellijk, hoewel wij elkaar in een kwart eeuw niet hadden ontmoet. Hij zei toen, dat hij verblijf hield in het Hôtel des Pays Bas; en als wij plezier hadden hem te komen bezoeken, dan zou hem dat zeer welkom zijn, voegde hij erbij. Hij zag er toen nog krachtig uit en was, evenals vroeger, met zorg gekleed. Alhoewel niet groot van gestalte, was hij een stevig gebouwd man en met zijn rond hoofd en frisse gelaatskleur maakte hij de indruk van bloeiende gezondheid. Ik zou hem zeker de zeventig-, zo niet de tachtigjarige leeftijd hebben voorspeld. In dat kort ogenblik van ontmoeting voor een winkelraam konden weinig levensbijzonderheden worden uitgewisseld. Hij vroeg niet en ik vroeg niet. Toch was ik nieuwsgierig, als oude kennis, hoe het hem ging. Paap heeft de stoot tot schrijven gekregen van Multatuli, door diens oppositie-geest tegen bestaande toestanden; maar hij had niet de scherpzinnigheid en de kracht van de schrijver van de Havelaar. Een talent, dat wortelt in oppositie en welks uitingen zijn bedoeld als protesten, heeft geen eigen bestaan. In zijn romans heeft hij zijn tijdgenoten aangevallen; in Vincent Haman de literatoren. Hij schreef enige boeken tegen de wereld | |
[pagina 247]
| |
der financiers en ook een roman gericht tegen de praktijken van de katholieke godsdienst. Zijn werk is echter altijd onvolwaardig gebleven; hij had niet de fijne superioriteit van de grote schrijver en zijn mederedacteuren hadden waarschijnlijk gelijk, toen zij zijn stukken weigerden. Zij zeiden mij, dat zij het daarin allen eens waren geweest. Paap heeft hun dat nooit kunnen vergeven en hij heeft zich gewroken in Vincent Haman. Hij was een goed en aangenaam mens. Hij had iets schuchters en brutaals tegelijk. Hij vertelde, dat Multatuli bij een gelegenheid, dat mensen in een publieke tuin aan het schommelen waren en Paap zich daarmee had bemoeid, zei: ‘Dat hoor ik graag, jij kunt domineren.’ Ik geloof echter, dat dat niet waar was en dat zij eigenlijk geen van beiden konden domineren; wel waren zij daartoe in staat bij vlagen, maar niet op de duur. Na de dood van Multatuli nam Paap diens weduweGa naar eind428. bij zich in huis. Hij had zich toen gevestigd als advocaat en woonde op de Leidsekade. Mevrouw Dekker was in zorgelijke omstandigheden achtergebleven, en zij bestuurde het huishouden van Paap. Daar heb ik meermalen 's avonds met haar thee gedronken en ik heb haar leren kennen als een zeer hoogstaande en interessante vrouw.Ga naar eind429. Op een avond, dat de advocaat op zijn kantoor bij een cliënt was en wij in een stemmingsvolle schemering zaten, want zij had geen licht aangemaakt, vertelde zij, dat zij lange tijd met Multatuli had gecorrespondeerd zonder hem persoonlijk te kennen. Hij was in die tijd nog getrouwd met zijn eerste vrouw. Toen zij had vernomen, dat deze vrouw hem had verlaten, was zij onmiddellijk naar hem toe gegaan en had gezegd: ‘Hier ben ik.’ Dat was de eerste keer, dat zij hem zag en zij is bij hem gebleven tot aan zijn dood. Dekker is jong gestorven.Ga naar eind430. Ik herinner mij, dat ik mij bijzonder voelde getroffen, toen ik op een zondagavond het telegram, dat zijn dood meldde, zag hangen voor de sigarenwinkel van Hajenius op de Dam. Zijn leven was voorbij, er was niets meer van Multatuli te hopen. Ik ben blij, dat ik hem eens in levenden lijve heb gezien en hem heb horen spreken. Het was in de Leidse gehoorzaal op | |
[pagina 248]
| |
de Breestraat. Toen hij op het podium stond en wilde gaan spreken, begon hij zenuwachtig te hijgen en sloeg met de hand op de borst, zeggende: ‘Cette vieille carcasse!’ Multatuli had aan Paap verteld, dat hij Chateleux in zijn huis in Nieder-Ingelheim te logeren had gehad. Misschien weten op het ogenblik nog slechts weinigen wie Engelbert Möise de Navarre de Chateleux is geweest. Hij was uit een oud Hugenoten-geslacht, naar Nederland uitgeweken. Wij noemden hem onder ons in de Leidse studentenwereld ‘de Chat’. Zwaar had hij geleefd, 's nachts uitgegaan en overdag geslapen. Toen zijn vader hem geen geld meer voor zijn studies wilde voorschieten, kwam hij vaak bij mij 's avonds vertellen van zijn studenten-avonturen. Hij was een prachtige prater en hij boeide mij uren achter elkaar, zonder mij ooit lastig te zijn door te lang te blijven. Nadat hij zijn studies had moeten opgeven, kreeg hij een aanstelling als leraar in Yperen en Hoey. Later is hij naar Antwerpen gekomen, waar hij steun vond in zijn vriend, de toen zeer bekende burgemeester van Antwerpen, Jan van Rdjswijck.Ga naar eind431. Hij werd medewerker van De Lantaarn en schreef een paar volumen, die uitgekomen zijn onder de titel Indrukken van den dag.Ga naar eind432. De Lantaarn was een maandblad, dat te Amsterdam werd uitgegeven door Rössing, de broer van de journalist. Ook Huet heeft daarin gepubliceerd. In zijn Leidse studententijd had Chateleux een drama geschreven Chandosse,Ga naar eind433. bij Sijthoff uitgekomen, naar ik meen, en hij had aan Multatuli een exemplaar daarvan gezonden. Het werk beviel aan de meester, hij vroeg hem te logeren en stelde hem de mooiste kamer van zijn huis ter beschikking. Het vertrek stond de jonge man echter niet aan. Hij zei, dat hij er niet werken kon en verliet Nieder-Ingelheim. Tijdens zijn verblijf te Nieder-Ingelheim was Multatuli correspondent van een grote Hollandse courant; ik weet niet meer zeker welke courant het was, maar ik meen Het Nieuws van den Dag. Hij schreef over verschillende onderwerpen en om zijn ideeën en inzichten steun te geven, gaf hij voor, dat hij ze putte uit de Mainzer Beobachter, een courant, die niet bestond, maar die hij voor het doel had uitgevonden.Ga naar eind434. Niemand was | |
[pagina 249]
| |
ooit op het idee gekomen om die bron te controleren. Het was wel het omgekeerde van wat veel andere mensen doen. Multatuli had plezier, wanneer hij die bijzonderheid kon vertellen.
Een groot vriend van Willem Paap was Jan Zürcher. Deze merkwaardige man was ook een vriend van Multatuli, die hem bewonderde om zijn vlug aanleren van het Maleis. Eens zaten wij samen in de wachtkamer van Paap tussen veel mensen en om niet verstaan te worden door de anderen, converseerden wij in het Latijn, wat Zürcher vlot afging. Toen mijn vriend, de advocaat Munzebrock, eens 's avonds laat tegenover hem zat in de trein naar Amsterdam (hij kende hem in het geheel niet), stelde Zürcher zich aan hem voor en zeide: ‘Ik kom uit Duitsland, waar ik een van de grootste mij bekende mannen heb begraven.’ Toen Munzebrock vroeg wie dat dan was, zei hij: ‘Multatuli.’Ga naar eind435. Door een rijk huwelijkGa naar eind436. was hij in staat verschillende mooie schilderijen te kopen uit de school van Barbizon en van de Hagenaars, en het is zijn verdienste geweest, dat hij in het Nieuws van den Dag, waar hij schilderijenkritiek gaf, de eerste is geweest, die het opnam voor de Haagse schilderschool en de stoot gaf tot haar erkenning. In Amsterdam woonde hij toevallig in dezelfde straat als ik,Ga naar eind437. slechts enkele huizen van mij af, en op zijn uitnodiging ging ik hem daar bezoeken en zijn schilderijen zien. Hij woonde op de eerste etage van een huis in de Jan van der Heydenstraat; de voor- en achterkamer werden door zijn schilderijen ingenomen. In een middenvak was zijn slaapgelegenheid en op het tochtscherm, dat daarvóór stond, had hij de portretten van een twintigtal grote mannen vastgehecht. ‘Dit zijn de mannen, die ik het meeste vereer,’ zei hij. Ik heb vergeten wie het waren, wel weet ik, dat Shelley en Carlyle eronder waren. In zijn schilderijen-collectie kwamen alleen meesterstukken voor: Vollon, Troyon, Daubigny, Rousseau en anderen. Van de Hollanders had hij onder andere gekocht een der eerste schilderijen van Isaac Israels, de Militaire begrafenis,Ga naar eind438. door de schilder gemaakt, toen hij zeventien jaar was. Wijzende op een Dau- | |
[pagina 250]
| |
bigny vloog Zürcher naar de piano en sloeg drie of vier noten aan, zeggende: ‘Dat is de muziek, die daarmee correspondeert.’ Later is hij met zijn tweede vrouwGa naar eind439. om de pittoreske omgeving in Enkhuizen gaan wonen. Hij heeft Carlyle's Sartor Resartus in het Hollands vertaald, een moeilijk stuk werk.Ga naar eind440.
Met Herman Gorter maakte ik het eerst kennis, toen ik op een avond bij Kloos op de kamer zat. Het was in de Govert Flinckstraat bij de Amsteldijk. Twee jonge mannen kwamen toen boven, het waren Gorter en Alphons Diepenbrock.Ga naar eind441. Wij praatten een uurtje te zamen. Toen gingen zij weer heen; ik bleef nog wat zitten, als de oudere kennis en clubgenoot. Ik beschouwde toen Gorter en Diepenbrock als twee jongeren, die zich op een weg begaven, waarover wij reeds liepen, ongeveer zoals oudere studenten de eerstejaars beschouwen. Het kan zijn, dat dit Diepenbrock prikkelde. Ik heb tenminste in die tijd in hem een zeer lichte zweem van antagonisme waargenomen. Hij vertelde bij voorbeeld in de vriendenkring graag grappen over mij, uit mijn Rolducse tijd, die hij waarschijnlijk in Limburg had opgevangen. Meestal waren ze niet gebeurd. Wanneer van die dingen worden verteld, blijken het dikwijls legenden, die wel een grond van waarheid hebben, maar met de werkelijkheid niet overeenstemmen. Het komt mij nu nog wel eens ter ore, dat Limburgse geestelijken gezegden van mij aanhalen, of bijzonderheden vertellen uit mijn Rolducse tijd. Ik merk daarin telkens een tikje méchanceté. Dat merkte ik ook bij Diepenbrock in de eerste jaren, dat wij elkander kenden. In de laatste jaren van zijn leven had hij dat geheel tegenover mij verloren en sympatiseerden wij oprecht. Gorter zag ik niet zo gauw weer. Enige tijd later zei Kloos tegen mij, dat Gorter bezig was aan een groot gedicht, dat hij bijna klaar had. Gewoonlijk lag bij zulk een mededeling in de toon en in de woorden reeds, wat men daarvan verwachtte. Die mededeling werd mij echter gedaan door Kloos, als een bloot nieuwtje. Verder wist hij ook niets over de kwaliteit van het grote gedicht. Toen verscheen Mei in De Nieuwe GidsGa naar eind442. | |
[pagina 251]
| |
en het maakte op iedereen een diepe indruk. Velen waren vol bewondering. Onze vriend Joseph Jessurun de Mesquita,Ga naar eind443. met wie ik op een namiddag in het café zat in de Utrechtse straat, hoek Achtergracht, zei daar, (ik weet dit nog precies) dat Gorter alles had overtroefd, toen Mei in De Nieuwe Gids verscheen. De waarheid was, dat Gorter's geluid, het zogenaamde nieuwe geluid, uit de klanken van Van Deyssel en Verwey voortkwam, maar dat hij dat tot vollere bloei deed groeien. Een eigenlijke Nieuwe Gids-man was dus Gorter van de aanvang niet. Hij sloot zich aan bij Kloos en zijn werk smolt al gauw te zamen met dat van De Nieuwe Gids. Op die manier is het gegaan. Maar men moet zich niet voorstellen, dat op een zeker moment van 1880 een regiment in één lijn opmarcheerde naar de verovering van een nieuwe literatuur. Het ging alles geleidelijk. Er kwam iets bij van hier en van daar en door het buitenstaande publiek werden de Nieuwe-Gidsers als een nieuwe groep beschouwd, zonder precies te weten op welke manier de stroming was ontstaan. Mei was inderdaad een bewonderenswaardig gedicht, opgekomen uit diep-innerlijke ontroeringen. Niet de plastiek, maar de tot klank verrezen emotie is de grote verdienste van dit werk. Ik meen dat dit hier de juiste karakteristiek is, want men moet niet verwarren. Scherp afgelijnde vormen, scherp afgesneden feiten moet men niet zozeer in dit werk zoeken, maar Gorter's dichterlijke gave, die zeer groot was, verdronk die vormen in een zee van emotie. Wij verlangen niets anders, dan dat wij worden ontroerd, dan dat wij horen muziek van woorden. Ik wens hier niet te geven kritiek, dat zou ik zelfs verwaand vinden, maar wel wens ik aan te wijzen een karakteristiek. Naar mijn mening moet men de ware Gorter zoeken in zijn Verzen. Niet in Mei, noch in Pan of enige zijner latere verzen. Men moet de echte Gorter zoeken ook niet in zijn gedichten, zoals hij ze later heeft gewijzigd, maar in de onbesnoeide, zoals hij ze het eerst heeft gepubliceerd. Men moet hem daar zoeken om hem te leren kennen. Ik zal niet zeggen dat in de latere edities, door het aanbrengen van meerdere soberheid, niet | |
[pagina 252]
| |
hier en daar verbeteringen zijn ontstaan. Doch de onstuimige Gorter in al zijn woestheid en losbandigheid van verbeelding, hij is naar ik meen het beste te vinden in zijn Verzen. Wat zijn persoon betreft, hij was een sympathieke. Veel weet ik niet van hem door eigen beleven. Gorter zat nooit met ons in de cafés. Onze wegen liepen niet te zamen, maar hij stuurde mij zijn vertaling van Spinoza,Ga naar eind444. hij stuurde mij zijn gedichten en zelfs een brochure, die in de tijd van de oorlog verscheen.Ga naar eind445. Niettegenstaande verschil van inzichten, dacht en sprak ik over hem in latere jaren altijd met consideratie en bewondering en in de momenten, dat ik aanraking met hem kreeg, persoonlijk of per brief, was er altijd een stroming van sympathie tussen ons. In Bussum ben ik hem eens gaan horen, toen hij sprak op een socialistische vergadering. Dat bewijs van belangstelling scheen hij te appreciëren. Wat de invloed van hem is geweest als politiek agitator, is mij niet bekend. Dit is moeilijk aan te wijzen. Ik geloof niet, dat de sporen daarvan lang zullen zichtbaar blijven. Maar wel zal de echo van zijn zangen nog lang naklinken door de dagen der nieuwere tijden. Niet had ik vermoed, toen ik Gorter en Diepenbrock voor het eerst zag, dat zij mannen zouden worden, wier namen een grote betekenis zouden krijgen in de toekomst. De oorspronkelijke Nieuwe Gidsers beschouwden hen toen nog als leerlingen, die tegen hen opzagen. Dat is anders geworden. Diepenbrock en Gorter waren meesters met gelijkberechtigde aanspraken op consideratie. Wie van de dichters en prozaschrijvers van De Nieuwe Gids zich volkomen en het langst zal handhaven, is zeker moeilijk te gissen. Met enige waarschijnlijkheid kan worden beweerd, dat het Klein Heldendicht en Pan niet die bewondering van de toekomstige tijden zullen verwerven, die Gorter's vroege verzen hebben verdiend. De te duidelijk zichtbare tendenslijnen zijn weinig geschikt om emotie te verwekken. Wel zijn deze gedichten helder en klaar, maar het zijn redeneringen, tot wier voortgang de daad van lyrisme de stuwkracht had moeten zijn, in plaats van verstandelijke overwegingen. Beweging is er wel | |
[pagina 253]
| |
in Gorter's tendens-gedichten, doch het opzettelijke verhindert de indringendheid. Met de zweep drijft hij daar zijn verzen voort; hij laat ze niet draven, als paarden, die hun weg wel weten te vinden. Nog eens zij het gezegd: wie de ware dichter Gorter wil aantreffen, hij kan hem vinden in zijn vroege verzen, de verzen, die op Mei zijn gevolgd, toen hij door de triomfen daarmee behaald, zich voortbewoog in de zekerheid van een veelomvattend lyrisme. Niemand was minder rederijker dan hij. Ja, hij was misschien de meest bandeloze lyricus onzer ganse literatuur.
Slechts zelden, nu en dan in de loop der jaren, kwam ik met hem te zamen, doch menig andere, die ik veel meer mocht tegenkomen en spreken, stond mij minder levendig voor de geest dan Alphons Diepenbrock. Zijn persoonlijkheid, zijn doordringende geest maakten, dat hij voor ieder onzer gold als iemand, die men dagelijks ontmoette. Hij was voor ons als een invloedrijk lid van een gezelschap, met wiens mening en streven men rekening hield, alhoewel men zijn tegenwoordigheid veelal miste. Van hem beter dan van menig ander kon soms worden gezegd, dat hij schitterde door zijn afwezigheid. Dat ik hem zo weinig mocht zien, betreur ik nu meer dan ooit, want hij was een van de meest ongemene geesten in Nederland. Over zijn muziek matig ik mij geen appreciatie aan, doch steeds heb ik zijn diepe blik bewonderd in het wezen der kunst. Bijzonder verbond mij aan hem ons beider belangstelling in de Duitse romantiek. Ik beschouwde hem als een van de weinigen, van wie ik enig licht daarin kon verkrijgen. Gaarne sprak hij over Bettina von Arnim en haar broeder, de grote Clemens.Ga naar eind446. Ook over NovalisGa naar eind447. had hij het nu en dan. In hem meer dan in enig Nederlander, had ik daarbij een onbewust vertrouwen, misschien wel voortkomend uit zijn Duitse descendentie en de klank van de naam Diepenbrock, met die van GörresGa naar eind448. verbonden. Hij had daarenboven het wezen en voorkomen van een asceet. Het ascetisme lag in de klank van zijn stem, die klonk als in een droom. Geen wonder dan ook, | |
[pagina 254]
| |
dat zijn persoonlijkheid de indruk gaf van een diepe begrijper van die droom-literatuur, die de Duitse romantiek is geweest. Een der paden die zijn geest heeft doorwandeld, was ook een der mijne; dat vernam ik door de uitgever Van Looy, toen mijn vertaling van Augustinus' Confessiones gereed zijnde, deze heer mij zeide, dat ook Alphons Diepenbrock een gedeelte van hetzelfde werk had vertaald, doch dat nog had in manuscript.Ga naar eind449. Wie had vermoed, dat hij ons zo spoedigGa naar eind450. zou verlaten voor altijd? Dat is erg, zeer erg. Hij was een der koene strijders in stilte van de beweging van Tachtig, een mooie figuur ook als literator. Daarom is het zo jammer, dat hij als dusdanig niet meer heeft gewerkt. Zijn proza munt uit door de brede zwaai van een vergedragen ritme en zou waarschijnlijk door de loop der jaren een meer bezonken luciditeit hebben gewonnen. De nog hier en daar zwevende nevels van zijn volzinnen, zouden in zijn rijpere leeftijd zonder twijfel zijn opgeklaard. Als schrijver mag de Nieuwe Gids hem opeisen, want daarin heeft hij de meeste van zijn geniale opstellen geschreven. Steeds is hij geweest een stoere verachter van de ijdele trots en een stille glimlach had hij over de ijdele waan. Na zijn dood heeft men zijn opstellen verzameldGa naar eind451. en hem als schrijver groter geacht, dan hij werkelijk was. Hij heeft inderdaad veel mooie volzinnen geschreven, doch zoals het meestal gaat wanneer er bewondering voor iets is ontstaan, groeit zij dikwijls zonder reden. Zo is er een te breed aureool om Diepenbrock heen, als schrijver, gekomen.Ga naar eind452. Hij heeft de kunst verstaan nu en dan als uit een mysterieuze diepte te spreken. Dit gebeurde niet met de opzet méér van zich te laten denken dan hij eigenlijk was, maar hij hulde zich gaarne in een zekere nevel. Ik moet hier denken (maar de toepassing is omgekeerd) aan wat ik over Maupassant heb gelezen. Deze zou eens hebben gezegd: ‘Als een auteur volkomen klaar is, zullen ze hem niet gauw voor geniaal aanzien.’ En toch geloof ik dat hij, die het offer van duidelijkheid brengt - en ik ben ervan overtuigd, dat ook Maupassant zo dacht-, bewijzen geeft van een rijkere natuur dan degene die zich in nevelachtige woorden uitspreekt. | |
[pagina 255]
| |
Hij, die de klaarheid verkiest, weet zich eerder onuitputtelijk dan hij die in het duister wil blijven.
Met Charles van Deventer, of Chap, zoals hij gewoonlijk werd genoemd,Ga naar eind453. ben ik intiem bevriend geweest. Toen ik eens na een verblijf van enige maanden in Limburg in Amsterdam een kamer zocht, zei hij: ‘Ik woon in de Jacob van Campenstraat, ik heb de achterkamer, maar de voorkamer is nog vrij. Zou jij die niet willen hebben?’ Ik greep toe en betrok ze onmiddellijk.Ga naar eind454. De twee kamers waren door deuren gescheiden, die men maar behoefde open te zetten om ze tot één vertrek te maken. Bij ieder van onze kamers was een alkoof. Juffrouw Kok, die aan ons had verhuurd, was een oude juffrouw; zij kookte ook voor ons en wij dineerden samen op de kamer van Chap met Kloos, die de wens te kennen had gegeven, dagelijks met ons te komen eten. Omdat juffrouw Kok niet voor afwisseling zorgde en iedere dag biefstuk gaf met gebakken aardappelen en een beetje groente, waar wij ieder tachtig centen voor betaalden, liep Kloos, nadat die gemeenschappelijke maaltijd een maand had geduurd, op een goede dag weg, zeggende, dat hij niet iedere dag biefstuk kon eten. Wij bleven nog een tijdlang bij juffrouw Kok. Dat samenwonen was gezellig en gemakkelijk. Eens in de week kwamen Witsen en Diepenbrock musiceren; Van Deventer had een piano op zijn kamer. Ik deed dan de deuren van de mijne wijd open, zodat de bezoekers konden circuleren. Witsen speelde cello, Chap viool, Diepenbrock piano. Er werd ernstig gemusiceerd; er werd bijna altijd klassieke muziek gekozen, vooral Mozart, Haydn en Beethoven. Dit aangename samenwonen werd door een ongelukkig toeval verstoord. Op een winteravond, toen juffrouw Kok naar huis kwam, viel zij op de gladde sneeuw vlak vóór de deur van haar huis en brak een arm. Er was toen niemand meer om ons te bedienen en wij moesten andere kamers zoeken. Charles van Deventer was doctor in de chemie; hij was gepromoveerd op een zeer interessant proefschrift over de al- | |
[pagina 256]
| |
chemie. Nadat hij leraar in de scheikunde aan de hbs te Goes was geweest, was hij assistent geworden bij professor Van 't Hoff te Amsterdam. Hij is ook opponent bij mijn promotie te AmsterdamGa naar eind455. geweest; hij opponeerde tegen een mijner wijsgerige stellingen. Maar Chap was niet alleen geleerde, hij was ook een fijn artiest. Hij schreef verschillende schetsen en van zijn hand zijn twee bundels literaire kritiekenGa naar eind456. verschenen. Hij gaf nu en dan voor de een of andere courant een overzicht van schilderijententoonstellingen. Zijn bundel Platonische StudiënGa naar eind457. toont hem als wijsgeer en gelukkige leerling van Plato. Hij was een zo groot vereerder van de Griekse wijsgeer, dat hij niet kon leven zonder diens werken bij zich te hebben en hij nam zijn Griekse Plato-editie dan ook meestal mee op reis in een houten kastje, dat hij er opzettelijk voor had laten maken. Zijn aantekeningen over de Platonische Dialogen zijn van belang. Hij was ook een ijverig medewerker van de Wetenschappelijke Bladen, waarvoor hij kritieken schreef Eens leverde hij de Nieuwjaarswens van Thomas-vaar. In zijn latere jaren schreef hij een Oudgriekse novelle De dubbele Storm, en een romantisch toneelspel in vijf bedrijven: De gevloekte Beker, beide verschenen in De Gids.Ga naar eind458. Chap was de meest universele geest, die ik ooit heb ontmoet. Hij wist ontzettend veel. Behalve dat hij zijn leven lang scheikunde heeft gedoceerd en ook de historie van de scheikunde, was hij bij voorbeeld volkomen op de hoogte van de gehele Engelse literatuur; hij was zeer muzikaal, speelde uitstekend viool en componeerde. De gevloekte Beker heeft een bijzondere bekoring omdat in de omgeving en in de personen van het oude Griekenland door het zielsconflict van de wijsgeer Thales en van het meisje Theano een modem element is gekomen. Een Griek uit de oude tijd zou dit sprookje, geweven met uiterst fijne draden, niet verzonnen hebben en het zielsgebeuren ademt onwillekeurig een christelijke geest. Er gaat iets verhevens uit van dit drama, dat meer is gebaseerd op het innerlijk conflict dan op het uiterlijk gebeuren. Hier en daar zou ik wat meer tinteling van activiteit hebben gewenst, maar het blijft boeien tot het | |
[pagina 257]
| |
einde en zoals het daar is, munt het uit door zijn rustige klaarte. Er is iets gedempts in, evenals in de schilderkunst van Puvis de Chavannes, die geen scherpe kleurtegenstellingen heeft gezocht, maar zijn scheppingen zet in een zacht verzonken toon. Het ongeluk van juffrouw Kok had voorlopig een eind gemaakt aan het samenwonen van Chap van Deventer en mij. De dood van een hospita grijpt dikwijls diep in het leven van de bewoner van gemeubileerde kamers. Ook de hospita van Paap stierf plotseling en hij was zo daarvan onder de indruk, dat hij meende in lange tijd geen lust meer tot werken te zullen hebben. Eens kwam ik op een avond bij Kloos, die toen in de Govert Flinckstraat woonde bij de AmsteldijkGa naar eind459. en ik vond er ook Boeken. Kloos zei mij, dat zijn hospita die morgen was overleden. Hij had blijkbaar geen lust in werk of in een werelds gesprek en hij stelde voor, dat Hein Boeken de Prediker zou voorlezen in de Statenvertaling. Deze was daartoe bereid en het ‘ijdelheid der ijdelheden en alles is ijdelheid’ klonk indrukwekkend uit Boeken's mond in de stilte van de nacht. Hij las inderdaad voortreffelijk de zware klanken van de Prediker en een grote rust en kalmte daalde over ons neer bij het spaarzame licht der petroleumlamp in de achterkamer van Kloos.
Twee jaar tevoren ongeveer had ik ook in hetzelfde huis gewoond met Van Deventer, in de Hemonystraat.Ga naar eind460. Ik had daar een grote achterkamer met alkoof op de derde verdieping, hij bewoonde de voorkamer naast mij; Jan Veth had beneden ons de kamer aan de straat op de tweede verdieping en beneden hem woonde de student Ham, later oogarts. Het was daar prettig, want ieder van ons werkte ernstig. Wij werden daar bediend door het dienstmeisje Anna van den Ende, een stipte en eerlijke meid, die onze boodschappen steeds vlug ten uitvoer bracht en nooit tegen werk opzag. Eens toonde zij mij haar grote handen, alhoewel zij niet groot van persoon was. Zij zeide, dat zij daarmee alle werk aankon. Jan Veth was altijd een mijnheer en correct in zijn omgang; omdat hij in die tijd al verloofd was, zagen wij hem minder dan de andere vrienden. Hij is vroeg getrouwd met de dochter | |
[pagina 258]
| |
van de bekende ingenieur Dirks, van wie men zei dat hij de rechterhand van De Lesseps was geweest bij het graven van het Suezkanaal.Ga naar eind461. Ik had met hem vruchtbare en interessante gesprekken. Daar, in de Hemonystraat, vroeg hij mij voor hem te poseren om een portret te schilderen. Ik deed dat heel graag en hij kwam verschillende keren, misschien wel een keer of tien bij mij op de kamer. Hij had toen reeds die grote ernst bij het portretschilderen en hij beschouwde het als iets zeer gewichtigs, dat zijn hele werkkracht vorderde. Hij wilde, dat ik voor hem ging zitten op de meest natuurlijke manier, in het oude jasje, dat ik dagelijks droeg. Hij schilderde mij met de lorgnet in de hand, in de houding van iemand, die iets betoogt. Dat was mijn meest karakteristieke houding, meende hij. Hij heeft dat portret niet verder afgewerkt dan als schets. Hij vond, dat het zó moest blijven, want hij dacht, dat het, als hij het geheel afschilderde, iets zou verliezen van het spontane en frisse, dat hij er op een zeker moment aan had gegeven. Hij was er zelf blijkbaar zeer mee ingenomen; het was vol leven en uitdrukking. Verschillende malen heb ik het voor hem naar een tentoonstelling van zijn werken moeten sturen. Veertig jaar later heeft hij mij nog gevraagd of ik hem dat stuk nog niet eens kon bezorgen; hij wilde het nazien en vernissen. Hij was er blijkbaar zelf aan gehecht. Toen ik echter met Sofie Bourens uit Keulen verloofd was, vroeg deze mij om dat portret, dat zij op haar kamer wilde hangen. Ik gaf het haar en toen later de verloving werd afgebroken, heb ik het niet meer teruggekregen. Ik wilde er niet om vragen en zo is het voor mij verloren gegaan. Toen Veth getrouwd was, had hij een aardig oud huis gehuurd aan de haven in Bussum,Ga naar eind462. waar ik nu en dan bij hem logeerde. Op een zondag vroeg hij toen ook Van Deventer en Derkinderen te eten. Deze laatste was juist terug van een reis naar Italië en vertelde veel van hetgeen hij had gezien, vooral van de oude fresco's in Milaan aan de Sant' Ambrogio. Het was een gezellig en intiem diner en de conversatie bij petroleumlamp en kaarsen was zeer ingaande. Wij waren toen nog allen | |
[pagina 259]
| |
vol vuur en ambitie, ieder besloten zijn stenen aan het nieuwe kunstgebouw bij te dragen. Deze reis naar Italië had de ideeën van Derkinderen omtrent de decoratieve schilderkunst doen veranderen, waardoor hij in conflict kwam met pastoor Klönne, de rector van het Amsterdamse begijnhof,Ga naar eind463. die hem had opgedragen een schilderstuk voor zijn kerk te maken van de oude Amsterdamse H. Sacramentsprocessie. De jonge schilder Henry de Groux uit BrusselGa naar eind464. had in die tijd op een tentoonstelling te Amsterdam een schilderij geexposeerd, fantastisch en vehement van conceptie. Het deed denken aan het werk van de Oudhollandse schilder Savery.Ga naar eind465. Veth was er zeer mee ingenomen en verzocht hem te logeren te Bussum. Hij kende hem niet persoonlijk en om elkaar niet mis te lopen had Groux geschreven, dat hij aan het station te Amsterdam, waar hij zou aankomen met een bepaalde trein, een witte zakdoek in de hand zou houden. Toen de trein aankwam en de reizigers uitstapten, bleek het zeer moeilijk iemand te vinden onder al die mensen op het volle perron. Veth had niet ver van de uitgang post gevat en lette scherp op, maar de onderneming leek hem hachelijk. Na lang te hebben gewacht, zag hij plotseling een klein, mager, bleek mannetje aankomen met lange, zwarte haren en met een oude geklede jas aan, waarvan de slippen hem over de knieën kwamen. In zijn hand hield hij een stok met op de top een witte ontplooide zakdoek recht omhoog en droeg die zeer omzichtig voor zich uit met onbewegelijk gezicht. Veth begreep dadelijk, dat dat zijn man was. Zo vertelde hij 's avonds deze aankomst, toen Groux er niet bij was. 's Anderen daags na de tentoonstelling te Amsterdam te hebben bezichtigd, dineerden wij bij Veth. Er waren daar ook Witsen, Kloos, Van Deventer, Van Eeden; ik weet niet meer of er nog anderen bij waren. Na het eten wandelden wij in een paar groepjes door Bussum. Onder het gesprek zei ik aan Groux, die naast mij liep: ‘Je regrette...’ (waar ik spijt over had, weet ik niet meer). Groux bleef stil staan en antwoordde | |
[pagina 260]
| |
met groot aplomb en een vaste overtuiging: ‘Stendhal a dit: “Il ne faut jamais se repentir.”’ Veth was een man, wiens conversatie bijzonder interesseerde; ook in latere jaren sprak ik altijd graag met hem. Vooral was het zijn grote geestigheid, die opviel in alles wat hij vertelde. Men voelde altijd een pittig causeur voor zich te hebben en het was niet gemakkelijk naast de zijne enige vonken van geest te doen flikkeren. Zijn zetten hielden het gesprek op hoog niveau en hij zorgde, dat er geen verslapping intrad. Vooral was rijk zijn ervaring van mensen en dingen. Hij kende - zoals men dat zegt - iedereen en hij wist van iedereen iets interessants te vertellen. Van een literator die, omdat hij de tering beweerde te hebben, dikwijls geld bij elkaar zocht te krijgen om naar Zwitserland te gaan, zeide hij mij eens: ‘Hij zet niet de tering naar de nering, maar de nering naar de tering.’ Alles wat Veth heeft geschreven, heeft een prettige scherpte van uitdrukking, die de zaak aanschouwelijk voorstelt, omdat zij de contouren van redenering en mening juist en onverbiddelijk weergeeft. Zijn kunstkritieken zijn de prettigst geschrevene, die ik bij ons kenGa naar eind466. en al mogen zijn meningen een enkele maal kunnen worden bestreden, zij zijn steeds met volle overtuiging neergeschreven en vervat in de meest precieze woorden. Dit geeft een vertrouwen; het is iets, waarop men kan staat maken. Dit poseert zijn mening als die van een autoriteit en geeft daaraan iets onomstotelijks.
In april 1890 pleegde Joseph Jessurun de MesquitaGa naar eind467. zelfmoord. Hij was bevriend met velen van ons. Veel heeft hij in zijn leven niet uitgevoerd. Diep griefde het hem, heb ik wel eens horen zeggen, dat hij in niets een artiest was. Toen wierp hij zich op de fotografie, liet een reuzegrote camera speciaal voor zich vervaardigen en fotografeerde daarmee de Egyptische kunstvoorwerpen in het Leidse Museum van Oudheden. Ook maakte hij veel portretten van de mannen van Tachtig. In de 's-Gravesandestraat, waar hij woonde,Ga naar eind468. heb ik een paar maal voor hem geposeerd. Ik bezit een groot portret van Kloos, door hem gemaakt; alleen Diepenbrock en Kloos zelf hadden nog een | |
[pagina 261]
| |
dergelijk.Ga naar eind469. Het werd later vaak in tijdschriften gereproduceerd. De portretten, die hij van mij heeft gemaakt, zijn ook zeer bijzonder en hebben niets van een gewone foto. Toen ik in 1889 een kamer zochtGa naar eind470. en verscheidene dagen door de stad had gelopen zonder iets te vinden, ontmoette ik op een namiddag Mesquita toevallig in de Utrechtsestraat. Ik nodigde hem uit met mij iets te gaan gebruiken in het café op de hoek van de Utrechtsestraat en het Frederiksplein. Ik was balsturig over mijn gering succes bij het zoeken naar een woning. Toen zei Mesquita: ‘Wat denk je, als wij er eens samen op uit gingen?’ ‘Heel goed,’ antwoordde ik, en in minder dan een uur tijds had ik een heel geschikte kamer met alkoof Niet dat hij zulk een bijzonder kenner was van de Amsterdamse straten, maar het geluk begunstigde mij toen en ik was tevreden aan die toenmahge onzekerheid een einde te maken. Als Kloos over Mesquita sprak, zei hij altijd: ‘Joseph heeft dit of dat gezegd of gedaan.’ De meesten, en ik ook, noemden hem Mesquita. Hij had nog een jongere broer, de latere tekenleraar aan de Kunstnijverheidsschool in Haarlem, die wij SampieGa naar eind471. noemden. Deze is een zeer verdienstelijk schilder en wanneer ik over zijn succes lees, heb ik altijd medelijden bij de herinnering aan zijn broer Joseph. Onze vriend had verschillende malen gedreigd zich van kant te maken,Ga naar eind472. maar omdat hij het al zo dikwijls gezegd had, geloofde niemand dat hij het zou doen. En toch, op een morgen tegen elf uur, kwam Maurits van der ValkGa naar eind473. bij hem op de kamer - hij woonde toen ergens in de nieuwe buurten bij de Haarlemmerpoort, naar ik meen - en ja, daar lag hij. Hij had zich vergiftigd met cyaankali.Ga naar eind474. Het raam stond open, de stad en het IJ baadden in zonneschijn. Van der Valk zei, dat hij prachtig lag daarboven, met het bedrijvige Amsterdam beneden hem. Ik vond die uiting van Van der Valk pijnlijk en ik verbande in mijzelf de idee van de mogelijke schoonheid, die door het ongeluk werd verdonkerd. Kloos en Boeken, die toen samenwoonden,Ga naar eind475. wilden naar de begrafenis gaan. Ik zei, dat ik meeging, en wij namen met | |
[pagina 262]
| |
ons driëen de boot naar Ouderkerk, waar het Portugees-Israëlitisch kerkhof ligt. Toen de kist van witte houten planken in de groeve werd neergelaten, begon plotseling iemand te schreeuwen, en dat schreeuwen klonk alsof hij lachte. Het was zijn broer, Sampie Mesquita, die door de smart werd overmeesterd. Allen, die daar aanwezig waren, werden aangegrepen door dit pijnlijk geluid. Isaac Israels was ook op de begrafenis. Evenals wij was hij met Mesquita bevriend geweest. De joodse plechtigheid, volbracht naar de ritus, had voor mij iets vreemds, iets schrijnend weemoedigs, waartoe het melancholieke Hebreeuwse geluid veel bijdroeg. Ook de omgeving van het kerkhof stemde droevig. Kloos, Boeken en ik, wij gingen te zamen naar Amsterdam terug (ik weet niet meer of Isaac Israels met ons meeging) en die hele dag bleven wij bij elkander. Wij waren nog steeds onder de indruk van het lot van de ongelukkige jongeman, die alleen een kennis was geweest, maar nu - door zijn ongeluk - in de herinnering een vriend scheen te zijn geworden.
Hein Boeken is geweest een man van de vrede, die trachtte bij ontstemdheid of meningsverschillen de harmonie te herstellen. De goede Hein was altijd bereid in ieders leed en vreugde te delen. Hij is een fijn artiest, de ciseleerder van diepgevoelde en kunstige sonnetten. Ook is hij een erudiet; hij is op de hoogte van de verschillende Europese literaturen, maar de klassieke letteren hebben vooral zijn liefde gehad. Wanneer ik bij Kloos op de kamer zat te praten, alleen of in het bijzijn van Van Deventer, Van der Goes of anderen, werd er wel eens gescheld en als ik aan Kloos vroeg: ‘Wie was daar voor je?’, kreeg ik dikwijls ten antwoord: ‘O, Boeken’, en niemand verscheen. Dat gebeurde verschillende keren. Ik dacht dan, dat er boeken waren gebracht en vond dat niets bijzonders, totdat ik eindelijk gewaar werd, dat het een persoon was, die zich had aangemeld, die Boeken heette en voor wie ‘niet thuis’ werd gegeven. Later werd dat anders; Kloos ging met Hein Boeken samenwonen en zij werden onafscheidelijke vrienden. Vroeger werd er in | |
[pagina 263]
| |
onze kring veelal van ‘Kloos en Verwey’ gesproken, later werd het ‘Kloos en Boeken’. De uitgever Versluys stuurde hen samen op reis naar Italië, maar ik geloof niet, dat zij ooit een van beiden daarover hebben geschreven.Ga naar eind476. Bij de commissaris van politie in de Nieuwe Buurt te Amsterdam moesten zij vóór hun vertrek hun passen afhalen en ik ging met hen mee om mijn handtekening te zetten onder een verklaring dat zij mij bekend waren. ‘Hoe is uw naam?’, vroeg de commissaris plechtig. ‘Kloos.’ ‘En de uwe?’ ‘Boeken.’ ‘O,’ zei de overheidsman zich ontrimpelend, ‘Boeken, Boeken, ik heb ook een heel stel boeken in huis.’ De naam van onze vriend scheen hem tot scherts te animeren. Toen Piet Tideman voor zijn kandidaatsexamen studeerde ergens op de Veluwe, nodigde hij de beide vrienden uit om bij hem te komen logeren.Ga naar eind477. Op een avond had zijn grote hond Kloos aangevallen, maar niet gebeten. Tideman ging daarop met de hond de kamer uit en kwam kort daarna alleen weer binnen; hij schreide en zei, dat de hond dood was. Hij had hem doodgeschoten. Hij had dat zó als plicht gevoeld, zei hij; Kloos was zijn vriend en de hondGa naar eind478. had hem zonder reden aangevallen. Kloos en Boeken gingen in die tijd uitstapjes in de omgeving van het dorp maken. Op een dag waren zij in een provinciestad gekomen, ik meen dat het Zutphen was,Ga naar eind479. en zij zochten naar een gezellig kroegje om te gaan zitten. Zij wandelden door de stad, konden niet dadelijk een keuze maken en bleven staan vóór ieder café, dat zij vonden, aandachtig naar binnen glurend. Zij wisten niet, dat zij op die rondgang door een politieagent op enige afstand werden gevolgd. Deze kwam opeens naast hen staan en vroeg of zij hem naar het politiebureau wilden volgen. Zij keken verbaasd op, maar moesten mee. Daar gekomen werd hun gevraagd of zij handelaars in sterke drank waren. Zij antwoordden, dat zij een geschikt koffiehuis hadden gezocht om uit te rusten, want dat zij een lange weg hadden afgelegd. De commissaris vroeg hun toen waar zij verbleven; hij was vol wantrouwen tegenover de beide dichters. Maar toen zij antwoordden, dat zij bij de heer Tideman op een naburig | |
[pagina 264]
| |
dorp waren gelogeerd, begon hij vertrouwen te krijgen en zei: ‘O, ik ben familie van Modderman en dus ook van Tideman. Ja, Modderman, Tideman, Tideman, Modderman.’ De beide vrienden begrepen niets van die conclusie, maar zij waren blij met rust te worden gelaten. Zij bogen beleefd voor de commissaris, die hen onder het aanbieden van verontschuldigingen liet gaan. Het bovenstaande was reeds geschreven, toen het bericht van de laatste ziekte en van de dood van Hein Boeken mij bereikte. Bij zulk een tijding komt nog eens uit de diepte naar boven het duidelijk beeld van de gehele betrekking, die er heeft bestaan tussen ons en hem, die wegging. Zijn handdruk heb ik gevoeld op lichte dagen en op dagen van diepe tragiek. Onkreukbaar trouw in de vriendschap was hij en zijn gevoel was liefderijk en beschaafd. Hij was een groot natuurminnaar, een groot geleerde en een fijn en goed artiest; daarbij was hij eenvoudig en bescheiden. Hij was ook een bijzonder minnaar van Amsterdam, wiens karakteristieke schoonheid hij begreep als geen ander. Hij heeft in volmaakte resignatie geleden en is ook daarin gestorven. In hem is een Nederlander verdwenen, zoals het land er niet veel tellen kan.Ga naar eind480.
Amold Aletrino heb ik het eerst ontmoet op een vergadering van Flanor.Ga naar eind481. Hij interesseerde zich bijzonder voor Franse literatuur en had de meeste nieuwe Franse romanschrijvers gelezen, vooral Flaubert en Zola; ook bewonderde hij de Franse dichters bijzonder en hield vooral veel van Coppée onder anderen. Hij woonde in de buurt van de Rijnspoor.Ga naar eind482. Om bij hem te komen moest men de rails oversteken en de straat waarin hij woonde had slechts aan één kant huizen, aan de overkant was weiland. Daar bezocht ik hem dikwijls en als ik naar hem toe ging, had ik het gevoel uit de stad te gaan. Hij vertelde mij uitvoerig van zijn diepe neerslachtigheid. Niet alleen in zijn gesprekken, maar ook in zijn latere produktie bracht hij die tot uiting. Hij verlustigde zich blijkbaar in droefgeestigheid en in dat opzicht was hij een retardataire van het romantisme. | |
[pagina 265]
| |
In die eerste tijden van onze kennismaking had hij nog niets gepubliceerd, ja, de actieve deelneming aan de literatuur leek hem een onbereikbaar iets en hij scheen zich tevreden te stellen met uit de verte te bewonderen. Veel later zond hij een stuk aan De Nieuwe GidsGa naar eind483. en toen Van Eeden hem kwam zeggen, dat het was aangenomen, kwamen Aletrino de tranen van blijdschap daarover in de ogen. Later kregen de twee vrienden onenigheid en voerden samen een polemiek, waarbij Van Eeden de ontroering, die Aletrino toen had getoond, in herinnering bracht. De twee waren overigens zeer intiem bevriend,Ga naar eind484. maakten samen een reis naar Parijs en Arnold (zo noemden wij Aletrino meestal) had de Kleine Johannes reeds geheel in manuscript gelezen, nog vóór de publikatie. Waarom hij dat deed, weet ik niet, maar hij sprak Van Eeden altijd met ‘Kees’ aan. Onze gesprekken liepen meestal over Franse literatuur en vanzelf kwamen wij ertoe die in het Frans te voeren. Door in een vreemde taal te spreken bleven wij, als wij alleen waren, gemakkelijker op een zelfstandig standpunt; de moeite, die wij bij het formuleren der Franse volzinnen moesten doen, kwam ons voor een zekere saveur aan het gesprek te geven.Ga naar eind485. Wanneer een derde erbij kwam, spraken wij weer Hollands. Somtijds duurde de zwaarmoedigheid van Aletrino weken, ja, maandenlang, en toen ik eens uit de stilte en de eenzaamheid van Sluis, waar ik toen woonde,Ga naar eind486. in Amsterdam kwam en de vrouw van zijn broer toevallig op straat vlak bij zijn woning ontmoette, smeekte zij mij bijna haar zwager te gaan bezoeken, omdat hij de omgang met de oude kennissen zeer nodig had, zoals zij zei. Zij bracht mij tot aan het huis in de Den Texstraat,Ga naar eind487. waar Aletrino toen woonde en in een onwillekeurige beweging, die haar blijdschap uitdrukte, duwde zij mij de stoep op. Ik herinner mij, dat ik dat niets opdringerig vond en dat het mij weldadig aandeed. Ik voelde mij thuis bij mensen, voor wie belangrijk was, hetgeen ook mij aantrok en die prijs op mijn omgang stelden. Ik woonde in die tijd in Sluis als griffier aan het kantongerecht van Oostburg en in die omgeving was er geen sfeer van gemeenschappelijke belangstelling. | |
[pagina 266]
| |
In die tijd was Aletrino's vrouw, Rachel Mendes da Costa, reeds dood. Naar ik toen vernam, had zij zelf een eind aan haar leven gemaakt.Ga naar eind488. Hij was met haar uitgegaan en aan het hoofdpostkantoor op de Nieuwezijds Voorburgwal gekomen, zei zij, dat zij nu naar huis moest. Hij moest dan maar zijn zaken afdoen en bij het koffiedrinken terug zijn. Toen hij een paar uur daarna thuiskwam, vond hij haar dood in de huiskamer liggen. Zij had vergift ingenomen. Zij voelde zich de laatste tijd van haar huwelijk ongelukkig. Hiertoe droeg bij de omstandigheid dat Aletrino, evenals vóór zijn huwelijk, doorging met aan veel vrouwen het hof te maken. Hij scheen niet anders te kunnen en vooral vóór zijn huwelijk had hij dan ook bij menig meisje succes. Ook voelde zij zich ongelukkig omdat zij geen kinderen had. Zij verlangde daarnaar en haar man wilde die niet. Bij Aletrino's huwelijk met Rachel Mendes da Costa was ik in de Portugese synagoge tegenwoordig geweest.Ga naar eind489. Ik was er met Van Looy heen gegaan. Ik zie nog vóór mij, hoe de bruid het eerst uit een glas rode wijn dronk, waarna zij het aan de bruidegom gaf, die het ledigde en het in stukken op de grond wierp. Zo wilde het het joods-Portugees gebruik. Ik geloof, dat het de onverbreekbaarheid van het huwelijk symboliseert.Ga naar eind490. Achter de bruid stond een bijzonder mooi joods jong meisje; zij hield zich geheel onbeweeglijk en langs haar wang zag ik langzaam een traan rollen zonder dat zij dat zelf scheen te weten. ‘Rachel was superbe,’ zei Van Looy na de afloop en ik vertelde hem van de traan op het jonge vrouwegezicht. Rachel was ons allen zeer genegen. Zij was als het ware een club-zuster, evenals de meisjes Van Vloten. Vrienden en vriendinnen, die zich in de jeugd voor dezelfde dingen hebben geinteresseerd, krijgen daardoor een band, die hen als het ware van dezelfde geestelijke familie doet zijn en die het gehele leven duurt. Ontmoeten zij elkaar weer na lange afwezigheid, dan wordt de oude atmosfeer vanzelf hersteld en de gesprekken worden spontaan geboren. Vrienden, die men in het latere leven leert kennen en ook waarderen, hebben niet meer dat, wat de geheel spontane conversatie doet geboren worden. Zij zijn als | |
[pagina 267]
| |
het ware niet zozeer van den huize en de omgang met hen is niet zo gemakkelijk als met de oudere vrienden. Dat wil niet zeggen, dat die van latere datum somtijds de oudere in werkelijke sympathie niet kunnen overtreffen. Neven, die men pas later leert kennen, kunnen soms prettiger in de omgang zijn dan broers, die men altijd heeft gekend. Toen ik Rachel eens ontmoette, ik weet niet meer in welke straat in Amsterdam, vroeg zij met belangstelling hoe het met mij ging en zei toen half verwijtend: ‘Je wil niet meer bij ons komen.’ Bij het vernemen van haar dood, een paar weken daarna, maakte ik mijzelf een verwijt Aletrino en haar niet meer te hebben bezocht. Rachel was een mooie jonge vrouw, klein van gestalte; haar stem had iets slepends melancholieks. Zij was niet druk in haar praten en zat soms stil voor zich heen te kijken. Iedereen mocht haar graag om haar eenvoud. Voor kunst en in het bijzonder voor literatuur bewees zij steeds een diep gevoel te hebben. Voor zover ik weet, las zij meestal Frans. Bij Aletrino ontdekte ik reeds op de eerste avond van mijn kennismaking met hem de eigenaardigheid van zijn uitbundig lachen. Later hoorde ik, dat hij daarvoor bekend was. Wanneer hij eenmaal aan de gang was, kon hij niet meer tot bedaren komen en het gezelschap moest zolang het zwijgen ertoe doen, tot hij had opgehouden. Het was een zware lach, een korte en doffe o-klank. Ik bezocht hem dikwijls toen hij om van een oogziekte te genezen, een tijdlang in een donkere kamer moest verblijven en tijdens onze conversaties hoorde ik die toon weerklinken in het donkere vertrek. Wat men ook over zijn werk moge zeggen, hoe vervelend en weeïg sommigen het ook vinden, het heeft een eigenaardige stempel. Er klinkt voortdurend uit een klagende toon, nooit een lach. Het heeft iets eigenaardigs; het heeft kwaliteiten, die bij andere auteurs niet worden aangetroffen en ook, voor zover ik weet, door niemand anders ooit zijn nagevolgd. Zijn wetenschappelijk werk over de criminele anthropologie heeft, naar ik heb vernomen, enige waarde door zijn duidelijke uiteenzetting van de stof. | |
[pagina 268]
| |
Hij had het plan een bloemlezing uit te geven van modern Frans proza. Hij vroeg mij hem daarbij te helpen en samen hebben wij dan ook de stukken gekozen en de bundel klaargemaakt.Ga naar eind491. Hij ging ermee naar de uitgever Rössing, maar deze stuurde ons met een kluitje in het riet. Ook Versluys durfde de uitgave niet aan, om niet in concurrentie te komen met Pyttersen uit Sneek, die de Perles de la Poésie française had uitgegeven. Na die tegenslagen lieten wij de zaak rusten en de bloemlezing kwam er niet.
Maurits Mendes da Costa ontmoette ik voor het eerst in het bovenzaaltje van De Karseboom. Het is nuGa naar eind492. tweeënveertig jaar geleden en het komt mij voor alsof deze veteraan der literatuur geheel dezelfde is gebleven, als toen ik hem voor het eerst zag. Op de lezingen, die door de leden van Flanor werden gehouden, oefende hij steeds scherpe kritiek en zijn mening boezemde eerbied in. Hij was niet een droge geleerde. Enkele toneelstukken van zijn hand hebben succes gehad.Ga naar eind493. De wereld van het toneel was hem vertrouwd, de acteurs waren zijn vrienden en in de schouwburg was hij een bekend man. Dikwijls mocht ik hem bezoeken op zijn kamer aan het Jonas Daniel Meyerplein,Ga naar eind494. waar een witte keeshond elke bezoeker in de stilte van zijns meesters werkkamer aankondigde. Wij, de een paar jaar jongere vrienden, verzuimden nooit hem op zijn verjaardag geluk te gaan wensen. Ook zaten wij vóór het eten zeer vaak met hem samen, vooral in het Panopticum. Talrijke herinneringen van die omgang met hem zijn bij mij bewaard gebleven en vele door hem gesproken woorden zijn nog in mijn geheugen. Ook plaagde hij graag en wanneer ik tegenover hem Baudelaire verdedigde, zei hij tegen mij: ‘Erens Baudelairien en Baudelaire... rien!’ Na een vertoning van een Griekse tragedie door de Amsterdamse studentenGa naar eind495. vernam ik, dat Daniël de LangeGa naar eind496. tegen de toen als regisseur optredende Mendes zei: ‘Mijnheer Mendes, u bent kunstenaar, maar ik ben het ook.’ De Graecus had namelijk zijn mening tegenover de musicus met klem verdedigd, waar het te doen was om de juiste interpretatie van het drama. | |
[pagina 269]
| |
Zijn toneelherinneringen heeft hij opgetekend in een lijvig boekdeel,Ga naar eind497. dat om zijn prettige wijze van vertellen met genot en belangstelling wordt opgeslagen. Al heeft hij zelf door eigen produktie weinig aandeel in de beweging van Tachtig genomen, zijn meningen werden in de toen beginnende literatuur gaarne gehoord en overwogen. Zijn oordeel was steeds scherp geformuleerd en dat gaf daaraan iets pikants. Dat trok aan en wij moesten, of wij wilden of niet, soms bij Mendes te rade gaan. Zijn klassiek onderlegde kennis en zijn groot doorzicht in de Griekse literatuur gaf aan zijn beschouwingen iets positiefs, iets onweerstaanbaars, omdat hij verenigde geleerdheid en wereldkennis, omdat zijn leven in dienst van het waarachtig schone is voortgegaan. Om de centrale aantrekking van zijn persoonlijkheid is hij steeds een figuur geweest in de Amsterdamse letterkundige wereld, een persoonlijkheid, die men met consideratie bejegende. Ik heb aan zijn gesprekken menig gezellig en vruchtbaar uur te danken. Veel heb ik van hem geleerd, en zoals menigeen heeft ondervonden, was zijn raad en opheldering, niet alleen in literaire, maar ook in praktische levenskwesties van gewicht. Jarenlang was Mendes repetitor van het Grieks en onnoemelijk is het getal van hen, die bij hem les hebben genomen. Al had hij niet de titel van professor en al onderrichtte hij niet als zodanig de jonge mensen van zijn tijd aan een hogeschool, hij was de werkelijke professor van hen, die de taal van het oude Griekenland wilden bemachtigen. Met Van Leeuwen heeft hij een Homerus-uitgave bezorgd,Ga naar eind498. die ook buiten onze grenzen hoog wordt gewaardeerd en onder de beste wordt gerekend. Honoris causa heeft hij de doctorstitel gekregenGa naar eind499. en aan wie in den lande zou deze beter toekomen? Ziekten en ongevallen is hij te boven gekomen, zij zijn aan hem uit elkaar geslagen als golven tegen de rots; zij waren machteloos tegen de geestkracht van de tengere man.Ga naar eind500.
In die jaren, toen wij allen jong waren, bestonden er nauwe betrekkingen tussen de literatoren en de schilders. Zij interesseerden zich voor elkaars ideeën en werken en aan de lange en | |
[pagina 270]
| |
drukke gesprekken namen de schilders hevig deel. De persoonlijkheid van Willem WitsenGa naar eind501. was een algemeen gerespecteerde. Men had voor hem een zeker ontzag. Niet zoals George Breitner, in wie men hoofdzakelijk de geniale schilder bewonderde, was Willem Witsen in de eerste plaats gezien om zijn schilderstalent. Nog vele andere dingen droegen ertoe bij, dat iedereen een zeker ontzag voor hem had. Zijn voorname manieren kenmerkten hem als aristocraat. Hij was van patricische afkomst en zijn voorouders behoorden tot de deftigste Nederlandse geslachten. Wanneer ik over hem denk, kan ik mij begrijpen, dat zij nooit in de landsadel waren opgenomen. Witsen had iets onverbiddelijk gereserveerds. Hij stootte alle ijdele trots of ijdel zelfbewustzijn bij anderen terug en hij liet alleen het talent gelden; waarschijnlijk was dit ook het karakter van zijn voorouders. Hij was een der meest gefortuneerden van onze vriendenkring en hij gebruikte zijn middelen graag om zich de uitgezochte genietingen van het leven te verschaffen. Hij omringde zich met tapijten van de fraaiste kleuren. Hij hield van het fijne eten en drinken, hij rookte de fijnste sigaren; doch liever maakte hij anderen aan deze genietingen deelachtig, dan dat hij ze alleen voor zichzelf behield. Als het zo uitviel was hij echter ook tevreden met de meest eenvoudige dingen. In eten of drinken overschreed hij nooit de maat. Enkele keren ging hij, uit gezelligheid misschien, zich daarin te buiten; doch dat was meer om zijn kracht en onaantastbaarheid te tonen. Hij ging nooit tot zichtbare dronkenschap. Wel dronk hij in cafés of bij zich aan huis met vrienden gestadig door, maar wanneer deze laatsten luidruchtig werden of blijkbaar onder de invloed van de drank geraakten, merkte men aan hem niets. Hij was dan dezelfde als in de meest nuchtere toestand. Dan vatte hij als het ware post in onbeweeglijkheid met grote inspanning van de wil, terwijl de anderen een meer bewogen en zichtbare pret hadden.Ga naar eind502. Hij is met Van der Goes misschien de man met de meest voorname manieren, die ik ooit heb ontmoet. Wellicht kan men Van Deyssel ook wel daarbij noemen; zeer zeker zijn vader. Doch bij de zoon was dit minder uit natuur dan uit een vast gedisciplineerd levensgedrag. Bij professor Alberdingk | |
[pagina 271]
| |
Thijm kwam het meer uit natuur voort. Ik gebruik hier de corrigerende begrippen minder en meer, omdat het niet gezegd kan worden, dat deze uiterlijke levenshouding bij Josef alleen natuur was en bij Karel alleen gewild opzet, maar omdat dit gratievol gedrag bij de eerste natuur was, gesteund door de wil en bij de tweede uit de wil voortkwam, die gesteund werd door de natuur. Van Deyssel was steeds enigszins een acteur op het schouwtoneel des levens, die evengoed voor zichzelf acteerde als voor anderen. Een antipode daarin is Kobus van Looy, de eenvoudige mens, wel niet voornaam in zijn wezen, maar toch een fijngevoelige natuur. Een paar maanden na de oprichting van De Nieuwe Gids werd een stuk ingezonden, dat de beschrijving bevatte van een kelderwoning op de Zeedijk. Slecht was het niet, doch men wist niet goed, wat men eraan had. Was het echt of was het soms een grap van de een of andere vijandelijk gezinde, bij voorbeeld van Van Maurik, om De Nieuwe Gids erin te laten lopen? Het stuk was ondertekend ‘Querido’, een toen geheel onbekende naam. Niemand van ons had hem ooit horen noemen. Kloos vroeg aan Witsen en mij of wij samen eens aan het opgegeven adres wilden onderzoeken of de schrijver daar woonde. Wij gingen erheen. Het was driehoog in een dwarsstraat van de Sarphatistraat. Wij schelden er aan, doch kregen ten antwoord, dat daar geen mijnheer Querido woonde. Het aangeboden stuk werd door de redactie geweigerd. Jaren daarna heb ik mij dat geval herinnerd; misschien was dat stuk wel de eerste poging tot publikatie van de later algemeen bekende auteur. Een van Witsen's eerste schilderijen was een herder, levensgroot met schapen. De invloed van Mauve was duidelijk merkbaar, maar toch zag Veth er kwaliteiten in, die Witsen voorbestemden een der beste schilders onder de toenmalige jongeren te zijn. In 1891 of 1892 heeft hij mijn portret geschilderd,Ga naar eind503. een werk dat op de kort daarop volgende tentoonstelling in Arti veel succes had. Het heeft dan ook grote kwaliteiten. De gelaatsuitdrukking is zeer levendig, vooral de kin heeft een meesterlijke toets; ook de hand is met grote zorg geschilderd. | |
[pagina 272]
| |
Bij menigeen viel het echter niet in de smaak, omdat het zeer donker is gehouden en alleen na aandachtig beschouwen zijn mooie kwaliteiten toont. Ik kwam in die tijd veel bij hem op het atelier en kort daarna tekende hij nog een portret van mij in zwartkrijt. Hij woonde toen op de eerste verdieping van het huis in het Oosterpark, waar Verlaine gelogeerd heeft. Hij had een dikke, ronde ijzeren plaat bij een smid besteld; de kringen waren daarop getekend met de roos in het midden en om de beurt schoten wij met de flobert daarop, soms gedurende een heel uur. Wij hadden de plaat vastgemaakt op een schilderijenkist, die tegen de muur stond. In de eerste jaren van De Nieuwe Gids heeft Witsen verschillende opstellen over schilderkunst geschreven onder het pseudoniem ‘Van Westervoorde’.Ga naar eind504. Hij stond daarin de Haagse schilderschool voor. De schilder Van der Valk had reeds in het toenmalige dagblad De Amsterdammer artikelen over de nieuwere ideeën in de schilderkunst gepubliceerd onder het pseudoniem ‘Stemming’.Ga naar eind505. Witsen, Van der Valk en ook Jan Veth betoogden op uitvoerige gronden de goede rechten van de nieuwere Hollandse schilderkunst. Witsen was een der aangenaamste mijner vrienden. De omgang met hem was zeer gemakkelijk en eiste weinig inspanning. Door zijn zwijgzaamheid verlangde hij geen druk gepraat en men sprak met hem, wanneer men werkelijk iets te zeggen had. In de eerste jaren van zijn huwelijk met Betsy woonde hij in Ede. Ik heb daar wel bij hen gelogeerd. Zij woonden er heerlijk alleen op een kleine villa, afgezonderd van de andere huizen. Hij was zeer goed op de hoogte van literatuur, ook van de buitenlandse; van de Engelse en de Franse had hij veel van de beste dingen gelezen. Hij las steeds met grote aandacht. In 1921 of 1922 kreeg ik een lange brief van hem uit Indië, waar hij toen werkte.Ga naar eind506. De brief was bijzonder interessant, maar er was iets in dat mij trof. Dat kwam niet door wat hij eigenlijk meedeelde. Ik kon mijn indruk niet verklaren. Na enige dagen zei ik tegen mijn vrouw: ‘Nu weet ik wat het is | |
[pagina 273]
| |
met die brief van Witsen, er ligt een ondergrond van droefheid in.’ Een jaar [lees: Twee jaar - h.p.] later hoorde ik van Van Deventer, dat hij ziek was. Ik schreef hem onmiddellijk en ging hem daarna bezoeken. Hij was in Amsterdam in het Mariapaviljoen. Ik vond hem zeer vermagerd, zijn gezicht was bleek, het was langer geworden, terwijl het vroeger meer vierkant was. Zijn blik was een angstig staren. Het leek mij, dat hij ons samenzijn prettig vond. Ik voelde het smartelijk. Wij praatten wel een uur samen. Toen zei hij iets, dat hij nooit had gezegd en dat mij zo vreemd was van hem te horen. Hij zei, dat men het door hem in Indië geschilderde portret van de gouverneurgeneraal zeer goed geslaagd vond. Ik was geschokt. Ik begreep, dat zijn lichaamskrachten waren gebroken en dat hij sterven ging. Ik sprak met hem af spoedig terug te komen, maar een paar dagen daarna was hij dood en ik ben naar zijn begrafenis gegaan.
Kobus van Looy was een van onze ijverige medezitters in café Willemsen en in de Poort. Hij was ook ijverig in de conversatie en wist zijn ideeën te formuleren over schilderkunst en literatuur. Hij was de oudste van ons allemaal. Wij zijn in Amsterdam veel met elkander op en neer gegaan. Eens dat ik hem toevallig tegenkwam op de Nieuwendijk, waren wij blij elkander te ontmoeten en ik zei, dat hij met mij mee zou gaan om een glas bier te drinken. Ik had er altijd plezier in hem te verbazen, want dat uitte hij op een hevige en kinderlijke wijze. Nu wist ik, dat in de Kolksteeg in een klein café Berliner-Kühle-Blonde werd geschonken. Wij gingen daarheen, ik riep de waard en bestelde er twee. Toen de man aankwam met de grote bokalen, die daarvoor nodig zijn, was Kobus geweldig verwonderd, want hij kende die drank niet en toen het zich ontwikkelend schuim de bokalen ging vullen, begon hij luid te lachen en riep: ‘Wat gaat er nu gebeuren?’ Omstreeks 1885 bereisde hij Italië en Spanje; hij had de Prix de Rome gekregen en werkte daarom in het buitenland.Ga naar eind507. Hij had van zijn werk opgezonden naar Amsterdam en het werd met dat van Jan Dunselman, ook een Prix-de-Rome-winnaar, | |
[pagina 274]
| |
tentoongesteld in de Rijks-Academie op de Stadhouderskade. Het was mooi werk, kopieën van Velasquez onder andere. Ik trof daar Thérèse Schwartze, die er ook een grote bewondering voor had. Van Looy was toen uitsluitend schilder en niemand had van hem verwacht, dat hij ooit een literator zou worden, maar door het opstellen van literaire brieven aan zijn Hollandse kennissen begon hij langzamerhand de literatuur te naderen en zijn beschrijving van Een dag met sneeuw in Venetië vond bij zijn oude Amsterdamse vrienden grote bijval. Het stuk werd geplaatst in de vierde aflevering van de eerste jaargang van De Nieuwe Gids.Ga naar eind508. Tijdens Van Looy's verblijf in het buitenland verschenen van de hand van Witsen, Van der Valk en Jan Veth stukken over de toen nieuwe Hollandse schilderkunst. In deze stukken werd een andere opvatting van de schilderkunst voorgestaan dan die van Van Looy. Dat vond hij onaangenaam en langzamerhand is hij ertoe gekomen geen werk meer ten toon te stellen; kritiek was hem te pijnlijk, hij hield liever zijn werk voor zich. Ik vond, dat hij daarin ongelijk had. Wanneer de artiest weet, dat hij met de gehele overgave van zichzelf heeft gezwoegd, moet hij, zich om niets bekommerend, zijn werk in de openbaarheid brengen. Dit is het juiste standpunt, maar Kobus heeft dit alleen ten opzichte van zijn literair werk ingenomen. Zijn eerste stukken, verzameld onder de titel Proza, vond ik voortreffelijk. In deze bundel heeft hij de teugels van zijn volzinnen steeds weten vast te houden, terwijl in zijn latere boeken de wilde gang van zijn visie door zijn intellect niet genoeg is ingetoomd. Vóór in het exemplaar van Proza, dat zijn neef Simon, de uitgever, mij had geschonken, heeft Kobus een sonnet geschreven, dat hij voor mij had gemaaktGa naar eind509. en dat de huivering van de vallende avond over de stad mooi uitdrukt. De eerste strofe luidt:
Nachtschaduw druilt van den hemel af;
De dag is gevloden
Zonroode.
Paars ligt de stad als gehukt in straf.
| |
[pagina 275]
| |
Van Looy's op Proza volgende werk, onder andere zijn bundel Feesten, is geschreven met grote virtuositeit, maar hij dwingt u uw geest tot zuivere visie te beperken. Hij ziet intens de buitenkant van de dingen, geeft die weer, maar gaat dan niet verder. Het eigenlijke krijgt men niet te zien. De grote verdienste van Van Looy is de gang, die in zijn taal zit, de luchtige, aangename gang. Die geeft de bekoring aan zijn werk, hoewel het verder inhoudloos is en onbelangrijk. Het mouvement erin is schoon. Ik lees er soms enige bladzijden van met groot plezier, maar als ik ophoud, weet ik helemaal niet meer wat ik heb gelezen. De taal is in-Hollands, kern-Hollands. Aan het mouvement van zijn volzinnen schijnt hij zijn grote populariteit te danken. De lezer wordt meegesleurd, of hij wil of niet, en dat vinden de meeste lezers prettig. Vraag hun later niet, wat zij op hun vaart hebben gezien; zij zouden het niet weten. Maar aangenaam is het hun geweest gezeten te hebben in de holderdeboldervaart van Van Looy's ‘Montagne Russe’. Hij heeft vondsten van visionaire kracht, die hier en daar door zijn werk heen vonken. Kobus had altijd iets van een kind behouden, dat een beetje was verwend. In later jaren ben ik van hem vervreemd geraakt, omdat hij meende, dat ik hem niet genoeg bewonderde.Ga naar eind510. Ik heb het onaangenaam gevonden, zonder dat ik het kon veranderen. Er zijn mensen, die volkomen bewondering verlangen; zij zijn niet tevreden met degenen die hen appreciëren en zij willen, dat de vriend voor hun tekortkomingen blind is. Ik meen, dat de omgang met hen, die appreciëren, te verkiezen is boven die met de uitsluitend-bewonderaars, omdat de eerste meerdere vrijheid geeft. Het verkeer met degenen, die in het geheel niet appreciëren, moet de mens vermijden, want dan vervalt elke reden van omgang; deze zou dodend zijn voor het streven volgens de eigen faculteiten.
Enige weken na de dood van Willem Witsen overleed ook George Breitner. Dat doodsbericht bracht allerlei herinneringen bij mij naar boven, vooral zijn aankomst uit Den Haag in Amsterdam, waar hij in het begin aan de Academie onder Al- | |
[pagina 276]
| |
lebé schilderde en iedereen verbaasde door de pracht van zijn kleur. Van het begin van zijn verblijf te Amsterdam ging hij met ons om en wij troffen elkander dagelijks in het een of ander café. Ik geloof, dat het Witsen was, die hem in onze kring bracht. Breitner was een enigszins ruwe man in zijn optreden; soms kortaf, maar prettig in de omgang. Hij luisterde graag naar alles wat ik hem vertelde; hij had er altijd plezier in. Onze omgang was dan ook gemakkelijk en ongedwongen. Om mij aangenaam te zijn bood hij mij aan mijn intrek te nemen in zijn atelier in het Oosterpark,Ga naar eind511. waar hij 's nachts nooit was, daar hij er alleen overdag kwam om te schilderen. Zo bracht ik daar een gedeelte door van de zomer van 1888, toen ik onmiddellijk na mijn promotie nog geen vaste woonplaats had in Amsterdam. Op de eerste etage woonde toen de schilder Haverman, in wiens atelier diens vriend Hoeker, de bekende goudsmid, logeerde, wanneer de schilder afwezig was. Hoeker, die niet wist, dat ik op Breitner's atelier verbleef, had meer dan eens angst voor inbrekers gehad, wanneer hij mij daar hoorde. Later liepen wij elkaar tegen het lijf en het raadsel was opgehelderd. 's Avonds was het in dat huis altijd volkomen rustig en toen Diepenbrock mij eens kwam bezoeken in die toen afgelegen buurt en mij daar in die grote stilte bezig vond L'Éducation sentimentale te lezen, meende hij, dat er niets heerlijkers was dan zó te zitten als ik in die stille omgeving. In het atelier van Breitner werd ik bediend door de oude juffrouw Willebrands. Haar man was tramkoetsier. Zij woonde in de buurt van het atelier en kwam een paar maal per dag de nodige bezigheden verrichten. Zij bracht brood en andere dingen, die ik haar bestelde. Zij maakte mijn bed op en zorgde voor kokend water; ikzelf zette mijn koffie en thee in het kleine keukentje naast de slaapkamer. Juffrouw Willebrands was als het ware aan het huis verbonden. De schilders, die er hadden gewoond, hadden haar alle voor die lichte huishoudelijke bezigheden gehad. Men behoefde ook niet voor haar op te passen, dat het een of ander zou weg raken, zij was de eerlijkheid zelve. | |
[pagina 277]
| |
Zij deed haar plicht geheel machinaal, zij was nooit beledigd, wanneer iemand ook eens opspeelde, omdat zij het een of ander had vergeten. Het was een goede, trouwe ziel; lang van persoon en van een voorbeeldeloze magerheid. Iedere bewering, die ik tegenover haar ten beste gaf zoals: ‘Het is heel slecht weer’, of ‘Het is prachtig weer’, beaamde zij met het gezegde: ‘Zegt u dat wel, mijnheer, zegt u dat wel’, twee- of driemaal herhaald. Eens op een nacht, tegen drie uur, werd er gescheld. Ik sprong uit mijn bed, ging kijken wie er was en zag Marie Jordan aan de deur staan in genegligeerd toilet. Zij vroeg om binnen te komen en ik deed haar open. Zij zei mij, dat zij ruzie had met Breitner. Zij vond dat zo verschrikkelijk, omdat zij nooit van een andere man had gehouden of zou kunnen houden en tegelijkertijd viel zij huilende tegen mij aan in mijn armen. Ik zei, dat ze maar geen ruzie moest maken en dat Breitner een heel goede kerel was, en bood haar aan de nacht door te brengen op de rustbank van het atelier. Doch zij was te opgewonden en ging weer gauw weg naar haar kamer, zoals zij zei. Des anderen daags vond ik op de vloer, op geheimzinnige manier door de bus geduwd, een briefje met potlood geschreven, waarin met grote letters stond: ‘Laat Marie niet binnen. Ik ben op de vlucht.’ Het was ondertekend: ‘George.’Ga naar eind512. Een paar dagen later waren zij weer samen. Toen ik in 1891 uit Limburg weer in Amsterdam terugkwam,Ga naar eind513. was het eerste wat Verwey mij vertelde, dat Breitner en Marie zich hadden verloofd en de ringen hadden gewisseld. Na 1893 heb ik Breitner weinig meer gezien. Wij zijn altijd bevriend met elkaar gebleven en toen mijn vertaling van Augustinus uitkwam,Ga naar eind514. heb ik hem nog een exemplaar gestuurd. Het werd meer gezonden als een blijk van mijn oude vriendschap dan wel uit de verwachting, dat hij er druk in lezen zou, alhoewel hij toch soms allerlei dingen las. Zo had hij zelfs vroeger een Grieks-Nederlandse dictionaire op het atelier; wat hij ermee deed weet ik niet. Later werd Breitner gedecoreerd en de regering liet zich | |
[pagina 278]
| |
vertegenwoordigen bij zijn begrafenis waar Mr. Duparc het woord voerde in plaats van de minister.Ga naar eind515. Het komt mij voor, dat ditzelfde ook voor Witsen had kunnen gebeuren. Breitner heeft in een van die eerste jaren, omstreeks 1887, mijn portret geschilderd. Het is een schets, klein van omvang, maar het had de algemene bewondering der schilders. Isaac Israels zei, dat Breitner nooit in zijn leven een beter portret had gemaakt en volgens hem is het een prachtstuk. Ik heb er bij elkaar genomen, geloof ik, een tiental uren voor geposeerd.Ga naar eind516. Ik wil hier nog memoreren, dat de vrouw van Breitner mij eens heeft gezegd, dat zij had gedroomd, dat er in Amsterdam een groot plein naar George was genoemd, het ‘Breitnerplein’. De schilder werd in die tijd nog slechts geapprecieerd door een kleine kring vrienden en de droom van Marie was wel een blik in de toekomst.
Allebé,Ga naar eind517. de toenmalige directeur der schildersacademie te Amsterdam kwam vaak met ons in de Poort zitten. Wel was het gesprek tengevolge van deze oudere, die voor velen een leraar was geweest, dan wat meer afgemeten. Hij was ook iets meer vormelijk in zijn manieren dan wij, die wanneer wij onder elkander waren, ons lieten gaan; maar toch stoorde zijn aanwezigheid niet en iedereen luisterde graag, wanneer hij zijn mening te kennen gaf, waarbij hij zijn dikwijls scherpe opmerkingen uitte. Daar hij niet getrouwd was, leidde hij een eenzaam jonggezellen-leven. Sedert zijn directeurschap van de Academie stelde hij zijn werk niet meer ten toon, vermoedelijk omdat hij als directeur niet wilde worden gekritiseerd en ook omdat zijn richting in de schilderkunst, de genre-schildering, had plaats gemaakt voor de stemmingskunst der Haagse school. Hij stelde niet alleen belang in zijn eigen vak, maar hij kon ook de literatuur genieten. Zo was hij een groot bewonderaar van Shakespeare, van wie hij de meeste stukken had gelezen, maar de Nieuwe Gids beaamde hij slechts ten dele. Hij was een eenzame. Hij bewoonde geen deftig huis in een deftige buurt, maar hij had bij voorbeeld een tijdlang kamers | |
[pagina 279]
| |
gehuurd in de Van Woustraat.Ga naar eind518. Eens dat wij dezelfde weg uitgingen, heb ik hem daar 's avonds laat gebracht tot aan een poortje, dat hij eerst door moest om langs een houten schutting zijn woning te bereiken. In de Poort las hij gewoonlijk ijverig de couranten. De kelners kenden hem en brachten ze hem, voordat hij ze had gevraagd. Hij was een zoon van de bekende medicus Allebé.Ga naar eind519. Van huis uit was hij katholiek, doch voor zover bekend, praktiseerde hij niet. Hij had dan ook geen omgang met de bekende katholieke intellectuele kringen waar onder anderen Alberdingk Thijm en Cuypers toe behoorden. Mijn vriend, de advocaat Mr. Munzebrock, trok zich insgelijks van de religie weinig aan. Hij was met de familie Allebé bekend.Ga naar eind520. Conformiteit van afkomst en gezindheid schijnt deze twee families te samen hebben gebracht. De verbinding van ons met Allebé was ontstaan en duurde voort door Van Looy, zijn oud-leerling, die het altijd goed met hem had kunnen vinden. Naar ik heb vernomen was aan Van Looy, toen Allebé als directeur der Academie ontslag nam, aangeboden hem op te volgen. Doch Kobus voelde zich niet de man ervoor. Ook voorzag hij, dat hij dan weinig meer zou kunnen werken, noch als schilder, noch als schrijver. Van Looy's eenzelvige natuur verzette zich tegen het waarnemen van een directeurschap.
Een goede vriend uit onze kring was Amold Ising,Ga naar eind521. acteur bij het Nederlands toneel. Dit beroep had hij gekozen uit zuivere ambitie en geestdrift. Schrijven deed hij niet en hij sprak ook weinig over literatuur, maar de dingen van het leven, de bijzonderheden van het dagelijks bestaan, besprak hij met gevoel en fijne observatiegeest. Zijn vader was de bekende Haagse letterkundige.Ga naar eind522. Met Nol, zoals hij in onze kring genoemd werd, ben ik veel en jarenlang omgegaan. Ik herinner mij een zomeravond dat ik bij hem was op de Nieuwezijds Voorburgwal boven een kroeg, hoek Wijde Steeg, waar hij toen kamers had.Ga naar eind523. Wij zaten stil en ernstig te praten en hij klaagde over zijn eenzaam bestaan. Hij miste de liefde van een vrouw, zei | |
[pagina 280]
| |
hij, vooral ook omdat hij met zijn collega's van het toneel weinig omging. De meesten van hen waren van mindere beschaving dan hij, niettegenstaande hun talent. Wij spraken niet druk. De drie gaspitten, die hij had aangestoken en die het vertrek met de rode pluche meubels hel verlichtten, suisden in de stilte van de avond, die alleen nu en dan verbroken werd door de hoefslag van een paard voor een voorbij-ijlend rijtuig. In de zwoele donkerte floot iemand buiten op een occarino een weemoedige melodie. Het was een stille Amsterdamse zomeravond. Ising zei, dat hij het geluk in zijn leven niet kende en ik zag twee tranen schitterend over zijn wangen lopen. Ik zat tegenover hem aan de andere kant van de tafel op de canapé, boog mijn hoofd en staarde naar de grond. Het was een van die momenten, zoals ze soms onder goede vrienden voorkomen en die altijd in de herinnering blijven, al gebeurde er ook niets. Kort daarna knoopte Ising een relatie aan met Mina OttenGa naar eind524. uit Maartensdijk. Hij woonde met haar samen tot aan zijn dood in 1904. Ising stamde uit een deftige Haagse familie. Ook daardoor kon hij zich nooit goed volkomen thuis voelen in toneelkringen. Wanneer de gele toneelspelerswagen, een soort omnibus, omstreeks 1888 de troep aan het station ging afhalen, om de spelers naar de Plantage te brengen, stapte hij er niet in maar ging te voet. Hij vond het blijkbaar een vernedering in de gele koets door Amsterdam te rijden. Toch voelde hij voor het toneel een duidelijke roeping. Het was le feu sacré dat hem dreef, zoals Johan de Meester mij eens zei in Polen, onder een kopje koffie. Maar De Meester schudde daarbij een beetje beenkelijk het hoofd. Hij zag in Ising iemand, die veel geestdrift opbracht voor de dramatische overdracht, maar toch daarin de hoogste graad niet kon bereiken. Ising's neef Croiset, ook een van mijn vrienden in die tijd, vond dat hij zeer mooi verzen voordroeg en onder andere stukken uit de Gijsbrecht prachtig kon vertolken. Misschien ligt hier een onderscheid: Ising was een middelmatig acteur, maar een goed verzenzegger. Van het begin af van mijn verblijf te Amsterdam, ging ik veel om met Ising en Croiset, die neven waren. Croiset was | |
[pagina 281]
| |
wachtmeester geweest bij de huzaren. Zijn manieren waren nog altijd die van een militair. In die tijd dineerden zij gewoonlijk in een particulier huis op de Oudezij ds Achterburgwal, waar juffrouw Ysselman hun degelijk eten gaf.Ga naar eind525. Ik sloot mij nu en dan bij hen aan. Het diner kostte maar een gulden. Omdat het geen openbaar restaurant was, maar door juffrouw Ysselman slechts enkele diners binnen- en buitenshuis werden verstrekt, was zulk een samenkomst altijd kalmerend en gezellig. Geen rumoer om ons heen, geen kelners die geroepen moesten worden of die fooien begeerden; genoeglijk en stil en niet duur werd daar gegeten. In een der bekende koffiehuizen in de Kalverstraat gingen wij daarna een kop koffie drinken. Ik herinner mij een oudejaarsavond, dat Witsen en Betsy van Vloten, die nog niet getrouwd waren, naar Ising toe gingen. Hij woonde toen op de Reguliersgracht bij de Kerkstraat.Ga naar eind526. Ik was ook verzocht te komen. Om twaalf uur gaf Ising aan Betsy een revolver om af te schieten. Het klonk vervaarlijk over de stille zwijgende Reguliersgracht en geen vijf minuten daarna kwam een politieagent de trap op om te zeggen, dat wij van verdere schoten moesten afzien. Wij deden dat dan ook en bleven gezellig praten. Die oudejaarsavond op Ising's kamer zal mij steeds als een der genoeglijkste in het geheugen blijven. In 1904Ga naar eind527. is Ising plotseling gestorven op een wandeling in de Beierse Alpen bij Garmisch. De dood van Ising werd mij gemeld in Londen, waar ik enige weken doorbracht. Bijzonderheden wist ik toen nog niet; ik weet ook niet meer wie mij de doodsbrief heeft gezonden, of het Witsen was of Mendes of Mina zelf. Het bericht gaf mij een ontzettende schok. Op een winterachtermiddag, bij een bezoek aan Amsterdam, deed Mina mij het verhaal van de dood van Nol, terwijl haar twee grote katten vóór haar op de grond zaten en naar haar opkeken. Ik hield mij stil in een hoek van het vertrek. Het was een sinister verhaal. Zij waren samen op reis en bevonden zich in de buurt van Garmisch. Zij bestegen daar een berg, waarbij zij een weg door laag kreupelhout volgden. Nadat zij ongeveer een uur waren omhooggewandeld, waarbij zij niemand op hun weg ontmoetten, bereikten zij een tegen | |
[pagina 282]
| |
de helling van de berg gelegen boerderij. Omdat Ising dorst had, dronk hij daar een glas koude melk, dat zijn verderf zou worden. Daarna klommen zij verder de berg op, misschien nog een uur lang. Toen werd Ising plotseling niet wel en moest gaan zitten. Hij zei: ‘Mien, Mien, ik sterf.’ In een paar minuten was hij niet meer en lag hij daar op de grond uitgestrekt. Geen mens was in de buurt te zien en Mina zat hulpeloos bij het lijk.Ga naar eind528. Zij móést wel teruglopen naar de boerderij, die ver weg lag, om hulp te halen. Toen zij met een paar mannen op de plaats van het ongeluk kwam, zag zij dat de dode overdekt was met vliegen. Het was die dag gloeiend heet. Zij herinnerde zich toen, dat zij de nacht tevoren had gedroomd dat Arnold vol vliegen zat. Het lichaam van Ising werd naar een nonnenklooster gebracht, waar het werd geplaatst in een gang onder een groot kruisbeeld. Een non bleef erbij bidden. Het gezicht en het gebed van die non was Mina een troost in de nijpende smart. Een paar dagen later reisde zij terug naar Nederland, waarheen ook de dode werd vervoerd. De begrafenis vond plaats in Den HaagGa naar eind529. en Nol werd bijgezet in het graf van de familie Ising. Later vertelde Mina mij, dat zij op een nacht de stem van Nol had gehoord, die haar had geroepen en iets had gezegd over zonde. Enige tijd daarna had hij haar weer geroepen en toen gezegd, dat hij nu had uitgeboet en reui was en dat hij haar wachtte. Zij was niet katholiek, maar van een protestantse boerenfamilie. In het huis op de Prinsengracht 300, waar zij het laatst met Ising heeft gewoond, is zij gebleven tot aan haar dood in 1923.Ga naar eind530. Hij had haar alles nagelaten wat hij bezat. Daarbij waren zeer waardevolle schilderijen, onder andere een Isaac Israels, een Breitner, een grote aquarel van Van der Valk, een ets van Marius Bauer. Witsen had aan Ising bijna al zijn etsen cadeau gegeven. Uit de nalatenschap van zijn vader waren er nog enige mooie dingen, waarbij een Kruseman die veel beter was dan diens grote stukken in het Rijksmuseum. Een houten beeld van Vondel, uit de achttiende eeuw, stond in de gang. Het kwam ook van Ising's vader. | |
[pagina 283]
| |
Ising had de vóórkamer door de firma Van Wisselingh laten inrichten. Na Ising's dood wilde Mina zo min mogelijk veranderen in de inrichting van het huis. Zo was het voor haar, alsof zij met hem bleef dóórleven. Eens dat ik haar kwam bezoeken in de laatste tijd van haar leven, vertelde zij mij, dat zij de dichter Frans Bastiaanse in de trein had ontmoet. Hoe weet ik niet, maar hun gesprek was op de Nieuwe Gids gekomen. Bastiaanse had in die tijd het plan daarover te schrijvenGa naar eind531. en hij had haar gevraagd of hij bij haar kon komen om van haar te vernemen, wat zij wist van de persoonlijkheid der oprichters en medewerkers van het tijdschrift. ‘Maar dat kon ik niet doen, François, ik zou dan veel verloren hebben,’ zei Mina, ‘en,’ ging zij voort, ‘ik heb gezegd: “Mijnheer Bastiaanse, de Nieuwe Gids is een stuk van mijn leven. Dat houd ik voor mijzelf. De geschiedenis dier jaren is een boek, waarin ik niemand laat lezen.”’ Zij leefde dan ook alleen in het verleden.
Een der eerste medewerkers van De Nieuwe Gids was Delang, pseudoniem voor Jan Hofker.Ga naar eind532. Waardoor hij eigenlijk tot het schrijven van zijn hyper-moderne stukjes is gekomen weet ik niet. De stukken waren mooi, alhoewel soms vaag en moeilijk te begrijpen. Er spreekt een liefdevol meevoelen uit met het leven van de mensen over wie hij zich heen buigt om hun wezen vast te leggen in zijn zinnen. Zijn impressies en stemmingen van steden en landschappen zijn soms al te individueel; hij kan niet van de lezer vergen, dat deze altijd met hem opgaat in de sensatie. Hij was een fijn artiest. Zijn stukken zijn verzameld en uitgegeven onder de titel Gedachten en Verbeeldingen, Hij is de man van dat éne boek, dat te weinig gekend en geschat is. Het zal later nog worden gelezen als een typisch voorbeeld van de opvatting en de werkwijze van sommigen in 1880. Hofker ging veel om met de Nieuwe-Gidsers en ook met de schilders van onze groep. Hij was een aangenaam prater en zat veel met ons in cafés, maar toen de band, die de Nieuwe-Gidsers bij elkaar hield, losser werd, verdween hij uit de engere literaire kring, waarschijnlijk ook gedwongen door zijn dienst. Hij woonde op de Nieuwezijds Voorburgwal op twee ach- | |
[pagina 284]
| |
terkamers; DijsselhofGa naar eind533. heeft daar een mooi stuk op de muur boven zijn deur geschilderd. Of het er nog is weet ik niet, misschien is het huis reeds lang afgebroken.
Er begint in de laatste tijd meer licht te komen in de zaak Verlaine-Rimbaud. Vroeger wist men alleen enkele feiten: de moordaanslag van Verlaine op Rimbaud, de homoseksuele verhouding van de twee tot elkaar. Van vele kanten komen er bijzonderheden voor de dag, die te zamen een gesloten geheel vormen. Het is nu duidelijk, dat het Verlaine is geweest, die Rimbaud heeft gedebaucheerd. In 1883 wisten de literatoren in Parijs heel weinig van deze beide mannen af. Wel heb ik toen gemerkt, dat Verlaine na zijn bevrijding uit de gevangenis door velen werd gemeden en op mijn vragen naar Rimbaud, wist men mij alleen te vertellen, dat hij in Arabië huiden was gaan verkopen. Verlaine was wel een vreemdsoortig individu. Zo werd in Parijs van hem verteld, dat hij daar op een soirée tegen de gastvrouw zou hebben gezegd: ‘Madame, je suis ivrogne, syphilitique et bohème.’ Doch hij was een groot dichter; hij heeft een noot gevonden, die hem een aparte plaats in de Franse literatuur verzekert. Niet dat er geen grotere dichters in Frankrijk zijn geweest in de negentiende eeuw, zoals Lamartine bij voorbeeld, maar hij is in de moderne tijd stellig een der voornaamste dichters van zijn land. Hij was een middelmatig proza-schrijver, doch hij kon al tevreden zijn met zijn dichterschap, dat hem tot Prince des Poètes maakte. Vele van zijn gedichten zijn tot een ongelofelijke zedelijke perversiteit gedaald en toch heeft hij verzen geschreven, die zijn van het zuiverste goud. Alhoewel dat oppervlakkig niet zo leek, was zijn eerzucht grenzenloos. Dat was het onsympathieke in hem. Iemand als hij had bon enfant moeten wezen, dan was hij beter te verdragen geweest. Geheel anders was de persoon van Rimbaud, een hoogst zeldzame verschijning in de geschiedenis van de menselijke geest. Dichters als Verlaine zijn er meer in Frankrijk geweest in de loop der eeuwen, maar iemand als Rimbaud is uniek. Wat hij | |
[pagina 285]
| |
heeft nagelaten aan proza en poëzie is maar een klein bundeltje; zijn werk is een bloem in zijn knoopsgat. Onbegrijpelijk is deze man. Ik zie hem in mijn gedachten wel ageren, maar toch begrijp ik hem niet. Er zat in hem een zo grote wilskracht, dat hij soms aan Napoleon doet denken. Afstanden bestonden voor hem niet. Hij liep van Bordeaux naar Charleville, trok over de Alpen naar Rome, zwierf jarenlang in de brandende woestijnen van Ethiopië. Als ik van Rimbaud zeg, dat hij als mens een monster was, dan overdrijf ik niet. Hij was niet alleen homoseksueel, maar hij was ook een dief en een kerel zo akelig, dat iedereen wijs deed hem uit de weg te gaan. Dat neemt niet weg, dat zijn avonturen zo vreemdsoortig en talrijk zijn als van weinig andere literatoren en in het algemeen zal bij mensen van allerlei slag niet licht een dergelijke levensgeschiedenis worden gevonden. Verlaine was ten minste een zoeker naar wellust, maar Rimbaud was de boosaardigheid in persoon. Hij had plezier in de luizen, waarmee hij op zekere momenten vol zat; hij kon er dan anderen mee plagen. Bij Charles Cros, die hem op verzoek van Verlaine had geherbergd, gebruikte hij een waardevol kunsttijdschrift voor een zeker hygiënisch doel.Ga naar eind534. Bij hem waren ondeugd, dieverijen en de grootste onhebbelijkheden systeem. Rimbaud was een onbeteugeld temperament; dat is het kenmerk van zijn wezen. Hij was meer een temperament dan een uitvoerder, een schepper. Wanneer ‘le génie est une longue patience’, dan is hij een mislukt genie. Hij is meer een curiositeit in de literatuur, dan een man van blijvende betekenis. Zijn optreden heeft verbluffend gewerkt. Zijn uitingen waren onvoorziene ontploffingen, wilde schoten, die door hun harde knal een zo grote indruk hebben gemaakt. Hij is meer een intens dan een groot dichter. Zijn vers is een vallende ster. Arthur Rimbaud is de enige werkelijke ‘übermensch’, die ik weet. Zeer dikwijls is dit woord misbruikt, doch hier is het van toepassing. Bonaparte is geen übermensch, maar een mens in wie de kwaliteiten van grootheid buitengewoon zijn gestegen, tot een schittering zoals bij haast geen ander mens is | |
[pagina 286]
| |
voorgekomen. Rimbaud schijnt een mens van een andere orde te zijn. Men onderscheide echter bij hem, naar gelang zijner levensperioden, minstens drie stadia: de onhebbelijke jeugdige extravagant, daarna de zwerver door Europa en ten slotte de trekker door de Afrikaanse woestijnen. Van zijn eerste periode is wel wat te begrijpen, van zijn tweede is het al moeilijker zich de psyche voor te stellen en in de Afrikaanse woestijnen raak ik helemaal de kluts kwijt bij hetgeen hem dreef. Dagenlang teerde hij daar op een zakje rijst, alles kon hij ontberen. Voort ging het in de brandende hitte. Een bisschop-missionaris, die zijn leven van ontberingen kende, zei van hem: ‘Maar die man is een van de onzen, hij heeft zijn roeping gemist; hij had trappist of karthuizer moeten worden.’ De bisschop zag in hem iemand, die in staat was het zuivere leven des geestes te leiden. En wat dreef hem? Blote gewinzucht kan het niet geweest zijn, al droeg hij dan zijn hele fortuin met zich mee in zijn gordel. Het was de onrust, die hem slingerde door de bossen en over de brandende zanden, totdat hij werd neergesmakt en het einde kwam. Geloof aan God en godsdienst heeft hij bij zijn dood teruggekregen. Hij werd toen bijgestaan door een priester, die verwonderd was over zijn werkelijk geloof en over de omkeer, die in zijn ziel had plaatsgegrepen.
Het bezoek van Verlaine aan Nederland is zeer bekend, maar er zijn daarmee in verband verschillende dingen verteld, die onjuist zijn voorgesteld. Naar mij door Isaac Israels is verzekerd, was het de boekhandelaar Blok uit Den Haag, die het bezoek van Verlaine aan NederlandGa naar eind535. op touw heeft gezet. De dichter was er gemakkelijk voor te vinden om naar Nederland te komen, vooral wegens zijn geldnood. In Den Haag is hij de gast geweest van Philippe Zilcken, die over dat verblijf heeft gesproken in zijn Souvenirs,Ga naar eind536. Witsen, die goed bevriend was met Zilcken, nodigde de dichter uit bij hem in Amsterdam op zijn atelier te komen logeren, om ook in de hoofdstad zijn gedichten te lezen. Hij wilde gedurende die dagen zijn gastheer zijn. | |
[pagina 287]
| |
Na de aankomst van Verlaine werden enige vrienden, onder wie ook ik, door de schilder op zijn atelier verzocht om de avond daar door te brengen. Ik herinner mij Piet Tak, Willem Kloos, Isaac Israels en Betsy van Vloten, die met Witsen was verloofd; er moeten nog twee of drie anderen bij zijn geweest. Wij zaten die eerste avond op het atelier aan een grote vierkante tafel. Er werd brood met vlees geserveerd. De conversatie was spaarzaam; de aanwezigen waren blijkbaar te veel onder de indruk van het grote feit, Frankrijk's toenmalige eerste dichter bij zich te hebben. Een zekere eerbied was op ieders gezicht te lezen en Verlaine zag eruit alsof hij zich erg onbehaaglijk voelde. Niet dat hij onverschillig voor bewondering was, maar in zijn bohème-leven was hij gewend aan een toon van camaraderie. Isaac en ik keken elkaar aan. Wij zagen hem de onbehaaglijkheid aan en zijn verlangen naar zijn Parijse kroeg. Des anderen daags in de namiddag had Witsen een open landauer besteld, waarin hij met Betsy plaats nam. Ik werd verzocht naast Verlaine op de achterbank te gaan zitten. Zo reden wij door de Kalverstraat naar de Caves de France. Gedurende de rit begon Verlaine bij het stapvoets gaan van het rijtuig een Franse courant te lezen. Hij kon zich niet bedwingen, hij moest zien, wat het blad over hem schreef en hij was zo verdiept in het artikeltje, dat hij zich van ons drieën niets aantrok en alleen aandacht had voor hetgeen in Parijs over hem werd gezegd. Hij was in dat opzicht een echte Fransman, wie het buitenland weinig of niets kan schelen en die zijn belangstelling alleen op zichzelf en zijn eigen land concentreert. Zo kwamen wij aan de Caves de France, waar zich beneden in de achterzaal enige kennissen hadden verzameld. Het waren meer dan vijftien personen, waaronder ik mij herinner, dat Van Looy en zijn vrouw waren, ik meen ook Van Eeden en Aletrino. Ook daar ging het niet erg vrolijk toe. Niemand sloeg een joviale toon aan, wat Verlaine prettiger zou hebben gevonden, dan de eerbied, waarin men hem gevangen hield. Bij Hugo zou zulk een houding beter passend zijn geweest. 's Avonds liet Witsen hem de Nes zien, waar de zang van | |
[pagina 288]
| |
een café-chanteuse hem blijkbaar animeerde. Zijn gezicht verloor toen de uitdrukking van voortdurende onbehaaglijkheid. Enige uren tevoren had hij, ik meen in Felix Meritis,Ga naar eind537. zijn verzen gelezen, waarvoor hij dan ook was gekomen. Er waren daar, schat ik, ruim zestig toehoorders. Men luisterde met grote belangstelling. Het is onjuist te zeggen, dat hij slecht las; dat is toen door sommigen beweerd. Toen hij de lezing van een van zijn mooiste gedichten had voleindigd, waren er enige seconden van absoluut stilzwijgen, waarop ik hard in de handen klapte en een algemeen luid applaus volgde. Nee, die lezing van Verlaine was een genot, wat men er later ook van heeft gezegd. Hij was geen declamator, maar hij wist de eenvoudige hartroerende toon aan te slaan. Hij sprak zijn eigen verzen. Ook las hij nog een gedicht naar aanleiding van Moréas' en Du Plessys' verzen.Ga naar eind538. Toen hij klaar was en langs mij ging, balde hij zijn vuist en zei half boosaardig lachend tegen mij, dat hij die twee wel te pakken zou krijgen. Wel waren die dichters zijn vrienden, maar ook in een zeker opzicht zijn antagonisten. Het atelier van Isaac Israels was op de rez-de-chaussée van het huis, waar Witsen zijn atelier had op de eerste verdieping. Verlaine logeerde daar bij hem. Toen ik er de volgende morgen kwam, vond ik Verlaine in een oude, wat versleten, maar mooie sjamberloek van lichtgele zijde, die Isaac Israels hem had geleendGa naar eind539. om in die dagen te gebruiken. Witsen fotografeerde hem daarin. Ik heb dat fraaie portret nog in mijn bezit, waarop le pauvre Lélian als in een witte koningsmantel gehuld staat. Er bestaan slechts enige exemplaren van die foto. Toen het boekje van Verlaine over zijn verblijf in HollandGa naar eind540. uitkwam zei Betsy van Vloten mij, dat zij daar niet tevreden over was, omdat men daaruit zou kunnen opmaken, dat Isaac Israels de gastheer in het Oosterpark was geweest en niet Witsen. Isaac had blijkbaar het meest zijn attentie getrokken, maar deze had het er volstrekt niet op toegelegd. Hij vond deze uitwerking van onze drukke conversaties met Verlaine zelfs niet prettig tegenover onze vriend en gastheer. Witsen had | |
[pagina 289]
| |
zich naar zijn gewoonte meer op de achtergrond gehouden. Zo had ik ook gedaan, alhoewel Verlaine, wanneer hij het een of ander had aan te halen uit zijn Parijse omgeving, of wanneer hij daarover iets meedeelde, zich meestal aan mij adresseerde, al had hij mijn naam na de voorstelling vergeten. Ik had hem dan ook opzettelijk niet wijzer gemaakt door hem te vertellen, dat velen van zijn Parijse kennissen ook aan mij bekend waren en dat ik zijn vrouw dikwijls had ontmoet. Ik deed dit om hem vrijer te doen spreken. Zo hoorde ik van hem veel bijzonderheden, die mij interesseerden. Door dit alles vlotte de conversatie met hem bijzonder goed, daar ik de toon met hem pakken kon. Dat was ook het geval met Isaac. Witsen had zich, zoals ik zei, opzettelijk op de achtergrond gehouden. Hij was zwijgzaam en in zichzelf gekeerd. Hij zocht de conversatie niet, maar stootte die ook niet af. Waren al die genodigden en bewonderaars er niet geweest, dan zouden hij en Verlaine elkaar nader zijn gekomen. De tegenwoordigheid van Betsy verhinderde dat niet, want zij was een kameraad. Kloos speelde zijn rol als leider der Nederlandse dichtkunst met grote autoriteit. Hij kwam zich voor als de meest competente om de Franse dichter over de Nederlandse dichtkunst in te lichten. Verlaine stond naast hem op het atelier van Witsen als een suffe leerling, die instructies van zijn meester ontvangt. Hij bleef passief en liet zich die houding van Kloos goedig aanleunen. Deze zei niet veel, maar hij liet zijn weinige woorden begeleiden door energiek schudden en knikken van zijn hoofd. Hij wees met zijn vingers in het boek aan, wat Verlaine zou voordragen, onder andere een vers uit Sagesse. Dan knikte Verlaine onverschillig terug en zei, dat het goed was. Ik weet niet meer of Kloos die alleen uitkoos om op het atelier voor te lezen, of dat dat ook voor de avond in Felix bedoeld was. Toen Verlaine de volgende morgen met Isaac en mij in het atelier zat te praten, zei hij dat hij Kloos ‘un original’ vond. Enige jaren later kwam het bezoek van Verlaine nog eens ter sprake in de Amsterdammer, Ik gaf in die tijd in dat weekblad literaire recensies van ingekomen boeken onder het pseudo- | |
[pagina 290]
| |
niem Gregorius en zo besprak ik onder andere een boek getiteld Modernen van M.A. Poelhekke.Ga naar eind541. Ik schreef daarover onder andere het volgende: ‘Zeer scherp is het van hem (Poel-hekke) gezien, dat de echte Verlaine niet in Holland is geweest. Hier heeft hij met zich laten sollen, maar niet geleefd, maar geen groote emoties gehad.’ Tot zover de auteur van Modernen, waarop ik vervolgde: ‘Die het voorrecht heeft gehad Verlaine stilletjes te observeeren in de dagen, dat hij nu zeven of acht jaar geleden in Holland was, kan van geen andere opinie zijn. Zoo zat in de Caves de France een kring van een vijfentwintig heeren en dames zwijgend, uit eerbied zwijgend, om den man geschaard en men kon zien, dat hij met zichzelf verlegen was. Hij die gewoon was als een grappenmaker en goedige leukerd op de schouders getikt te worden, of in Le Chat Noir onder tafel te rollen, moest daar de pose van een afgodsbeeld aannemen. Dat ging hem niet goed af en wie keek, moest medelijden hebben of schaterlachen over het enorm komieke van het geval. Wel beschouwd was het de meest geraffineerde komedie, die men zich denken kan. Om een soort plicht van dankbaarheid te vervullen heeft hij dan ook dat boekje over zijn reis naar Holland geschreven. Dit heeft Poelhekke zeer juist gevoeld, hoewel hij de lezingen van Verlaine hier te lande waarschijnlijk niet heeft bijgewoond.’ Tot zover dit artikeltje. Enige dagen later stuurde De Koo mij een stuk, ingezonden door een dame,Ga naar eind542. waarin deze mij kapittelde wegens mijn vermeende oneerbiedigheid jegens Verlaine. Zij schreef onder het motto: Il faut parler pieusement des grands poètes onder andere het volgende: ‘...Ik protesteer heftig tegen de valsche en verachtelijke voorstelling, die de schrijver van bedoeld artikel geeft van de dagen door den dichter hier doorgebracht... En wat zijn werkje Quinze jours en Hollande betreft, dat de vrucht zou zijn geweest van dankbaarheid van den armen zwerver jegens hen, die hem zoo'n gastvrije ontvangst bereidden, ik behoef slechts te verwijzen naar de Correspondance twee jaar geleden gepubliceerd door den heer Ph. Zilcken,Ga naar eind543. waar | |
[pagina 291]
| |
het ons zoo droevig duidelijk blijkt, hoe dit boekje geschreven werd te midden van dikwijls ondraaglijke pijnen, in een dévorante behoefte aan geld, en in aandoenlijk schuchter vertrouwen op meerdere uitgaven, die hem in staat zouden stellen zich eenige geringe luxe te veroorloven...’ De Koo had erbij geschreven: ‘Waarde Gregorius, trek het je maar niet erg aan.’ Ik deed dit dan ook niet, omdat ik Verlaine's waarde als dichter niet had aangetast en de dame mij volkomen onbekend met de werkelijkheid scheen. Toch had zij in één ding wel gelijk, namelijk dat de dichter zijn Quinze jours had geschreven, niet zozeer uit dankbaarheid als om er iets mee te verdienen. Hij had op enige achtereenvolgende uitgaven gehoopt. Niemand kan hem dat kwalijk nemen; hij had niet alleen gebrek aan een ‘eenige geringe luxe’, zoals de dame schrijft, maar aan het hoognodige, zoals brandstof. Ten slotte hebben enige vrienden, met Barrès aan het hoofd, hem in de laatste tijd van zijn leven geholpen aan de noodzakelijkste dingen. Ik zal de laatste zijn, die een steentje van verwijt naar Verlaine zou werpen om zijn bohème-leven; maar die voortdurende onwil van hem in zijn maatschappelijke verhoudingen maakte ook mij een weinig onwillig en tegenstribbelend in mijn oordeel over hem als mens. Ware hij alleen een ongelukkige bohémien geweest door het leven overwonnen, hoeveel groter en sympathieker zou hij in onze herinnering staan. Voor zover ik weet, was Gérard de NervalGa naar eind544. een ware sympathieke bohème, de man, die zonder anderen te kwetsen zijn eenzame wegen door het leven ging. Verlaine was een rakker, een stijfhoofdige, een onwillige. Hij was geen overwonnene. Zijn ellende heeft niet over hem getriomfeerd. Zijn hardnekkigheid om zijn eigen wil door te zetten, - of noem dit stijfhoofdigheid - deed hem voortdurend punten van tegenstand zoeken om die te verbrijzelen. Die eigenschap van tegen de belemmeringen, die hem omringden in te gaan, was ook duidelijk op zijn gezicht en op zijn voorhoofd te lezen. Hij had iets satyrachtigs en bij satyrs denkt men niet aan gedweeheid. Hij had | |
[pagina 292]
| |
de wereld en de mensen met meer toegevendheid, met een groot medelijden kunnen beschouwen. De ware bohème, iemand die zich van het doen en laten der mensen niets aantrekt en alleen leeft voor het intense genot van zijn produktie of het zich laten gaan in zorgeloosheid, die was hij niet. Tot het laatste toe is Verlaine gebleven een eerzuchtige. Die sterke eerzucht paste niet geheel bij een groot onafhankelijk dichterschap. Men kan eerbied voor hem hebben, sympathie heb ik nooit voor hem gevoeld.
Isaac Israels zei eens op een avond, in de herfst van 1889, dat wij in een café zaten in de buurt van Notre Dame de Lorette, (ik herinner mij dat het een prettig luxueus koffiehuis was): ‘Allons voir Zola, demain, si c'est possible.’ Wij wisten niet waar hij woonde en vroegen de Bottin.Ga naar eind545. Die wees aan rue de BruxellesGa naar eind546. en Médan. Het was zomer, dus was hij waarschijnlijk buiten in Médan, dachten wij; in de rue de Bruxelles scheen hij maar een pied-à-terre te hebben. Wij vroegen de Guide Chaix. Toen het ons nog niet heel duidelijk was, hoe wij in Médan moesten komen, riepen wij de garçon erbij. Deze scheen iemand van veel ervaring en een in ieder opzicht uitstekende kelner van rijpe leeftijd. Wij vroegen hem hoe wij op de meest geschikte manier in Médan konden komen. Toen zei hij: ‘Ah, là habite un écrivain célèbre.’ Wij waren verbaasd, dat de man dat wist. Het was ook aardig, dat hij niet zei: ‘Là habite monsieur Zola’, of ‘Zola’, maar de naam niet dadelijk noemde. Hij wist hem heel goed. Hij zei ons hoe wij er konden komen en de volgende dag spoorden wij erheen, ik meen over Mantes en Triel.Ga naar eind547. Ik weet niet meer waar wij uitstapten, maar wel dat wij nog meer dan een kwartier moesten lopen, eer wij het buitenhuis van Zola bereikten. Daar deed ons een jonge bediende met een Italiaans voorkomen open en tot onze teleurstelling zei hij, dat monsieur Zola in Parijs was. Wij hadden dus vergeefs deze spoorrit gemaakt. Het huis was van rode brikken en met een muur omgeven. Het was niet oud. Door het hek gezien leek de tuin keurig in orde. Er waren weinig bomen in de om- | |
[pagina 293]
| |
geving. In de straten kwam men niemand tegen; het was er zeer stil. Tegenover het huis en verderop lagen meer buitenverblijven. De bediende of huisbewaarder zei ons op welke dag en op welk uur de meester ontving. Dat was vóór twaalven. Wij spoorden weer terug en gingen des anderen daags naar de rue de Bruxelles. Daarheen op weg passeerden wij een drukke carrefour in de buurt van de rue de Bruxelles en daar zagen wij op een kleine vluchtheuvel te midden der rijtuigen en der honderden voorbijgangers een oudere gedistingeerde dame staan, zonder hoed en in verwarde toestand. Zij hield in haar hand een klein stukje wit papier. Zij zag eruit als de mens geworden wanhoop. Zij was bijna armoedig gekleed, maar wat zij aan had scheen van fijne, hoewel versleten stof te zijn. Zij was zeer mager en het leek alsof over haar gezicht voortdurend tranen hadden gerold, die er diepe voren in hadden achtergelaten. Zij hief haar papiertje in de hoogte. Haar kleren fladderden in de wind en toen wij langs haar gingen, was het alsof zij ons aanriep om ons een vraag te doen. Isaac vroeg wat zij wilde. ‘Ich weiss es nicht, ich weiss es nicht,’ riep zij. Ik vroeg haar wat zij verlangde en toen riep zij ook weer: ‘Ich weiss es nicht, ich weiss es nicht,’ in lamentabele wanhoop. Wij spraken nu Duits met haar, keken op haar papiertje, dat niet groter was dan een rijksdaalder. Daar stond de naam van een straat op waarin, volgens haar zeggen, haar dochter woonde, die zij was komen zoeken. De straat was ons onbekend en wij konden haar niet helpen. Geen der voorbijgangers trok zich iets van haar aan. Zij stond daar verlaten van iedereen en het was alsof zij ging verdrinken in de stroom van mensen, die hier met grote snelheid vloeide. Wij riepen nu een politieagent, die wij het papiertje toonden, hem verzoekende zich haar lot te willen aantrekken en na veel dankbetuigingen van de, naar ik mij meen te herinneren, Weense dame gingen wij verder naar de rue de Bruxelles. In de woning van Zola gekomen moesten wij eerst een | |
[pagina 294]
| |
kwartiertje of twintig minuten wachten in een klein nevenvertrekje van zijn appartement, waar een paar eenvoudige stoelen stonden en een tafeltje, bedekt met een rood en wit katoenen spreitje. Isaac zei, dat het spreitje erg lelijk was. Er kwam ook nog een tamelijk jonge man binnen met een geel boek in de hand, waarschijnlijk een dat hij zelf geschreven had en nu de meester kwam aanbieden. Hij was bleek en zenuwachtig-ernstig. Nu werden wij binnengelaten in de werkkamer van Zola, die van achter een lange tafel, waarop boeken en papieren lagen, ons de hand toestak, ons verzocht te gaan zitten en vlug en beminnelijk praatte, nadat hij ons had gezegd, dat hij gecharmeerd was ons te leren kennen. Hij sprak over Holland, zei te zijn ingelicht, dat daar ook een naturalistische beweging aan de gang was (ik dacht aan Netscher, die met hem had gecorrespondeerd).Ga naar eind548. Hij vertelde ook, dat hij pas uit Spanje was teruggekomen, waar hij in Santander was geweest. Hij was niet de brede stoere man, die ik mij had voorgesteld, maar in zijn korte fluwelen huisjasje en met zijn vlugge, levendige bewegingen was hij meer een elegante dan een zware of geweldige verschijning. Isaac zei later, dat hij iets van een baronnetje had. Wij bleven niet te lang en toen wij het moment gekomen achtten en hem vaarwel zeiden, bracht hij ons nog tot de garderobe, waar wij onze hoeden hadden gehangen. Hij wilde daar een overjas nemen en ons helpen bij het aantrekken, maar toen moesten wij zeggen, dat wij geen overjassen bij ons hadden. Het speet ons erg op dat moment, dat wij niettegenstaande de warmte niet met een overjas waren gekomen. ‘Vous n'avez pas de pardessus. Messieurs?’, zei hij, terwijl hij de deur ging opendoen om ons uit te laten. Hij stak ons vriendelijk de hand toe, niettegenstaande het mankeren van de overjassen. Langzamerhand kwamen wij ons aan onszelf armoedig voor door dat mankement. Wij waren over het bezoek aan de auteur van L'Assommoir voldaan, maar niet opgetogen, omdat wij geen enkel merkwaardig ding van hem hadden vernomen. Wij beschouwden | |
[pagina 295]
| |
ons bezoek als een hommage aan de schrijver. Hij was toen nog op het toppunt van zijn roem. Wij hadden hem van nabij gezien en in zijn eigen kamer een indruk van zijn persoonlijkheid ontvangen. Bij iemand als hij was dat belangwekkend. Bij de meeste grote schrijvers of, liever gezegd, kunstenaars is het van weinig belang de persoonlijkheid te leren kennen. Het is een algemeen aangenomen waarheid, dat de ‘grote man’ bij nadere kennismaking meestal tegenvalt, maar gewoonlijk ziet de bezoeker slechts een tipje van de persoon. Deze zoekt zelfs meestal zich niet op de volle waarde te tonen en houdt zich terug, want dikwijls staat hij inderdaad tegenover een bezoeker, die minder is, of zo dit al niet het geval is, tegenover iemand, die weinig van de andere mens begrijpt door het grote verschil der beide persoonlijkheden. Wanneer een jongere artiest een oudere bezoekt, moet hij zo veel mogelijk over het werk of het streven van die oudere spreken of ten minste over de dingen, die die oudere speciaal interesseren. Hij moet niet komen vertellen, wat hij zelf allemaal wil, want daarvoor interesseert de oudere, die meer heeft gedaan en uitgevoerd, zich zeker bitter weinig. De jongere kan wel zeggen, wat hij heeft gedaan, doch smakeloos zou hij spreken indien hij de bekende, oudere artiest gaat vervelen met allerlei plannen, die waarschijnlijk nooit tot uitvoering zullen komen. Ik meen ergens gelezen te hebben, dat Heine - bij de oude Goethe op bezoek - zei dat hij ook een Faust had gedicht en dat de Olympiër dit koel, ja bijna als beledigend opnam. Wie was hier in het gelijk, Heine of Goethe? Veel zal ervan hebben afgehangen op welke toon de jonge Heine heeft gesproken. Wanneer hij toen een groot stuk van zijn Faust klaar had, mocht hij het wel zeggen. Indien alleen het plan bij hem bestond een Faust te dichten, mocht hij er zeker niet over spreken. In 1903 of '04 ontmoette ik in Parijs de bekende beeldhouwer Charpentier, een zeer gedistingeerde en beminnelijke Fransman. Toen wij over allerlei zaten te praten voor het Café Napolitain op het uur van het aperitif en ik hoorde, dat hij Zola goed had gekend, vroeg ik hem of de dood van de schrijverGa naar eind549. | |
[pagina 296]
| |
een zelfmoord of een ongeluk was geweest. Met overtuiging antwoordde hij: ‘C'était un accident.’
Enige dagen daarna bezochten wij Huysmans op zijn bureau van de ministère de L'Intérieur. Een magere man met scherpe trekken. Hij ontving ons zeer vriendelijk. Hij praatte met ons gemoedelijk opgewekt. Hij sprak ook over de schilderijen van Gustave Moreau, waarvan er veel in de particuliere collectie van monsieur Hayem waren. Hij kon ons wel een introductie bezorgen, zei hij, om de verzameling te zien, wanneer wij dat wensten. Met Huysmans had men het gevoel zeer op zijn gemak te zijn. Dat kwam doordat hij geen bepaalde persoonlijke indruk op ons wilde maken. Hij poseerde in niets voor een groot man en toch hadden wij voor hem een bijzondere eerbied, die zich bij ons gesprek liet voelen doordat wij nauwkeurig op onze woorden letten en hem zo veel mogelijk zochten te interesseren. Wij waren zeer voldaan bij hem te zijn geweest. Hij zei, dat wij hem nog eens moesten komen bezoeken. Dat heb ik ook enige jaren daarna, toen ik weer in Parijs was, nog eens gedaan. Ik trof hem niet thuis. De huishoudster vroeg of ik wilde wachten, want dat mijnheer gauw thuis zou komen. Ik heb toen een kwartiertje gewacht, maar heb het daarna opgegeven, mij voornemende later nog eens terug te gaan. Daarvan is niets meer gekomen. Bij het vernemen van zijn dood in 1907Ga naar eind550. had ik er bijzondere spijt van, dat ik mij geen moeite had gegeven nog eens met hem te spreken. Wel heb ik een paar briefjes van hem ontvangen als antwoord op een of andere vraag. Ook zond hij mij enige van zijn boeken met een opdracht van zijn hand. Ik houd van al zijn boeken om hun persoonlijke, scherp insnijdende, pittoreske, doorwerkte en toch spontane stijl, die wel de uiting was van een ontevreden mens, doch die voor zijn ontevredenheid niet kon worden verantwoordelijk gesteld en meestal daarvoor ook een goede reden had. Dit laatste kan men van Bloy niet altijd zeggen, die in voortdurende woede, dikwijls of meestal zonder reden, tegen alles en iedereen tekeergaat | |
[pagina 297]
| |
en die ook Huysmans zonder enige grond heeft uitgescholden. En toch had deze hem dikwijls in zijn moeilijkheden geholpen. Bloy's stijl (het zij in het voorbijgaan gezegd) is op zichzelf bewonderenswaardig van rijkdom, maar zijn voortdurend razen en tieren doet de belangstelling in wat hij zegt verkillen. Ik leer van hem niets en zie alleen in de geest zijn scheldwoorden als een lawine van keien, sneeuw en modder met macht naar beneden rollen en de voet van de berg tot verwoesting en onvruchtbaarheid doemen.
Isaac en ik spraken af nu ook Mallarmé te gaan bezoeken. Hij zou hem een briefje schrijven en daarin zeggen, dat hij met zijn vriend Erens gaarne kennis met hem zou komen maken. Onmiddellijk antwoordde Mallarmé: ‘Ik wacht u beiden (die of die dag op dat of dat uur) onder de Arc de Triomphe, lieu digne de vous.’ Wij kwamen daar stipt op tijd en gingen met beslistheid op hem af, daar wij hem van zijn portretten kenden. Hij stelde ons voor met hem mee te gaan naar Madame Berthe Morisot, de schoonzuster van Manet; zij bezat in haar woning nog veel werken van die schilder. Wij kwamen daar en Mallarmé stelde ons voor. Zij bezat niet alleen prachtige schilderijen en tekeningen, maar was zelf een grote artieste. Zij was een elegante verschijning, niet meer jong. Haar haren waren reeds grijs en haar gezicht was scherp en mager. Haar conversatie was ernstig. Zij dankte Mallarmé voor de toezending van een van zijn gedichten, maar zei daarbij vlakweg, dat zij er niets van had begrepen: ‘Je n'y ai rien compris.’ Fier antwoordde de dichter, zijn hoofd naar achter werpende: ‘C'est votre droit.’ Na deze visite bij Berthe Morisot in haar luxueuze en schitterende woning, die toch met grote soberheid was gemeubileerd, verzocht Mallarmé ons een avond bij hem te komen.Ga naar eind551. Wij gingen op de bepaalde tijd naar hem toe. Hij woonde in de rue de Rome, op een derde etage, naar ik meen. Hij ontving ons zeer hartelijk en stelde ons aan zijn vrouw en dochter voor. | |
[pagina 298]
| |
Ook was er nog een Engelsman op bezoek, een lange man met bruine bakkebaarden.Ga naar eind552. Zijn naam ben ik vergeten. Ik geloof niet, dat hij een artiest was. Ik kwam naast juffrouw Mallarmé te zitten en Isaac naast de Engelsman, die zich voornamelijk met hem en met mevrouw Mallarmé onderhield. Deze laatste was een Duitse, ik geloof uit Wiesbaden. Zij was een grote vrouw, ietwat stil en impassible. Zij leek zeer goedig. Ook scheen zij eenvoudig en toegewijd aan haar familie. Zij was in enkele opzichten het tegengestelde van haar dochter,Ga naar eind553. die levendig was en geestig in haar spreken en tevens van een subtiele hoge en fijne natuur scheen te zijn. Zij was een mooi meisje en tegelijkertijd het type van een Française. Zij zei mij het spel van Mounet-SullyGa naar eind554. in Oedipe Roi te bewonderen. Ik kon daarin niet met haar meegaan, maar opponeerde niet. Mounet-Sully was voor mij de representant van de enigszins hol klinkende, declamatorische toneelkunst. Bijna twintig jaar later woonde ik eens een voordracht bij van die acteur van de Comédie Française. Het was in de Châtelet, een matinee. De schouwburg was bezet met zeker duizend toehoorders en er heerste bij de voordracht een grote stilte. Mounet-Sully verhief zijn stem met geweld en bulderde zijn volzinnen uit. Op de meesten maakte dit een grote indruk, doch opeens barstte een jong meisje, een aardige dikke bakvis van ongeveer vijftien jaar, in luid lachen uit. Zij scheen zich niet meer te kunnen bedwingen. Niemand protesteerde, enkelen lachten mee en gaven haar gelijk. Maar Mounet-Sully ging door, zwaaide op het toneel wijdse gebaren en trachtte door zijn geweldige stem de stoornis meester te worden, wat hem dan ook direct gelukte. Deze was maar voorbijgaand. Toch vond ik, dat dit meisje gelijk had. Ik moest toen ook denken aan mijn gesprek met juffrouw Mallarmé. In 1878 had ik Mounet-Sully de Hernani zien spelen met Sarah Bernhardt als donna Sol, maar toen had ik de uidruk van het declamatorische niet van hem gekregen, evenmin als van Sarah. Zij waren, in die tijd, beiden op hun hoogtepunt. In 1908 of 1909 zag ik Sarah als Hamlet, die het bekende: ‘There are more things in | |
[pagina 299]
| |
heaven and earth...’, ‘Il y a plus de choses au ciel et sur la terre...’, niet betogend sprak, zoals het moest worden gezegd, maar die het plechtig uitbazuinde, als een hoogverheven spreuk, die uit de hemel was gevallen - aldus te kennen gevend deze passage uit Hamlet niet op de juiste manier te hebben opgevat. In ieder geval klonk dit al zeer hol. Om op Mallarmé terug te komen: wij zaten die avond in de kleine salon zeer gezellig en het gesprek vlotte druk. Mallarmé was een uitstekend gastheer en interesseerde ons door zijn meningen over verschillende kunstenaars. Er werd thee aangeboden, limonade of een cognac-grog. Ruimte om te wandelen was er niet in dit vertrek; wij bleven dus op onze plaatsen zitten. Tegen het einde van de avond kwam ik met de dichter in druk gesprek. Toen rees de echte Mallarmé als uit de diepte naar boven. Ik was opgestaan en Isaac had zich nu ook bij ons gevoegd. Ook Mallarmé stond. De twee dames en de Engelsman waren heengegaan. Mij vrij voelende van zijn roem liet ik mijn gedachten dwangloos waren in het veld van mijn appreciaties en toen de dichter zijn grenzenloze bewondering voor Flaubert uitte, zei ik, dat ik die deelde, doch dat mij steeds een gebrek aan spontaneïteit bij hem hinderde. Ah, vous trouvez,’ zei hij nadenkend. Hij nam notitie van die opinie en door zijn houding bleek, dat hij de mogelijkheid aannam van haar gewettigd-zijn. Ik moet echter bekennen dat, in latere jaren bij het herlezen van enige van Flaubert's boeken, ik dat gebrek aan het spontane veel minder voelde, alhoewel het mij in zijn Tentation de Saint Antoine blijft hinderen. De gastheer zei daarna, dat hij voor Zola weinig bewondering had. Toen de dichter zich zo bewoog in de diepstliggende velden van zijn gedachtenrijk en hij niet meer als de docerende meester, doch als een vriendelijke begeleider zich toonde, waagde ik het de grondslagen van zijn eigen dichterlijke produktie te onderzoeken en te vragen, wat hij in zijn eigen verzen beoogde. Toen zei hij: ‘Je veux pirouetter sur une idée.’ En van die hoofdgedachte uit liet hij andere willekeurig volgen. Die an- | |
[pagina 300]
| |
dere, die volgden, waren niet onderling verbonden door logische noodzakelijkheid, maar vormden een stoet van individuele ideeën om de hoofdgedachte heen. Door zijn intonaties, door de keuze van zijn woorden gaf hij de indruk een hoge en tegelijk liefderijke persoonlijkheid te zijn. Hij was voor mij een veel aangenamer mens dan Verlaine, die in niets een indruk van hoogheid maakte, maar door zijn norsheid en grinnikende ironie, hem die met hem sprak, enigszins afstootte. Ook door de waardigheid van zijn familieleven was hij meer innemend dan de dichter van Sagesse. Mallarmé leidde een geregeld bestaan. Hij was leraar in het Engels. Over zijn vrouw heb ik nooit iets gehoord, in couranten of tijdschriften is niet over haar geschreven en ik vermoed, dat wat zijn huwelijksleven aangaat, Stéphane Mallarmé er niet slecht aan toe is geweest. Mallarmé was een eenzame. Hij kon geen contact krijgen met mensen op wie zijn gevoelens konden overgaan. Hij wilde ronddraaien in zijn eigen sensatie en, helaas, zijn wens werd bevredigd. Hij bleef voor zich. Ju de draaimolen van zijn gedachten, van zijn wirwarrende beelden, was voor een ander geen mogelijkheid in te springen. Hij weerde hem af, die met hem mee wilde draaien en toch wekte hij door dat afstoten het verlangen zich met zijn beelden en gedachten te verenigen. Hij wilde aantrekken door af te weren, zoals sommige vrouwen hun bekoorlijkheden zoeken te verhogen door hen weg te stoten, die er zich door aangetrokken voelen. Mallarmé laat zijn gedachten bliksemen en nu en dan laat hij ze fosforesceren door een geheimzinnig licht, hij laat glimmende vonken zien in de duisternis; en zoals in de duisternis de glimmende vonken worden gezien, zonder dat hun oorsprong en hun plaats duidelijk worden, zo ook in zijn poëzie. Ik heb voor Mallarmé en zijn werk de grootste eerbied. Ook breng ik hem mijn volle sympathie, want zijn persoonlijkheid bewoog zich in de meest smetteloze hoogte. Daaruit keek hij niet met minachting neer naar hen, die naar hem opzagen, het vuurwerk wilden volgen in die donkere luchten daarboven. | |
[pagina 301]
| |
Bij zijn gedichten en zijn proza zie ik sterren vallen en schieten, kleurrijk in de zwarte hemel en somtijds meen ik melodieën van wegstervende wereldbollen te vernemen. Doch ik staar mij blind naar de hoogte, naar de lichten wemelend en geheimzinnig, waar mijn verstand geen deel aan kan krijgen, die ik slechts kan zien. Sommigen zullen zeggen, dat dat ook niet nodig is, dat ik niet behoefte begrijpen. Doch ik beweer, dat dat wel nodig is. En zo ik al niet het geheel van de woordencombinaties kan omvatten tot in de grond, moet ik ten minste de oppervlakte geheel kunnen omringen met mijn geest. Mallarmé heeft veel laten denken achter zijn woorden; doch dat denken heeft hij overgelaten aan de lezer en dat bijna geheel. Als maker van dromen had hij moeten construeren paleizen van gedachten, van gedachten, die de zijne waren en niet alléén zich houden en dan had hij moeten tonen de buitenlaag der dingen. Bij het lezen van zijn verzen en zijn proza moet ik ontzaglijke moeite doen en de krachtsinspanning, die van mij wordt geëist, maakt mij onmachtig tot genot. De dichter Mallarmé verlangt te veel! Zo gaarne had ik naar zijn wens gedacht en gevoeld, want zijn dromen drongen zich nooit op en hij werd nooit dwingerig. Maar, jammer, ik kon niet. Mallarmé's positie in de literaire wereld was te danken minder aan zijn werk dan aan zijn persoonlijkheid. Ook de waardigheid van zijn leven heeft daartoe bijgedragen. Hij was een prachtig causeur en toen hij mij vertelde van het onovertroffen causeurs-talent van zijn vriend Villiers de l'Isle-Adam, dacht ik, dat het zijne niet minder was. Hij had de gave veel van zich te laten denken en onder zijn geringste sonnetten een mysterieuze en rijke grond te doen vermoeden. Bij Verlaine was dat anders, deze kon zijn persoonlijkheid slechts bij uitzondering handhaven, doch vele van zijn dichtregelen zullen hem lang overleven. In zijn grote voorraad van verzen is veel van weinig betekenis, doch dikwijls heeft hij de juiste toon getroffen, een klank aan de Franse taal gegeven, zoals maar weinigen vóór hem hebben gedaan. Vaal is soms de zin, verward, ja onbegrijpelijk. Alles bij elkaar genomen blijft Verlaine een dichter van meer | |
[pagina 302]
| |
sentiment dan Mallarmé. Wie de grootste is van de twee is moeilijk te zeggen. Vergelijken zou hier uit den boze zijn. Het avondje bij MallarméGa naar eind555. was zeker een van de meest interessante en substantiële van die tijd van ons verblijf in Parijs. Nog denk ik er met voldoening aan.
Wij hadden er plezier in gekregen om celebriteiten te bezoeken en zo gingen wij ook op een namiddag naar de schilder Odilon Redon zonder ons van tevoren te hebben aangemeld. De straat waar hij woonde ben ik vergeten, ik meen dat het op de linker Seine-oever was.Ga naar eind556. Hij was een man met een lange baard, reeds grijs. Hij sprak stil en dromerig. Terwijl wij ons met hem onderhielden, ging een dame met een klein kind op de arm door de kamer, waar wij zaten naar een ander vertrek. Zij was een bleke vrouw. Isaac zei later, dat het Redon's vrouw was geweest, naar wie hij enige motieven had getekend of geschilderd.Ga naar eind557. Wij werden niet aan haar voorgesteld in die korte ogenblikken van haar doorgang en wij vervolgden ons gesprek met de schilder. Hij zei onder andere dat een Hollander over hem had geschreven en hij het een aflevering van De Nieuwe Gids zien, waarin een stuk over hem stond vol lof. Het was van Jan Veth.Ga naar eind558. Waarschijnlijk was het door deze aan hem gezonden. Hij kon het niet verstaan, zei hij en hij wist niet wat erin stond. Toen vertaalde Isaac het hem grotendeels mondeling voor de vuist weg. Hij lachte tevreden en bijna verbaasd over wat Veth in zijn werk had gezien. Isaac wilde een van die dagen ook Albert Wolff bezoeken, de bekende chroniqueur van de Figaro. Hij was vroeger al eens aan hem voorgesteld, dat was in 1883, toen hij zijn bekende begrafenis van een militair in de Salon exposeerde en Wolff in zijn overzicht in de Figaro met lof over hem had gesproken.Ga naar eind559. Ik had dat schilderij toen ook in de Salon gezien. Ik had ervóór gestaan met mijn vriend Henri Reboul, die mij zei dat het door een zeer jonge man was geschilderd. Hij had er veel bewondering voor en ik vond het ook heel mooi, mooi van toon en kleur en toch geheel precies van tekening. Isaac stelde mij aan Albert Wolff voor, die ons ontving in | |
[pagina 303]
| |
zijn reusachtige slaapkamer. De journalist was tamelijk lang, hij had geen baard. Zijn gezicht was expressief, het herinnerde slechts vaag aan zijn joodse afkomst. Zijn handen waren smal, met spitse vingers. Ik weet niet meer hoe ik ertoe kwam, maar ik liet mij ontvallen dat ik wel in Parijs zou willen blijven als geregeld medewerker van een courant of tijdschrift. ‘Dat heeft zijn moeilijkheden,’ zei hij, ‘doch zij zijn wel te overwinnen. Ik zal u vertellen, hoe ik dat heb aangelegd. U weet, dat ik Duitser ben. Nauwelijks was ik te Parijs uit Keulen aangekomen of ik nam mij voor geen Duits meer te lezen en wanneer ik op de hoek van een straat (hierbij maakte hij een geste van afwering met zijn smalle hand) een Duitser in de verte zag, sloeg ik een andere straat in. Zo heb ik Frans leren schrijven en in het Frans leren denken.’ Wolff praatte graag met ons alsof hij ons sedert lang kende. Dat kwam ook, doordat hij bevriend was met Isaac's vader, voor wiens werk hij altijd veel lof in zijn courant over had. Hij was ook erg gemoedelijk tegen mij, maar vertelde een jaar later aan een paar Hollanders, die hem bezochten en die mij ook kenden, dat ik zijn secretaris had willen worden, iets waaraan ik nooit had gedacht. Hij had mij bij onze visite aangeraden in Parijs te blijven. ‘C'est le moment,’ had hij gezegd. Isaac, toen wij bij hem weg waren, herhaalde dat nog eens, ‘c'est le moment. Jawel, c'est toujours le moment,’ zei hij. Het bezoek bij Wolff liet ook een zeer aangename herinnering bij mij na. Hij schreef in die jaren wekelijks een Courrier de Paris in de Figaro, altijd maar over één onderwerp. Zij was zeer gewild bij de lezers om het gemakkelijke, vlotte, weinig nadenken vereisende, luchtige en prettige van de stijl. Zij ging nooit tot het lyrische, maar bleef steeds in het gemoedelijk vertellende. Meestal liep zij over kunst. Wolff was nooit baanbreker bij richtingen, maar volgde gewoonlijk die, welke succes hadden.
Isaac en ik hadden er ook over gesproken Barrès te gaan opzoeken, wiens verkiezing als député in Nancy juist dezer dagen | |
[pagina 304]
| |
plaats had. Ik vond het best. Wij zochten in de Bottin zijn adres op en vonden rue Chaptal. ‘Wij zullen het er maar op wagen,’ zei ik, ‘misschien is hij wel niet thuis, maar in Nancy.’ En op een morgen schelden wij bij hem aan. Ik hoorde een stem: ‘Qui est là?’ Ik riep heel hard: ‘Erens de Hollande.’ Onmiddellijk deed hij open. Hij was blijkbaar alleen in zijn appartement. Hij zei, dat hij pas die morgen uit Nancy met de nachttrein was aangekomen. Wij waardeerden het zeer dat hij ons, zonder genoegzaam te zijn uitgerust, al wilde ontvangen. Het was een appartementje met kleine kamers, zoals de meeste in de Parijse huizen.Ga naar eind560. In het vertrek, waar wij zaten, lag nog alles in wanorde, zo uit koffers neergesmeten. Wat mij opviel was een kopergravure, voorstellend de jonge generaal Bonaparte. Ik vond daarin een gelijkenis met Barrès. Het vinden van die gravure daar docht mij een bewijs, dat hij was bezield met grote ambities in deze omstandigheden, nu hij voor het eerst zijn intrede in 's lands vergaderzaal zou moeten doen. Aan Paul Adam was het niet gelukt, hij werd niet gekozen in die dagen. Barrès scheen meer door de fortuin begunstigd. Die twee jongemannen waren ook als literatoren reeds zeer bekend. Barrès werd gekozen als député Boulangiste.Ga naar eind561. De avond tevoren had ik op een transparant op de Boulevard des Italiens ook als député Boulangiste vermeld gezien Alfred Martineau. Deze was een enigszins mislukte dichter van onze vroegere Parijse cercle littéraire, les Gringoires, Hij schijnt zich in later jaren op volkenkunde te hebben toegelegd. Een halfjaar geleden heb ik een boek van hem geannonceerd gezien over Madagascar. Martineau is niet lang in de Kamer gebleven. Generaal Boulanger wilde in die tijd de Franse politiek verfrissen en de oude militaire roem van het Franse leger schitterend doen stralen. Hij was een populaire en decoratieve figuur geworden voor velen; zij meenden in hem de man te hebben gevonden, die Frankrijk weer tot de overwinning zou leiden. Met minachting werd hij door de oudere politici aangezien en hij vond onder hen veel vijanden, doch enige jonge en ambi- | |
[pagina 305]
| |
tieuze talenten zagen in hem een gids, die niet alleen het militaire element zou vernieuwen maar ook veel verbeteringen in de staat beloofde aan te brengen. Dit laatste werd inderdaad op superieure wijze door Barrès op die morgen voor ons ontvouwd. Zijn bleekheid en zijn door de slapeloze nacht vermoeide trekken gaven aan zijn jeugdig gezicht een spirituele schittering. Ik moet zelfs zeggen, dat ik zelden iemand mooier heb horen spreken, met zoveel onvoorziene wendingen van gedachten dan Barrès toen heeft gedaan. Ik geloof niet, dat hij in zijn leven veel schitterender momenten van taal, intonatie, visie en betoog heeft gehad. Nooit heb ik dan ook Isaac over iemand zo enthousiast gezien, toen wij weer op straat waren en Barrès hadden goedendag gezegd met excuses omdat wij op een zo ongelegen moment waren gekomen. Jaren daarna zei hij nog van hem: ‘C'est le premier type de France, maar de onhandigheden, die hij in de politiek zal doen, zullen hem verhinderen president van de Franse republiek te worden.’ Maurice Barrès had op die morgen voor ons op een buitengewone wijze zijn persoonlijkheid geopenbaard, gestuwd door de momenten die hij toen doorleefde. Zijn ongelooflijke faciliteit en telkens verrassende geestigheid in fijne taal, zijn nieuwe kijk op de toestanden van Frankrijk en hun mogelijke verbetering hadden op ons beiden die morgen een onuitwisbare indruk gemaakt. Hij was toen nog geen in den lande algemeen bekende persoonlijkheid, maar de innerlijke waarde der gezegden, die wij toen hadden gehoord, overtrof die van gevestigde celebriteiten. Voor zover mij bekend is Barrès van die tijd af in de Kamer gebleven. Hij werd zelfs herkozenGa naar eind562. in de voorname quartiers, zoals het district van het Louvre, want hij bleef niet altijd député voor Nancy. Voor zover ik later in de couranten heb gelezen, schijnt hij in zijn politieke loopbaan een goed figuur te hebben gemaakt, hoewel niet juist schitterend; daarvoor was hij te veel literator. Voor de literatuur mag men zijn politieke ambities betreuren, als literator van grote allure is hij in de politiek ondergegaan. Wel zal hij altijd blijven meetellen onder hen, die de Franse geest op het laatst der negentiende en in het | |
[pagina 306]
| |
begin van de twintigste eeuw hebben vernieuwd. Zijn persoonlijkheid was steeds een saillante. Zijn produktie is daaronder gebleven, doch de vonken van de eerste zijn in de laatste blijven dóórlichten. De persoonlijkheid is voor de tijdgenoot, het gehalte van het werk voor de nakomelingschap. Bij zeer veel mensen heeft er een disproportie van beide bestaan en wanneer het werk aanspraak wilde maken op blijvende roem, moest er worden geconstateerd, dat het loon reeds was ontvangen. Het was uit eerzucht, dat Barrès het mandaat van kamerlid heeft nagejaagd. Toen hij het eenmaal had verkregen, stond hij eenzaam tussen zijn mede-afgevaardigden. Voor hem glansden de politieke ideeën in alle kleuren, als de regenboog. Zo sprak hij tegen Isaac Israels en mij op die morgen na zijn verkiezing. Hij zag de toekomst van Frankrijk op een manier, zoals niemand die toen zag en toch bleef hij in de realiteit. Het waren geen utopieën, die hij verkondigde, maar mogelijke realiteiten. Het was de korte samenvatting van wat hij wilde. De dingen, die hij verkondigde, waren waarheden, die niet door de anderen waren gezien. Toch heeft hij ze niet kunnen verwezenlijken. Hij was innerlijk te zwak om als leider in de politiek op te treden. Wel heeft hij invloed gehad door de soms schitterende redevoeringen, die hij in de Kamer of in vergaderingen uitsprak. Zij verbaasden de toehoorders voor het moment en deze geraakten onder de bekoring, maar gingen daarna hun eigen weg. De dichter en politicus hebben in hem elkaar gebroken.
Ik vraag mij soms af waar ik in mijn leven het mooiste of het grootste of het meest belangwekkende heb gezien, of gehoord of waargenomen. Zo herinner ik mij, dat ik in de tram van Genève naar Annemasse een der merkwaardigste vrouwen heb gezien. Het was vooral de expressie van haar gezicht, die ongeëvenaard was. De schoonheid daarvan en van haar lichaamsbouw was gelijk aan die van veel andere vrouwen, maar de uitdrukking van het gelaat en van de ogen was buitengewoon. Haar wangen waren van een voorname bleekheid. In haar ge- | |
[pagina 307]
| |
zicht lag een overgave, een ernst en weekheid, die de merkwaardige schoonheid van haar verschijnmg uitmaakten. Zij was in de tram met een mijnheer, die haar man scheen, want zij spraken niet te zamen. Op de feria van San Isidro aan de Manzanares bij Madrid heb ik eens een vrouw zien staan, een limonade-verkoopster in een kleine drinktent. Zij leek van Moorse afkomst. Haar gezicht was bijna een driehoek, haar wangen waren bleek en haar haar zwart; haar schouders waren vierkant. Dat zegt alles nog maar heel weinig, want het bijzondere van haar was dat in haar gezicht zulk een uitstraling van een vrouwelijk wezen lag, als ik nooit had gezien en dat ik daarna nooit bij een andere vrouw heb gevonden. Toen een klant, die een glas bij haar kwam drinken, haar even tot vrolijkheid bracht, straalde het van binnen uit door haar gezicht en haar ogen als een intens licht. Dat was niet een vrouw om verliefd op te worden, want haar straling drong die sensatie terug, maar wel leek het, dat als zij eenmaal beminde, het vast en onverzettelijk zou zijn. Zij was niet een buitengewone schoonheid, maar zij was volkomen harmonisch, niet al te groot en niet te klein. Ik had haar graag aan haar bezigheden willen zien buiten haar tentje, dan zou zij mij meer duidelijk zijn geworden. Dat heb ik niet. De straling van haar grote, zwarte ogen was onbeschrijfelijk fel en toch leek geen trots in haar te zijn, maar zij was, zoals zij was, vast in haar wezen. Op een bank boven aan de trap, die leidde naar de eerste verdieping van de ‘Salon des artistes français’, zag ik eens een vrouw zitten. Zij was misschien wel zeventig jaar oud, haar haar was grijs; zij zat en steunde met de handen op een stok. Zij bleef onbeweeglijk. Haar groot gezicht was geheel en al dat van Louis xiv. Wanneer deze vorst een vrouw ware geweest, kon hij niet anders zijn. Er lag zulk een majesteit in haar gezicht, dat ik er mij door verpletterd voelde. Zij sprak tegen niemand, zij maakte geen beweging. Toen ik uit de bovenzalen terugkwam, zat zij daar nog als een beeld. Beneden gekomen moest ik nog eens naar haar opzien; niet | |
[pagina 308]
| |
de minste verandering kon ik waarnemen in houding of gezicht. Mijn streven is het geweest, het door mij geziene en gevoelde in ritme te brengen. Voor zover ik weet, heb ik daarbij geen voorbeeld gehad. Ik heb gemeend, dat er tussen poëzie en proza een tussenrijk was, dat er een punt was, waar poëzie en proza elkaar ontmoeten. Dat heb ik in mijn Dansen en Rhytmen trachten te laten gebeuren.Ga naar eind563. De menselijke daden en bewegingen hebben hun rhythmus en wanneer die in een bladzijde of in een gedicht is vastgelegd, kan men daaruit geen steentje wegnemen. Het begin eist het vervolg en het vervolg het einde. Wanneer ik de taak van de prozaschrijver wel beschouw, vind ik voor mij het beste het leven, bij stukken, in bewegingen te bezien; maar bij stukken, verbonden aan de omgevingen, geschakeld door het ritme en niet eenvoudig hangende in de lucht. Ik ben de eerste in Nederland geweest, die dit heeft gedaan. Mijn bundel Dansen en Rhytmen, uitgekomen in 1893, is dáár om het te bewijzen.Ga naar eind564. De meeste van die gedichten in proza waren reeds jaren tevoren in de Nieuwe Gids verschenen. In 1893 ontving ik in Amsterdam een briefje van een jong schrijver, Frits RoosdorpGa naar eind565. geheten, die mij zijn bezoek aankondigde. Bij kennismaking bleek hij een sympathieke jonge man, die zich buitengewoon voor mijn opvattingen over literatuur interesseerde en een zeer attent en intelligent leerling werd. Ook bezat hij, naar ik uit enige dingen kon opmaken, een mooie blik op het leven en op de mensen en de naïveteit die in zijn wezen lag, deed aan zijn intellect niet te kort. Eens kwam hij bij mij en vroeg hoe ik het zou vinden, wanneer hij nu eens een boek zou schrijven, precies zoals ik het had gedaan. Hij had hierbij het oog op mijn bundel Dansen en Rhytmen, Ik zei natuurlijk, dat hij maar zijn gang zou gaan. Hij begon toen aan zijn bundel Kinderen te werken, waarin veel van de factuur op mijn instructie berust en waarin hij mij enigszins heeft nagevolgd. Het is een mooi boek en men kan wel zeggen, dat het behoort tot de te weinig algemeen bekende werken van onze literatuur. Doordat de schrijver enige jaren | |
[pagina 309]
| |
later is gestorven, is hij de man van één boek gebleven, wat altijd een hinderpaal is voor bekendheid, daar een niet omvangrijk oeuvre, in het algemeen, niet bijzonder wordt gewaardeerd. Het schijnt, dat een schrijver dikwijls moet komen en zeggen: hier ben ik weer, lees dit van mij, lees dat van mij. Dan dringt hij door, zoals de handelsreiziger, die zich telkens opnieuw moet laten kijken, om zijn klanten in bezit te krijgen. Roosdorp was bevriend met Gerard van Hulzen, wiens naam ik toen nog niet kende.Ga naar eind566. Hij ging veel met hem op en neer en noemde zijn veel oudere kennis altijd ‘de auteur’; waarom hij dat deed, weet ik niet, daar Van Hulzen in die tijd nog niet als serieus groot-schrijver was opgetreden. Nu en dan ging ik met mijn jonge vriend wandelen; wij bezochten dan allerlei cafés, waar natuurlijk druk werd gepraat over literatuur. Ook zijn wij samen naar de schouwburg van Van Lier geweest in de Amstelstraat tegenover het Panopticum en ik herinner mij, dat hij mij toen in de verte in een loge Herman Robbers aanwees, die daar juist binnenkwam in een grote gele jas. Wij keken naar hem van onze plaats op het schellinkje, waar wij zaten. Zonder er mij rekenschap van te geven, zag ik toen in de mij onbekende jonge man, in mijn jongere vriend zelf en anderen het schrijversgeslacht van náons. Tachtigers. In de tijd dat Roosdorp bij mij kwam, woonde ik in de Kerkstraat tegenover het Amstelveld,Ga naar eind567. een omgeving, waarin de atmosfeer van het prachtige oude Amsterdam zeer sterk was. De ziel van de stad leek daar van alle kanten op te doemen en de beschouwer voelbaar aan te grijpen, vanuit het water, van de huizenrijen, die zó gezet als zij waren, hun plaats vervulden in dat beeld, van de bomen, van de schuiten in de gracht, wier donkere massa's 's avonds schemerig waren afgetekend en die alle één gloeiend punt hadden in de brandende pit van de lantaarn aan boord. Wij zaten daar soms lang te praten en ik tuurde graag uit het venster en voelde mij goed in die atmosfeer der oude stad. Frits Roosdorp's bundel Kinderen, zijn eerste en enige boek, is goed werk. Hij heeft hier de ware noot getroffen, zoals het bijna nooit gebeurt. Het is moeilijk op de juiste manier over | |
[pagina 310]
| |
kinderen te schrijven of ze sprekend op te voeren. Meestal is het de oudere, die van zijn eigen standpunt het woord neemt, die de kinderen met hun wensen, belangen, meningen, fantasieën, hun voorliefde en hun afkeer geeft, zoals hij ze ziet op dat moment van zijn leven. De meeste auteurs, die het hebben geprobeerd, zijn in die fout vervallen. De kindertijd was onherroepelijk verdwenen in het verleden en zij waren niet machtig genoeg om in het door hen uit dat verleden opgewekte kind te kruipen en te schrijven van het kind uit. In het algemeen is mij dan ook de literatuur over het kind onsympathiek geweest om deze reden. Maar deze jonge man heeft het bereikt, om teruggaande in zijn eigen verleden te schrijven als een kind met de capaciteit van een man, op deze wijze een combinatie vormend van argeloosheid, waardoor een levend produkt is ontstaan enig in zijn soort, dat in onze Hteratuur niet in vergetelheid behoort te geraken. In april 1894 schreef Roosdorp mij vanuit Amsterdam: ‘Ik ben zeer druk aan't werk geweest en heb bovendien kennis gemaakt met een jong, veelbelovend literator, die veel van mijn tijd in beslag neemt. Zijn naam is: Rensburg.Ga naar eind568. Hij heeft nog nooit uitgegeven, maar wel geschreven. Zijne stukken vind ik zéér mooi en zijne gesprekken en ideeën zeer origineel en frappant. Hij is negentien jaar en maakt nu gedichten in proza. Dit heb ik hem aangeraden. Ik heb hem een en ander van u verteld en hij maakte daaruit op dat gij een merkwaardig en eenigszins Fransch-achtig fijnproever zijt. U kunt later, als gij wilt, kennis met hem maken.’ Deze kennismaking is later dan ook werkelijk geschied, toen ik op een dag met Roosdorp de Reguliersbreestraat doorliep en de heer Rensburg ons daar achteropkwam en ons aansprak. Roosdorp stelde ons aan elkander voor, wij spraken een paar woorden en opeens riep Rensburg met zijn stok in de hoogte zwaaiend van innerlijke satisfactie (zo leek het mij, tenminste) dat hij maar door zou lopen. Terwijl wij hem tussen de mensen zagen verdwijnen, zei mijn jonge vriend: ‘Die man is niets dan kracht.’ Wat hij zich precies bij die woorden dacht, weet ik niet; ik heb het hem niet gevraagd. | |
[pagina 311]
| |
Zoals ik reeds zei, zag ik in Roosdorp een goed schrijverstalent; ook interesseerde hij zich voor allerlei, maar het ontbrak hem aan cultuur. Om dat gemis te herstellen ried ik hem aan te studeren en te lezen, waarop hij wel inging, maar waarbij hij soms op een onverklaarbare manier op het gelezene reageerde. Hij bleef enigszins een warhoofd. Om zijn beminnelijke naïveteit moest ik altijd geduld met hem hebben; hij leek een groot kind en scheen te leven als de kinderen in een fantastische sfeer. Toch had hij het wel eens bij mij verbruid. Zo vond ik in een nummer van de KunstwereldGa naar eind569. een door hem ondertekend artikel, waarin hij allerlei beschouwingen over kunst gaf, die ik herkende als komende van mij. Hij had ze gehaald uit een mijner aan hem gerichte brieven, die hij tot een artikel had verwerkt. Toen ik hem later daarover aansprak, deed hij zo naïef verlegen en keek zo wanhopig in zijn verwarring, dat ik moest lachen en niet boos op hem kon blijven. Hier wil ik nog even aanstippen, dat mijn vriend Kloos eens ergens heeft geschreven, dat Frits Roosdorp het ritme in het Nederlands proza heeft gebracht.Ga naar eind570. Dat dit een onjuistheid is, is duidelijk uit de data van verschijnen van zijn en mijn werk. De goede jongen zou zelf grotelijks verbaasd zijn geweest, wanneer hij dat had gelezen. Isaac Israels, die nu en dan de een of andere journalistieke beschrijving, die aan mijn Dansen en Rhytmen herinnerde, had aangetroffen, zei mij in het begin van de negentiger jaren: ‘Men volgt je veel na in de couranten.’ Ook Van Hulzen heeft in zijn Amsterdam in Kroningsdagen dingen, die aan mijn werk doen denken. Hij heeft het hier en daar voortreffelijk geamplificeerd. Ook heb ik in Couperus' Psyche enkele ritmische volzinnen, die aan de mijne herinneren, teruggevonden.
Ik was smartelijk getroffen door de vroege dood van mijn talentvolle jonge vriend. Hoe zijn schrijverstalent zich later zou hebben ontwikkeld is niet te zeggen, het is ook een vraag van geen belang. Het is genoeg, dat hij één goed, één zeer goed boek heeft nagelaten. Wanneer ik niet in Amsterdam was, schreef Roosdorp mij | |
[pagina 312]
| |
druk, soms lange brieven. Door literatuurliefhebbers, aan wie dit bekend was, is er vroeger bij mij op aangedrongen ze te publiceren en de redactie van een courant bood aan ze alle op te nemen. Ik vond ze evenwel niet interessant genoeg om ze alle te laten drukken; ik had er trouwens bij gelegenlieid van een verhuizing een aantal vernietigd. Ik hield er een stapeltje uitGa naar eind571. en nu ik ze herlees, staat de goedige enthousiaste jongen mij weer helder voor de geest. En om hem uit het verleden te voorschijn te doen komen en zijn wezen te verduidelijken, wil ik fragmenten van enige zijner brieven hier citeren, opdat hij voor zichzelf spreke. In 1897, toen ik in Oostburg als griffier van het kantongerecht werkzaam was, ontving ik daar van hem de volgende brief, gedateerd van Amsterdam 29 Nov. 1897:
Waarde vriend Erens, Zoo juist haal ik uit mijn bus uw briefkaart met dat ‘Geachte Heer’ erboven. Dadelijk wil ik schrijven, vergeef mijn haast en al te erg spontane stijl. Waarom, vraag ik in me-zelf, is het nu gedaan met de vriendschap die eens zoo zalig is geweest? Ik voel spijt. - Zijn futieliteiten en finesses er de wreede reden van? Ik denk dat niet... O, als ik peinzen ga over die vroegre dagen, die ik met u heb doorgeleefd en mooier vond dan ooit alléén, omdat uw vriendschap mij in hooge blijdschap hield en ik dan alles beter zag in die sublieme ziele-spanning. Dan merk ik weer, dat er nog zooveel in mij leeft voor u en weinig is gestorven. Gij hebt u steeds bedekt, ik ken u weinig, ik moet u altijd voelen, juist dat geeft mooie lotgevallen. Denk aan den volzin van den ouden Meester Barbey d'Aurevilly: ‘La séduction suprême n'est pas d'exprimer des sentiments, c'est de les faire soupçonner.’ Ik hield mij óók voor u verborgen. Waarom? Daar is een groote, delicate studie van te maken, die 't fijnste diep der zielen raakt. Ze waren goed voor ons die dagen, toen wij samen, door de lage straten gingen en hooger, hóóger naar den onbesmetten vriendschapshemel stegen... | |
[pagina 313]
| |
Toen is er veel gezonken, toen stond 't stil in ons. We zwegen... Misschien wel egoïstisch en geraffineerd was dat. Wie weet de diepe gronden? We deden naar ons hart en wondere gevoeligheid. We hadden véél elkaar gezegd, moesten wij dat nog eens gaan herhalen op papier? Verder dringen in - elkander zou niet gaan, dat voelden onze oogen vroeger al, en zeer juist maakten wij een instinctieve stilte, die doordrong sterker dan al ons spreken. Ik ben rijper en wat ouder in dien tijd geworden. Gij zijt niet meer dezelfde voor mij van jaren vroeger. Ik zie u duidelijker, dieper. En juist omdat gij u-zelf in mijn tijd van bloei niet verder hebt gegeven, niets geen nieuws van u hebt laten kennen, ben ik boven de vriend van vroeger uit gestegen en zie hem nu in klaarder waarheid, in zijn zwakheid en zijn sterkte en fijner in zijn ondoorgrondelijk wezen. Gij zijt niet meegegaan. Ik verlangde méér dan vroeger van uw ziel en geest... gij van mij waarschijnlijk ook... we hebben beiden koppig ingehouden. Wij zijn geen persoon meer voor elkaar gebleven, we zijn vervaagd; de aanraking is toen gebroken. Laat ik maar niet verder gaan. Ge begrijpt genoeg uit deze woorden en maakt de rest er zelf wel bij. Laten we elkander tot niets dwingen nu en doen als vroeger: ons laten gaan. Van de vriendschap geen verplichting of beleefdheidsvorm maken: slechts tot elkander komen als de drang tot komen dwingt. Ik zeg u dat ik in veel gegroeid ben en bezig ben een man te worden. Het reine leven buiten heeft daar veel aan mee gedaan. De halve zomer en veel van 't najaar ben ik naar de boeren gaan zien. Het is een tijd geweest van groote sentimenten en visie's wonderbaar. Nu bemin ik het, dat ras met stoere oerkracht van de aarde. Ik voel den Eenvoud in hun norsch en noest bestaan. Wat kunnen ze geweldig wezen! Zie ze onder teedre schemerhemel als zware stronken over vlakke landen gaan, met langzaam, traag gebaar, met breed bewegen. Dan zijn ze groote groeisels uit de zwijgend-zwarte rust der eeuwig liggende Natuur, die zij met levenslange liefde al hun krachten geven, waar zij hun ruwe | |
[pagina 314]
| |
ruggen tegen néderkrommen, waarin zij weder eeuwig liggen zullen. Grootsch, zoo'n donker-hooge kerel tegen zondoorzonken, rooden avondlucht. Grof, eenzaam gaat hij langs zijn grond, met wijd beweeg den hemel tegendreigend. Ik zie dat grove ras graag in de goede oogen, die klaar en star door 't altijddurend turen naar de lucht, de stalen kracht der Waarheid krijgen. Wat heb ik een geweldig-pittoresque dingen meegemaakt. Daar ga ik van vertellen. Dan zullen er wel goede zinnen komen; ik tril van meeleven bij zulke dingen. Laat mij iets hooren als gij daarvoor lust voelt, anders niet. Mocht het zoo worden, ik zal bhj en dankbaar zijn. Bhjft gij zwijgen: de herinneringen zal ik nooit vergeten en nog dikwijls in hun zuiver gouden weerschijn leven. Ik schrijf u nu geen frases. Lijkt 't daar een beetje op: het komt door haast en mijn verlangen om u dadelijk iets te zeggen, al is 't ook stamelend en vluchtig. Vaarwel, F. Roosdorp.
Deze merkwaardige brief had ik zo goed als vergeten en toen ik hem herlas, stond ik verbaasd over het hooggedragen gevoel van die jonge man, hoewel zijn schrijven op een misvatting zijnerzijds berustte. Ik had, waarschijnlijk in onoplettendheid, ‘Geachte Heer’ boven een aan hem gerichte kaart geschreven in plaats van ‘Waarde Vriend’, zoals gewoonlijk, waarop hij was gaan twijfelen aan mijn vriendschappelijke gevoelens, die toch in werkelijkheid bestonden. Maar ook in deze vriendschap had de jonge fantast zich voorstellingen gemaakt, die buiten de realiteit waren en ik sta nu nog verbaasd over zijn interpretatie van allerlei onbeduidende dingen. Hij leek mij altijd zeer ver van mij af te staan. Ik vond iets onbegrijpelijks in hem. Zijn zwijgen begreep ik niet en zijn spreken docht mij uit een andere sfeer te komen dan de mijne. Wat was van dit alles de reden? Ik denk een verschil in cultuur, in degelijke grondslag van instructie. Hij, verblind door de hoge literatuur, | |
[pagina 315]
| |
was erop aangevallen, maar voor hem hingen de rijpe vruchten der kunst dikwijls nog te hoog en hij kon ze niet bereiken met zijn handen. In de volgende brief geeft hij een staaltje van hterair geploeter:
Ik zend hierbij een bijzonder nummer van de TribuneGa naar eind572.. Ik vind 't beter niet langer in dit blad te werken. Vooreerst word ik niet meer betaald (de redactie heeft geen geld) en ten 2e zijn 't héél middelmatige schrijvers die deze krant samenstellen en vullen. Wat raadt u mij aan? Voort te gaan met de Tribune te helpen of in andere, betere bladen mijne arbeid te geven? Gaarne verneem ik dit. Ik zie geen toekomst voor dit blad. De redactie is arm en kan dus geen goeie mannen krijgen, want die willen allereerst betaald worden. Daar komt bij, dat de meeste artikelen weerzinwekkend zijn en tegelijk smakeloos geschreven, zoodat alleen 't plebs ervan geniet. Dit alles hindert mij, en nu ik merk, dat er geen verbetering komt, wensch ik op te houden. Op 't redactiebureau heb ik echter héél veel geleerd, 't Is daar armoedig en ongelukkig ingericht. Men ontmoet daar allerlei menschen die dáár alleen komen; geheimzinnige auteurs, die geen roggebrood te eten hebben, komen binnensluipen en vragen na 'n lange inleiding een kwartje te leen; 't zijn genietbare types en altijd uiterst komisch, somtijds geestig. Schuldeischers komen daar schelden en razen en worden de deur uitgegooid, critici komen daar spreken over literatuur en socialisme, komen klagen over armoede en ellende en hun leven. De redactie is socialistisch gezind, en schreeuwt de dolste stellingen uit, wil ‘revolutie’, ommekeer, volksopstand, enz. Enfm, ik zie en hoor daar luidjes, die men dáár alleen zien en hooren zal. Wanneer ik tijd heb, zal ik u dit uitvoeriger en fijner beschrijven. Ik heb er een massa menschenkennis ‘opgedaan’, krijg een goede blik op de maatschappelijke ellenden, leer de menschen dóór en dóór kennen en beleef dingen, die goud waard zijn. ‘Pelléas et Méhsande’ door L'Oeuvre is weer meegevallen.Ga naar eind573. Hadt u 't maar gezien! Vrijdag j.l. ben ik in ‘Een vijand des | |
[pagina 316]
| |
volks’ van Ibsen als figurant opgetreden, met 50 studenten en jonge literatoren, om een volksmassa voor te stellen. Roland de Marès, (u wèl bekend)Ga naar eind574. hield eene causerie over Ibsen en nog iets. Zoo pedant ‘être’ heb ik zelden bijgewoond. Victor Hugo vindt hij zoo-zóo, Lamartine een prul. Zola niemendal. Wat verbeeldt die man zich? Wat wil hij? Is dit boerenbedriegerij? Nu, de Hollanders hebben getoond geen boeren te zijn en hebben die kwast leelijk de waarheid gezegd. Hoe is 't mogelijk, dat een mèneke, die nog niets geleverd heeft wat als leesbaar of belangrijk mag gerekend worden, over bovenstaande mannen zonder eerbied durft te spreken! Hebt u de artikelen enz. die ik zond gelezen? Behalve de Tribune's ontvang ik alles gaarne terug. Komt u gauw in Amsterdam? Hebt u ‘Kinderen’ ontvangen?...
Ik hoop door deze publikatie de aandacht te hebben gevestigd op deze jong gestorven, sympathieke en talentvolle auteur en op zijn boek. Nu nog, bij het herlezen van zijn brieven, moet ik om hem treuren en ik heb spijt hem nu en dan te hebben verwaarloosd. In de stroom van het dagelijks leven gaat de mens onachtzaam voort, weinig denkend, dat de laatste dag voor hemzelf en voor de vriend zo nabij is. Stond dat altijd duidelijk voor de geest, dan zou er veel worden gedaan, dat nu wordt nagelaten en ook zou veel worden gelaten, dat nu wordt gedaan en nutteloos is in dit korte leven.
Wanneer ik de herinneringen van mijn leven in mij naar boven laat komen, zie ik in het rijk van mijn geheugen vooral en heel intens het gezicht van Isaac Israels. Schrijven over hem... ik doe het niet graag en toch kan ik het niet laten.Ga naar eind575. Als ooit van een gezicht kan worden gezegd, dat het leeft in en door de ogen, dan is dat het zijne. Het heeft misschien geen regelmatige lijnen, ik weet het niet, maar het was altijd helemaal ogen en uitdrukking. Isaac Israels is geen decoratieve figuur als Willem Witsen was, maar hij is de levendige, de beweeglijke, de scherpziende, de doordringende, de opeens-begrijpende; van hem wordt het best gezegd, dat hij lucide is. | |
[pagina 317]
| |
Het eerst heb ik hem ontmoet bij Paap, toen deze op de Lehegracht een paar kamers bewoonde. Isaac had toen tijn atelier op de Rozengracht, op dezelfde gracht, waar ik meen, dat zijn vader had gewoond in zijn jonge jaren.Ga naar eind576. Kort na die eerste ontmoeting nam hij een atelier achter in de Warmoesstraat,Ga naar eind577. in een huis, dat toen met de voet in het water stond en een prachtig uitzicht had op het Damrak. Ik kwam daar veel bij hem. Ook haalde hij mij dikwijls op mijn kamer af en samenGa naar eind578. gingen wij het Amsterdamse leven zien in allerlei stegen en sloppen, in grote en kleine cafés, in danskelders en in café-chantants. Toen wij eens om een uur of elf's avonds om even te rusten in een klein koffiehuis op het einde van de Middenlaan binnengingen en ik het lege bilart zag, zei ik plotseling: ‘Allons faire le biUart.’ Hij had evenmin als ik ooit veel aan dat spel gedaan, maar het beviel ons zo goed, dat wij ons in die tijd avond aan avond in allerlei kroegen en kroegjes van heel Amsterdam gingen oefenen. Wij liepen de buurt af van de Muiderpoort, zowel als van de Haarlemmerpoort. Wel speelden wij ons spel ook nu en dan in de grote cafés, doch bij voorkeur waren het toch de kleinere in de afgelegen buurten, die wij daarvoor uitkozen. Wij spraken dat niet af, maar wanneer ik er nu over denk, deden wij dat om de hele stad in al haar uithoeken door te gaan, om overal te kijken en om een doel te hebben voor onze wandelingen. Want wandelen deden wij op alle uren van de dag, maar meestal 's avonds wanneer het werk was gedaan. Isaac was altijd bereid tot wandelen, al stelde ik 's nachts om twaalf uur voor om wat te gaan lopen. Heel veel vorderingen hebben wij in het biljart-spel nooit gemaakt en een paar jaar nadat wij waren begonnen, waren wij haast even ver als op de eerste avond. Onze bedrevenheid erin stond ongeveer gelijk en dat maakte ons spel aangenaam, want geen van ons stond tegenover een al te bekwame mededinger. Onze kansen waren gelukskansen. Wie goed op dreef was, won en dat bleef zo een gehele avond. Een goede stoot bracht ons in verrukking. Het was meestal een geluksstoot, want wij waren gedwongen iedere stoot te voelen; wij kon- | |
[pagina 318]
| |
den in de berekening niet komen tot het precieze weten welke verschillende hoeken een bal, zus of zo gestoten, zou maken. Isaac was een groot liefliebber geworden en op zijn instigatie had zijn vader in het benedenatelier in zijn huis in Den Haag op de Koninginnegracht een biljart laten plaatsen. Daar heb ik dan ook verschillende malen met hem en zijn vader gespeeld. Nadat wij een paar jaar veel aan biljarten hadden gedaan, begonnen wij te schaken, doch ik moet bekennen, dat hij mij na enige tijd daarin de baas was. Ook met zijn vader heb ik wel geschaakt, in Den Haag op de Koninginnegracht en ik herinner mij, dat de laatste keer, dat ik met hem een partij heb gespeeld, op het terras was van het grote café in Saint Cloud, in de zomer van 1901. De warmte hing zwaar in het dal van de Seine en het Franse zomerleven rumoerde langs de groene boorden der rivier. Kleiner en meer gebogen was de oude heer geworden; meer in zich zelf gekeerd door de voortschrijdende ouderdom. Uit diepere diepten schenen zijn gedachten naar boven te komen, maar het was altijd hetzelfde heldere water, dat hij opputte uit zijn door de jaren en ondervinding bezonken gemoed. In de zwoele lucht klonken vóór het terras Italiaanse woorden, gezongen door de bontgeklede zangsters uit de Romeinse Campagna. Ook gewone straatliederen kunnen in een bijzondere omgeving indruk maken; in de stralen der zinkende zon vloeide er meer weemoed uit de melodieën. Weinig landschappen zijn fijner, meer tintelend en prikkelend dan die bij Parijs, langs de oevers der Seine. Wij ondergingen de suggestieve bekoring. Na het eten vroeg de oude meester of ik nog schaakte. Hij had een schaakspel in zijn koffer meegebracht en alhoewel ik een treurig schaakspeler ben, sloeg ik de uitnodiging niet af en begonnen wij bij de geur der sigaren, hij hield van een sigaar na het diner, onze partij. En toen gebeurde er iets, dat bij het schaakspelen niet dikwijls voorkomt, geloof ik, want zoals ik zei, ik heb er weinig ondervinding van. Na bijna een uur te hebben gespeeld, was er van beide zijden geen enkel stuk gevallen, zelfs geen pion. De stukken waren hier en daar vermetel binnengedrongen in het vijandelijke kamp. Zwijgend zat Isaac toe te zien. Opeens stond ik mat. De | |
[pagina 319]
| |
koning was gevangen, kon niet verder. Geen enkel onderdaan had hij verloren, geen enkel onderdaan kon hem te hulp komen. Ook de zegevierende vijand had geen soldaat op het slagveld gelaten. In stilte zaten wij verbaasd. Een fijne glimlach verscheen het eerst om de guitige mond van de overwinnaar en ik, als overwonnene, bracht hulde aan zijn veldheerstalent. ‘Dat zal ik aan Van Houten vertellen,’ zei hij. Het is bekend, dat de oud-minister Van Houten een groot liefliebber van het schaakspel was. Hij speelde het dikwijls met de schilder.
In augustus 1889Ga naar eind579. bezocht Isaac samen met mij de Parijse tentoonstelling. Van alle wereldexposities was deze stellig een van de meest geslaagde, hoewel ik door oudere mensen die van 1867 hogelijk heb horen roemen. Toen ook beleefde Frankrijk de glans van het keizerrijk en Napoleon iii werd beschouwd als ‘l'arbitre du monde’. Die van 1878 schijnt minder te zijn geweest; als iets nieuws prijkte toen de Trocadéro.Ga naar eind580. Doch 1889 bracht veel meer: de Eiffeltoren en onnoemelijk veel andere inrichtingen en verlustigingen. Zo, bij voorbeeld, de reproduktie in natuurlijke grootte van de Bastille, die iedere avond - onder een verlichting met Bengaals vuur - werd ingenomen. Daar werden ook achttiende - eeuwse liederen voorgedragen in het kostuum van die tijd. Een genot was het ook zich in de Eiffeltoren omhoog te laten brengen. Op het eerste platform heerste een drukke levendigheid, veroorzaakt door restaurants, cafés en kleine winkeltjes, waar men allerlei kon kopen. Op het tweede platform was het leven ook nog druk en ook daar kon men genoeglijk zitten bij een kop koffie of een glas bier. Op het derde platform was het stiller en niet zo ruim, doch het was een genot uit te zien over het grote Parijs, dat zich in de diepte bewoog, en waar te nemen-de zee van geluiden uit die oceaan van mensen en stenen. Op de tentoonsteUing zelf was het overal druk. De kleine elektrische treintjes, de ‘Decauville'ss’ zorgden daar voor een aardige verplaatsing, evenals de troittoir roulant. Het was een heerlijke warme dag, toen Isaac en ik in het middaguur samen dejeuneerden in het Restaurant Russe. Slechts enkele bezoe- | |
[pagina 320]
| |
kers zaten aan de tafeltjes. In de verte klonk als in een tropenland de gamelan der Javaanse danseressen. Een gevoel van bienêtre maakte zich van ons beiden meester en de conversatie steeg tot lucide intensiteit. Wij bezochten ook de tenten, waar de ‘danse du ventre’ werd gedanst. En meer dan eens zagen wij heen en weer bewegen de stoere, vierkante Zora en de meer elegante Fatma, twee Marokkaanse vrouwen. Ook danste daar een negerin die ik een halflaar daarna in Amsterdam heb zien dansen in een zaaltje bij de Kalverstraat. Op weer een andere plaats werd ‘la danse aux flambeaux’ gedanst en ook ‘la danse du sabre’, door Egyptische meisjes. Dat was in de rue du Caïre, de natuurgetrouwe reproduktie van een straat in Caïro. Daar was het altijd druk. Moorse meisjes, ezeldrijvers spoedden zich langs de etalages van Oosterse koopwaren. Na de voorstelling van ‘la danse du sabre’ gingen wij met een paar van die eigenaardige kunstenaressen een glas limonade drinken. Wij voerden er ieder een aan de arm en toen het wat druk werd in de rue du Caïre en wij met moeite vooruit konden, riep mijn begeleidster telkens: ‘Attention, s'il vous plaît’, waarop het publiek vriendelijk plaats maakte en ons gemakkelijk doorliet, alsof wij tot het personeel der expositie behoorden. Het mooiste wat ik in die dagen van deze soort voorstellingen heb gezien, waren de Spaanse zigeunerdansen. Daar was de mooie, jonge Soledad, die heen en weer vloog over het toneel met zulk een gratie en lichtheid, dat het door woorden haast niet weer te geven is. Daar was ook de niet meer jonge zigeunerin Maccaronna, een overigens lelijke vrouw, die door haar energieke en kort afgebroken bewegingen de toeschouwers verbaasde. Wanneer zij tussen haar dansen in plotseling stilstond en een hoge, als uit de verte klinkende zang aanhief, suggereerde zij de opmars van duizenden in witte gewaden geklede Arabieren te paard en te voet door een zee van opwaaiende zandgolven. De zaal, waarin de Spaanse dansen werden uitgevoerd, was veel groter dan die, waarin door de Moorse vrouwen werd gedanst. Zij kon wel vier of vijf maal meer toeschouwers be- | |
[pagina 321]
| |
vatten en het was er bijna akijd vol. Op een avond bij twaalven, zagen wij de Spaanse dansers en danseressen in de maneschijn langs de muren van de afgelegen straten van de Gros Cailloux verdwijnen. Blijkbaar hoorden zij daar ergens thuis. Wij herkenden La Maccaronna en nog een paar Zigeuners onder hen. ‘Net een troep vogels, die ontvluchten,’ zei Isaac. Zo gingen wij ook zien de dansen van de Javaanse vrouwen en de gamelan horen. Hier hadden de executanten de meest elegante bewegingen. Zij gesticuleerden op gracieuze wijze niet alleen met hun voeten en benen, doch ook met hun armen, handen en vingers. Tevens verdraaiden zij hun hoofden op minzame wijze. Dan was het of langs hun wangen genegenheid en toewijding vloeiden. Ook mannen dansten mee. Zij gingen heen en weer, licht knikkend in hun knieën, kwamen vooruit, gingen achteruit, strekten hun magere, lange, bruine armen, lieten zweven met bevallige zwier hun kleurige gewaden. Achter hen zaten in een kring de spelers op de instrumenten en tikten de weemoedige dromerige tonen. Een van die avonden kwamen wij op de tentoonstelling in een Italiaans café. Daar waren twee stoere Italiaanse meisjes, die bedienden. Het was al laat, bij elven; in het café waren geen bezoekers meer. Toen zij ons een glas marsala brachten, dat wij besteld hadden, vroeg ik haar of zij de tarantella niet eens wilden dansen. Ik behoefde niet lang te smeken. Zij waren onmiddellijk bereid en hun ogen schoten vonken. Zij dansten alsof zij wilden tonen, dat de tarantella nooit beter was uitgevoerd. Hun benen wierpen zij in de lucht en hun bovenlijven heen en weer, terwijl zij hun tamboerijnen lieten rinkelen, onophoudelijk met stoten en bochten, vlug, vlug en hard en hard. Zij kromden hun lichamen naar boven en naar beneden, stampten en vlogen; hun wangen glansden en gloeiden en zij draaiden hun hoofden naar rechts en naar links. Een zo mooie, echte, ware, gloedvolle en toch kuise dans, met zoveel mooie bewegingen, had ik nog niet eerder gezien. ‘Ja,’ zei ik, ‘dat zijn natuurlijk weer de Italianen. Dat zijn de bazen in elke kunst, al is het dan ook maar de danskunst.’ Wij waren die meisjes erg dankbaar en prezen hen uitbundig, | |
[pagina 322]
| |
want het aanzien van hun prestatie was voor ons tot kunstgenot gestegen. Wij hadden het daar bijzonder goed getroffen, vooral ook omdat er geen andere bezoekers waren en de meisjes zich toch maar zaten te vervelen, want zij mochten nog niet sluiten.
Als ik in Amsterdam een kamer zocht, gingen Isaac Israels en ik er samen op uit en doorkruisten de meest uiteengelegen buurten der stad. Eens dat ik veel had moeten uitstaan op mijn gehuurd kwartier en een ander domicilie zocht, had ik een advertentie in een der couranten geplaatst, waarin kamers werden gevraagd zonder boven - en benedenburen. Wanneer een stel kamers ons geen rustige bewoning scheen te verzekeren, legden wij de advertentie aan de onthutste verhuurder of verhuurster voor en stelden een streng onderzoek in naar de boven en beneden liggende etages. Ik kan begrijpen, dat Baudelaire in zijn ziekte obsessies had van alle kamerverhuursters met wie hij in zijn leven ooit in aanraking was geweest en ze dikwijls in zijn dromen om zich heen zag, als harpijen, die hem bedreigden. Toch komt men ook wel goedmoedige hospita's tegen. Om zeker te slagen heb ik ooit per advertentie kamers gevraagd ‘zonder lawaai en waar men niet werd afgezet’. Ook met die advertentie gewapend trokken wij door de stad en wij zetten ons schrap om het een na het ander de stoffige en benauwd riekende vertrekken te inspecteren met de ongemakkelijke stoelen en de lelijke wandversieringen en eindelijk, akelig gestemd door al die onbehaaglijke interieurs, zei Isaac: ‘En toch wonen die nette en chic geklede heren, die je op straat tegenkomt en in de café ziet zitten, in al die kamers.’ Ik heb ook verschillende benauwde dromen gehad, waarin ik steeds een juffrouw zag met maar één oog. Op onze tochten waren wij bij haar terechtgekomen, want ook zij had op mijn advertentie geschreven en wij zagen in haar het embleem van de hospita, die in de strij d om te verhuren haar oog was kwij tgeraakt. De conversatie met Isaac was altijd gemakkelijk. Hij was op de hoogte van de meeste Europese literaturen. Toen hij zestien jaar oud was, had hij Dante en Leopardi in het Italiaans gelezen; | |
[pagina 323]
| |
uit Cervantes kende hij hele brokken van buiten. Hij verstond Russisch en zo nodig kon hij vroeger zelfs Horatius in het Latijn opdreunen. Altijd op jacht naar iets goeds schafte hij zich ongeveer alles aan wat uitkwam en wat hem docht, dat iets kon wezen. Zijn intellect en zijn intuïtie hadden meestal de nieuwe aankoop gauw gepeild en hij was enthousiast over de auteur of boog zich eerbiedig voor diens kunnen of smeet het produkt in een hoek, wanneer hij het ‘valse stenen’ vond, zoals het geval was met het werk van een bekend Nederlands letterkundige, die men al te veel in de lucht had gestoken. Wij onderhielden ons altijd in het Frans. Moesten wij Hollands samen spreken, dan verstomden wij en de bron onzer conversatie droogde op. Wij lazen veel samen. Om beurten lazen wij elkaar voor. Wij waren luide in het uiten van onze indrukken en meningen. Wij beproefden hoe wij iets moesten lezen en oefenden ons daarin. Het moeilijkst, herinner ik mij, was het om de onderschriften bij Holbein's Totentanz op een passende manier te zeggen. Zij waren in het Oudfrans en de toon liet zich niet gemakkelijk pakken. ‘Nee, zo niet, maar zó moet je het doen,’ sclireeuwden wij elkaar om de beurt toe en de een nam het boek van de ander en zocht de juiste toon aan te slaan. De onderschriften waren korte gedichten van een indringende scherpte, geheel in de geest van de kernachtige houtsneden. Sommige ervan brachten ons in verrukking, zoals:
Levez-vous dames opulentes,
Ouyez la voix des trespassez,
Apres maintz ans et siours passez,
Serez troublées et doulentes.
Op een avond dat het regende en wij samen in zijn atelier zaten, gaf hij mij MoréasGa naar eind581. om uit voor te lezen. Het waren de bekende verzen:
Et j'irai le long de la met éternelle
Qui have et géit en les roches concaves,
| |
[pagina 324]
| |
En tordant sa queue en les roches concaves;
J'irai tout le long de la mer éternelle.
Je viendrai déposer, ô mer maternelle,
Parmi les varechs et parmi les épaves,
Mes rêves et mon orgueil, mornes épaves,
Pour que tu les herces, ô mer maternelle,
Et j'écouterai les cris des alcyons
Dans les cieux plombés et noirs comme un remords,
Leurs cris dans le vent aigue comme un remords.
Et je pleurerai comme les alcyons.
Et je cueillerai, triste jusqu'à la mort.
Les lys des sables pâles comme la mort.
Ik vond toevallig de gelukkige intonatie, die ik niet altijd kon treffen en wij waren voldaan en enthousiast over de dichter. Ik schreef een briefkaart erover aan Moréas, die altijd dankbaar was voor iedere appreciatie; ik herinnerde hem eraan hoe hij de gewoonte had Homerus te citeren, waar deze het geluid van de zee uitdrukt. De bibliotheek van Isaac Israels bestond uit de meest geraffineerde werken van dichters en proza-schrijvers. Hij zocht geen fraai verzorgde banden, hoewel hij ook keurige edities had, maar de boeken vlogen op goed geluk door zijn atelier. Enige trof het lot verschroeid te worden door een begin van brand, andere dienden als kussen voor het moede hoofd van een model uit de achterbuurten of als onderstuk voor een bord met een warm gebakken biefstuk. Hij zei altijd, dat hij geen boekenkast wilde aanschaffen, want dan zou hij zijn boeken gaan bewaren en dan zou hij langzamerhand een bibliotheek krijgen en daar zou hij last van krijgen. Eenmaal gelezen verdwenen de boeken onnaspeurlijk het een na het ander. Hij zei, dat als een boek zó was, dat hij het nog eens wilde lezen, hij het zich liever nog eens aanschafte; maar niet bewaren, o nee, dat niet. Voor bewaren en het zich bezwaren met allerlei voor- | |
[pagina 325]
| |
werpen had hij een dodelijke schrik en ik geloof, dat deze artiest misschien onbewust heeft gevoeld het vergankelijke van al het aardse, want los wilde hij zijn en niet vastgehouden door de dingen, die het leven op ons stapelt en het ‘ijdelheid der ij delheden’ van de Prediker moet in hem een goede verstaander hebben gevonden. Daaruit kwam misschien voort een zekere rusteloosheid, die hem eigen was. Hij vloog hierheen en daarheen; hij kwam en hij liep weg als hij niet kon vinden het vaste aanknopingspunt dat hem vermocht te boeien. Het gebeurde ook wel, dat wij elkaar voortstootten in die onbevredigdheid. Soms zei hij dat hij ging eten met die of die en vroeg of ik meeging. Wanneer het samenzijn met die andere er dan was en wij zaten en aten en de stemming niet harmonieus was, de conversatie niet wilde vlotten en ik het ten slotte niet goed kon uithouden en ik zei: ‘Ik ga weg, het verveelt mij,’ zei hij dikwijls: ‘Wacht even, het verveelt mij ook, ik ga mee,’ en samen trokken wij er dan weer vandoor. Hij was altijd op zoek naar het echte in alles, naar de knoop, waar de levensaderen van mens en dier en ding samenkomen. Zijn luciditeit en zijn intuïtie drongen tot de kernen door en de essentie, die hij had ingedronken, wist hij weer uit te stoten en hij legde ze vast op zijn doeken. Merveilleuze en schitterende dingen heeft hij gemaakt, schilderijen, tekeningen, krabbels. Het daarin neergeworpen leven zal eruit blijven lichten en stralen, zolang die stukken zullen bestaan; onze tijd is door hem op onvergankelijke wijze in beeld gezet voor de toekomende tijden. Wij hebben altijd veel samen gewandeld. Toen ik in Bussum woonde, maakten wij nachtelijke wandelingen op de hei. Wij hielden ervan de dingen te zien in de nacht. Ik herinner mij ook een wandeling in een nacht met maneschijn in de buurt van Notre Dame. Het was daar doodstil in de straten en de silhouetten van de drie of vier eeuwen oude huizen tegen de nachtelijke beglansde hemel, zelf sterker beglansd en doorstreept met zwarte schaduwen, maakten een spookachtig effect. Lichtloos waren de gevels, die van boven | |
[pagina 326]
| |
naar beneden buikten door ouderdom. Want de vijftiende - en zestiende-eeuwse Parijse huizen hebben niet die vooroverhangende hoge verdiepingen, die men vindt in oude Duitse stadjes. Daar buigen de toppen naar voren, in Parijs neigen zij naar achteren. Daar stonden wij dan plotseling stil op de een of andere hoek van een straat in bewondering voor de lichteffecten in het nachtelijk duister, waarin de glanzen van de maan de uitsteeksels hier en daar besproeiden met druppelend licht; dan waren er weer zware vierkante massa's, zwart en geweldig als van zwijgende kastelen. Ook flitsten er torentjes van brokkelende erkers met zilvergloeiende spitsen. Wij stapten zonder bijna iemand te ontmoeten in de holle straten langs de gesloten luiken. Wij gingen straat in straat uit, kwamen dan weer zonder het te hebben voorzien op dezelfde plaats terug. Wij werden niet vermoeid door de telkens wisselende effecten van deze oude stadsgedeelten, waarvan nu, meer dan dertig jaar daarna, zoveel is weggebroken en vernieuwd. Zo liepen wij dan als door de herrezen middeleeuwen. Waarvan waren al die stenen woningen getuige geweest? Getuige daarbinnen en getuige daarbuiten in de straat? Dan gingen wij verder en stonden voor Notre Dame. Notre Dame in de maneschijn, in de nachtelijke stilte. Al die beelden in de portieken, al die beelden in de glorieuze façade, het glinsteren van de grote roos in het midden daarvan. Het is alsof al die koningen en heiligen uit hun nissen willen stappen en dalen naar beneden. Lichten hier en lichten daar, die deze trotse stenen reuzen bevonken. Wanneer er een uil of een andere zwarte vogel van de ene holte naar de andere schoot, dan was het alsof daar nu iets ging gebeuren, alsof er beweging zou komen onder die stenen beelden, die zo lang onbeweeglijk hadden gestaan. Wij gingen rondom de gehele kathedraal, beschouwden de schaduwen, die vielen van de lichtende spitse torens en staarden naar de donkere stenen monsters, die wij nauwelijks konden onderscheiden en die in duisternis tot grotere proporties aanwiesen. Daarna gingen wij naar L'Isle Saint Louis, naar de Quai de | |
[pagina 327]
| |
Bourbon. Die oude paleizen deden het prachtig in de nacht. Breed waren hun poorten. Ja, hoe oud was dat hout? Hoe oud die ijzeren hengsels en spijkers? Zeker waren zij nog uit de tijden van Louis Quatorze. Zij waren toen in hun volle bloei en herbergden rijke en voorname heerschappen. Nu worden zij bewoond door armere bezitters en niet één man huist er meer in, maar vele gezinnen zijn er ingetrokken en hebben die kamers verdeeld. Die nachtelijke tochten zijn onvergetelijke herinneringen.
Niet alleen op artiesten of kunst-gevoeligen maakte het werk van Isaac Israels een waarachtige indruk. Ik herinner mij, dat toen ik in de Hemonystraat woonde,Ga naar eind582. hij mij een tekening had gegeven van een kind, dat in een kinderstoeltje zat te slapen. Ik had het blad vóór mij op de tafel liggen, toen de hospita binnenkwam om mij de thee te brengen. Haar oog viel erop, zij bleef erop turen en opeens zei zij: ‘Meneer, wat slaapt dat kind.’ Haar gezegde trof mij. Maar over hem als schilder wil ik hier niet schrijven, dat ligt niet op mijn weg; zijn persoonlijkheid is het, die ik in mijn herinneringen wil vastleggen, want die is merkwaardig. Al zal zijn oeuvre blijven bestaan, de na-ons-komenden zullen er niet uit gewaarworden, hoe hij was, die het maakte. De vakmensen zullen verwonderd staan over de vele facetten van zijn kunnen, zij zullen hem noemen een meester over de kleur, een meester in de tekening. Zij zullen kunnen ontdekken, dat hij was een gevoelige, een liefderijke in het begrijpen van alles wat menselijk is, in het vatten van de karakteristieke schoonheid van elk individueel mensenkind; maar de schilder spreekt zijn persoonlijkheid op een andere wijze in zijn werk uit, dan de schrijver dit doet en zo zal Isaac Israels zeer onvolkomen gekend zijn door latere geslachten, die zijn schilderijen en tekeningen zullen zien en bewonderen. Hij had altijd rake en scherpe opmerkingen, wist overal het interessante uit te voorschijn te halen. Hij had er plezier in paradoxen om zich heen te slingeren, hij liet zijn rake zetten en originele ideeën opgaan, onbezorgd om zich heen, als de kleu- | |
[pagina 328]
| |
rige ballen van een vuurwerk; hij behoefde er niet zuinig mee te zijn, want hij had er genoeg. De poseur of de man, doortrokken van de overtuiging van zijn eigen belangrijkheid, was of is niet veilig voor hem; een goedig knipoogje en een glimlach duidden spoedig aan, dat hij er al het zijne van wist en de tijd stelde hem meestal in het gelijk. Kwam er een brief van hem, dan wist ik, dat er een pointe in zou zijn en de enveloppe met zijn karakteristiek handschrift, die die aankondigde, stelde mij nooit teleur. Ik zei wel eens: ‘Man, waarom schrijf jij niet? Zet toch op het papier je oordeel over de schilderkunst, die je zo juist weet te schatten, over de literatuur, die jij kunt beoordelen. Je gooit op één dag meer geestigheden en juiste opmerkingen om je heen, dan menig auteur er in een hele maand op het papier brengt. Waarom zet jij die niet op het papier?’ ‘Och,’ antwoordde hij dan, ‘als ik ga schrijven, dan vertel ik wat ik spreek, en ik heb altijd gedacht, dat ik niet zou weten, wie ik dan zou moeten aanspreken en daarom zal ik maar blijven zwijgen.’ Daarmee was het afgelopen. Ik heb altijd gedacht, dat hij zich niet tot schrijven wilde zetten om zich niet te verdelen, zijn krachten niet te versnipperen. Hij ging op in zijn werk, werkte de gehele dag, want wanneer hij niet tekende of schilderde, werkte zijn waarnemingsvermogen toch door.
De merkwaardigste reis, die ik met Isaac Israels heb gemaakt, is zeker die naar Spanje geweest. In april 1894 deed ik in Keulen de Kneipp-kuur en had in die dagen juist met Isaac brieven gewisseld zodat hij mijn adres kende.Ga naar eind583. Zijn vader was op het idee gekomen Spanje te gaan bezoeken.Ga naar eind584." Hij interesseerde zich bijzonder voor de kunst van Velasquez en Murillo. Vader en zoon bespraken het plan, toen Jozef Israels plotseling zei: ‘Als we Erens eens vroegen om met ons mee te gaan.’ Dat vond Isaac uitstekend en zo kreeg ik een telegram van hem in mijn Keulse woning op een vroege morgen, toen ik nog te bed lag. Mijn eerste indruk was, dat ik die reis niet zou kunnen volbrengen, omdat ik sukkelde met mijn gezondheid, waarvoor | |
[pagina 329]
| |
ik mij dan ook aan de Kneipp-kuur onderwierp; maar ik had nog een veertien dagen tijd en die konden beterschap brengen. De volgenden dag nam ik het voorstel aan, ook per telegram. Ons vertrek naar Spanje werd bepaald op de eerste mei. Ik ging twee dagen naar Den Haag wegens de voorbereidselen van onze reis. Kennissen en familieleden van Israels kwamen ons nog begroeten en zijn neef Mr. Hijmans, het bekende gemeenteraadslid van Den Haag, door hem altijd neef Martinus genoemd, bracht nog een groot papier van de Spaanse consul, waarop in Spaanse tekst zéér uitvoerig verzocht werd aan de drie reizigers alle mogelijke geriefelijkheden te verschaffen. Jozef Israels zei mij in vertrouwen, dat dat papier helemaal niet nodig was en tot niets diende, maar dat Hijmans zich graag gewichtig maakte. Hij nam dan ook weinig notitie van de ruime woordenvloed die neef Martinus door de kamer deed stromen. Isaac en ik gingen nog eens naar de Spaanse gezant, die pas enige dagen tevoren was benoemd en nu woonde in het hotel ‘De Oude Doelen’, waar hij naast een grote stapel Imparcial(s) gezeten was. Er circuleerden namelijk geruchten in de couranten, dat de cholera in Badagoz was uitgebroken, kort bij de Portugese grens. De gezant, een zwarte man met een fijn diplomatengezicht, stond ons zeer vriendelijk te woord en zei, dat wij ons niet behoefden te verontrusten, want dat maar een paar gevallen op het doorgangspunt waren voorgekomen en dat overigens geheel Spanje van cholera vrij was. Op de eerste mei spoorden wij naar Parijs,Ga naar eind585. waar wij twee dagen logeerden in het Grand Hôtel. De derde dag vertrokken wij om zes uur 's avonds met de sneltrein naar Irun. Wij dineerden in de restauratiewagen en toen de trein zich, even vóórdat wij begonnen te eten, in beweging zette met een eigenaardig vast en breed ritme, vonden wij dat een plechtig moment. Wij waren zeer onder de indruk, want nu lag het grote land van Spanje in het zekere verre verschiet. Onze slaapplaatsen hadden wij reeds gekregen in gezelschap van nog een vierde reiziger, die later bleek te zijn de heer Te- | |
[pagina 330]
| |
norio, oud-gezant van Spanje te Berlijn. Hij maakte Isaac nog een compliment over diens vloeiend Spaans-spreken. Toen de nacht was aangebroken sliep ik al gauw in. De trein reed voort zonder schokken of stoten in vlugge vaart langs de talrijke steden van Frankrijk. Even werd ik wakker aan het station van Bordeaux, doch soesde door. In de morgen kwamen wij aan te San Sebastian, waar wij in een echt Spaans hotel onze intrek namen. Daar gebruikten wij het dejeuner in een grote kille Spaanse kamer en werden bediend door de twee dochters des huizes, twee elegante, zeer zedige jonge meisjes van Spaans type. Nooit heb ik een intenser blauw gezien van de lucht, dan dat wat zich welfde boven de baai van San Sebastian, in welke stad wij één dag bleven. Het hotel was niet bijzonder luxueus, maar ging toch door in die tijd voor het beste ter plaatse. Het eten was er echt Spaans maar goed en alhoewel wij ons slechts aan de poort van Spanje bevonden, omving ons toch geheel de atmosfeer van het land. De dag van onze aankomst was een zondag en ik ging naar de kerk, waar het tamelijk vol was, dat wil zeggen takijke vrouwen lagen er geknield op de grond en veel mannen stonden hier en daar tegen de muren. Tegen twaalf uur liepen wij over een groot plein heen en weer; er was daar zoveel als een pantoffelparade. Daar zag ik zeer talrijke Baskische types van meisjes, die in groepen van drie, vier, vijf, tot tien, gearmd heen en weer liepen. Zij babbelden geweldig en het scheen, dat zij honderd woorden ter dispositie hadden, waar Hollandse meisjes er slechts twee of drie hebben. De meesten waren kort en dik, met bleke vlezige gezichten; toch waren zij niet lelijk. In de namiddag woonden wij de oefeningen bij van de aankomende stierenvechters met jonge stieren. Het was maar een spel en het werd geen ernst. Ook daar was een takijk publiek, vooral van jonge meisjes, die even geducht aan het babbelen waren als om twaalf uur op de pantoffelparade. Die namiddag nam ik nog een bad in zee. Het was heerlijk onderduiken in die blauwe oneindigheid. Er waren zogoed als geen andere baders. Van San Sebastian namen wij de trein naar Burgos. Het was | |
[pagina 331]
| |
een lang en voor een spoor moeilijk traject door talrijke tunnels en hoog over ijzeren bruggen, waaronder beneden afgronden gaapten. In de verte zag men uitgebreide valleien waarin meren van nevels hingen en toppen van bergen schenen te zwemmen. Dat was mooi, maar somber in grootste verlatenheid. Op dat traject voelde ik mij ziek. Ik had een zware kou gevat. Op een der tussenliggende stations stegen een heer en dame in onze coupé. Het schenen deftige lieden. De vrouw was groot en zwaar, haar gezicht was rond, vol en dik; zij was, naar het mij voorkwam, een echt Baskisch type. Toen ik op de bank van de coupé, met mijn hoofd op mijn elleboog steunend, bijna insliep, hoorde ik haar zeggen tot de heer: ‘Este senôr esta enfermo.’ Tegen tien uur in de avond kwamen wij in Burgos aan. Ik kon mij niet meer ophouden en ging dadelijk naar bed. Ik had een heel grote kamer met een breed bed. Toen ik er al in lag kwam de meid, een forse verschijning met een goedig moederlijk gezicht, mij nog de kussens goed schikken. Zij zag mij bepaald voor heel ziek aan en kwam mij warme wijn brengen, waarin zij wat peper had gedaan. Als ik dat dronk, zei ze, zou ik de volgende dag weer beter zijn. Die dag werd de dokter gehaald en de oude heer Israels zei: ‘Wij blijven hier in Burgos zo lang tot je beter bent.’ De naam van de dokter luidde: Oviedo. Nooit heb ik een correcter man gezien dan deze. Hij boog in de juiste maat. Op zijn houding was niets af te dingen. Zijn gebaren waren sober, kort, afgemeten en toch niet hoekig. Hij stond altijd recht als een kaars. Zijn kleding was onberispelijk. Hij had een zwarte snor en droeg geen baard. Ook zijn taal was de correctheid zelve. Dikwijls verstond hij mij niet en dan kreeg zijn gezicht een uitdrukking van gekweldheid. Doch dat was maar heel even. Ik stelde hem voor met mij Latijn te spreken, denkende dat hij dat wel zou kunnen, maar hij betreurde het zich niet in die taal te kunnen uitdrukken. Zijn houding was ernstig en moedgevend. Hij scheen vast te vertrouwen in mijn genezing, al beschouwde hij mijn ziekte niet als bagatel. Na zijn vertrek zei Jozef Israels: ‘Precies als in een opera; laat | |
[pagina 332]
| |
ik liever zeggen als in de Barbier de Séville.’ Inderdaad, deze fijne dokter scheen in onze ogen een bekwaam acteur. Nooit heb ik het gewone leven zo vereenzelvigd met het leven op de planken gezien, als in die man wiens gedrag en manieren een vast raderwerk schenen. Toch was hij een aangenaam mens. Jozef Israels sprak in het vervolg altijd van hem als van doctor Bartolo. Een dag later was ik gelukkig weer tamelijk hersteld zodat wij na het ontbijt de kathedraal konden gaan zien. In geheel Spanje is waarschijnlijk geen mooier kerkgebouw dan dit. De grootte is niet buitensporig; ik geloof dat de kathedraal van Sevilla groter is, maar het geheel is een fijn geproportioneerd kantwerk in steen. Het is een triomf van de spitsboog die, vooral van buiten gezien, zich in zijn volle pracht toont. Doch ook wanneer gij er doorheen wandelt, bestraald door het geheimzinnige licht van de aloude gekleurde glasvensters, daalt er een wijding in u neer, zodat er in uw binnenste een weldoende rust ontstaat, waaruit de geest zich kan opheffen tot een heerlijke vlucht. Wel kan men niet zeggen, dat de eisen van soberheid in het aanbrengen van beelden en andere versieringen hier zijn in acht genomen. En ook van buiten dunkt mij deze kathedraal enigszins overladen. Hier is te veel rijkdom tentoongespreid. Toch, indien men de mooiste kathedraal van Spanje zou moeten noemen, zou dat niet zijn die van Toledo, Barcelona of Leon, doch die van de stad van de Cid, wiens beenderen in die kerk worden bewaard. Van Burgos gingen wij naar Madrid, zonder ons aan tussenliggende stations op te houden. Vóórdat wij in Madrid in de late namiddag arriveerden, moesten wij een paar uren sporen over een boomloze hoogvlakte, niet anders begroeid dan met heel klein gras en mos. Daarover waren door geheimzinnige natuurkrachten reusachtige stenen gezaaid, waarvan de herkomst mij niet duidelijk is geworden. Op deze barre grond vertoonde zich dan ook nergens een menselijke woning. Het is een wonder, dat de hoofdstad van Spanje zo dicht bij deze triestige woestenij is verrezen. Ook de steden der mensen | |
[pagina 333]
| |
groeien in vrijheid en niemand kan aanduiden of voorzeggen, dat dit of dat in alle opzichten gunstig gelegen dorp ooit tot een volkrijke stad zal worden. In Madrid gingen wij logeren in Hôtel de la Paix, in die tijd het eerste hotel van de stad; maar het was meer deftig dan gezellig. Het was dan ook maar matig bezet. Ik meen, dat men er niet kon dineren. Toch was het een erg aangenaam hotel en het elektrisch licht was zo aangebracht dat mijn kamer bijzonder stemmingsvol werd. Ik voelde daar een zekere vrede, die wel nodig was op dit punt van de stad, want het huis was gelegen aan de Puerte del Sol. Wij gingen eten in het Hôtel de Paris. Daar was een zeer gezellige table d'hôte. Van de spijzen herinner ik mij niets meer, maar wel dat er aan het dessert heel grote kommen aardbeien rondgingen, die de hele zaal parfumeerden. Zulke geurige aardbeien vindt men in onze streken niet, maar Spanje's brandende zon verschaft ze aan de mens.
Na onze Spaanse reis onderhielden wij ons dikwijls in die taal om ons te oefenen, al was hij er veel meer in bedreven dan ik. Ik herinner mij, dat wij dan heel druk praatten; altijd was er een van ons aan het woord. Bij zulk een gelegenheid plantte hij eens zijn keu op de grond, keek mij spottend aan en zei: ‘Wanneer je in Spanje in een café zit vol bezoekers, dan is het er stil; je hoort bijna niemand een woord zeggen, dat weet jij ook wel. En al die Spanjaarden kennen goed Spaans, terwijl wij tweeën, die het slecht kennen, onze mond niet kunnen houden.’ Ik moest lachen, want het is waar, dat de bezoekers in een Spaans café meestal zwijgend daar zitten en dat de stemmen en het rumoer, dat in zulk een lokaal in Frankrijk meestal door de ruimte roezemoest, daar niet worden gehoord. Wij zijn verschillende keren samen op reis geweest. Zo waren wij eens in München en nadat wij de musea hadden afgelopen, gingen wij het atelier van LenbachGa naar eind586. zien, dat voor het publiek was opengesteld. In de straat, waar wij wisten, dat hij woonde, waren wij het huis aan het zoeken en toen ik een kleine oude heer zag aankomen met een rossige baard, vroeg | |
[pagina 334]
| |
ik deze waar het huis van Lenbach was. ‘Daar’ snauwde hij mij toe en wees naar een groot huis. Ik nam de hoed af, hem dankend; hij keek mij nijdig aan en liep grommend verder. Later zag ik, dat ik aan de schilder zelf deze inlichting had gevraagd en hij, waarschijnlijk er niet aan gewend als een onbekend man te worden behandeld, was niet vriendelijk voor ons gestemd geworden. Op de zondag, die in ons verblijf te München viel, merkten wij op dat 's avonds de flanerende menigte ontbrak, die in andere grote steden op zulk een dag meestal de straten vult. ‘Waar mogen die Münchenaars toch zitten?’, zeiden wij tegen elkaar. Ten slotte werden wij moe en besloten wat te gaan rusten in de Hofbräu. Toen wij daar binnenkwamen en die grote hal zagen met mensen gevuld, begrepen wij. ‘Les voilà,’ zei Isaac. En stampvol waren ook de andere bierpaleizen der stad, waarvan de Hofbräau de grootste was. Deze hal is een kathedraal, gewijd aan de cultus van het bier, dat er onophoudelijk stroomt. Het Münchener bier op de plaats zelf gedronken, is dan ook een heel ander ding, dan de import, waaruit de buitenlanders het meestal leren kennen en het Isar-water, dat zich tot die kostelijke drank laat ombrouwen, schijnt niet te vervangen door een andere stroom. In de bierhuizen vliegen grote porties goed klaargemaakte spijzen links en rechts naar de tafeltjes, waaraan de bezoekers zijn gezeten, als de noodzakelijke begeleiding van de nationale drank. Stukken speenvarken, gebraden gans, zuurkool en worsten verschijnen en verdwijnen te zamen met de donkere inhoud der bier-seidels. Verwonderd is de vreemdeling door dat tournooi van eten en drinken, maar hij doet eraan mee, zogoed als de autochtonen. Die buitengewone eetlust schijnt een gevolg van het eigenaardige klimaat van München dat, door de ligging der stad aan de voet der Alpen, meestal koud is en iets prikkelends heeft; het zet meer tot eten en drinken aan dan het klimaat van vlakkere landen.
Bij een wandeling door het museum te Cassel leerde ik de onfeilbare kenner, die Isaac Israels is, nog hoger schatten dan ik | |
[pagina 335]
| |
tot nog toe had gedaan. Uit de menigte stukken die de wanden bedekten, haalde hij onmiddellijk een Italiaans schilderij van een onbekende meesterGa naar eind587. eruit en een der minder algemeen bekende Rembrandts: Jacob, zijn zonen zegenend. Het waren beide onvergelijkelijk schone stukken; ik geloof niet, dat er een schonere Rembrandt bestaat. Bij een verblijf in Parijs gingen wij samen de kathedraal van Chartres zien, misschien de schoonste van Frankrijks schone kathedralen. Al is zij niet die van de meeste eenheid in bouworde, zij is de meest indrukwekkende door ouderdom, door treffende, geheimzinnige lichteffecten van binnen. Het mos, dat toen nog hier en daar vanbuiten de brokkelende stenen begroeide, gaf de indruk van ouderdom nog sterker te voelen. Wij brachten de gehele morgen in de kathedraal door; wij liepen er omheen, nog eens en nog eens en zagen in de namiddag de schemering groeien, de duisternis opkomen uit alle hoeken, het licht der godslamp sterker gloeien in de geheimzinnige verte van het hoogwelvend gebouw. Wij lieten de kathedraal op ons inwerken en wij liepen heen en weer over de uitgesleten bodem, langs de spitsbogen, waar eeuwenoude vensters gloeiden en tuurden met de doodse stilte der verleden tijden. Zeer zeker zal ik aan Chartres de voorkeur geven, wanneer ik de mooiste kathedraal zou moeten noemen. Toen wij 's avonds naar Parijs terugspoorden, ontdekte Isaac een ‘pracht-individu’, zoals hij zei. Dat was een Frans geestelijke, met wie wij in de trein een gesprek waren begonnen en die bijzonder origineel en intelligent bleek te zijn. Sprekende over een of ander misbruik, welk ben ik nu vergeten, zei deze abbé onder andere: ‘Il faut beaucoup d'énergie pour retenir son énergie,’ daarmee willende zeggen, dat het zeer moeilijk is om lijdelijk toe te zien. Ook sprak die geestelijke over het koorgebed der benedictijnen, die bijzonder gewicht legden op de zuiverheid van de zang. Wanneer iemand van de Orde daarbij een fout maakte, dan was dat, zei hij: ‘un double manque de vocation’. Dit was een geestige woordspeling die wij zeer apprecieerden. | |
[pagina 336]
| |
Ik ging ook dikwijls mee met Isaac naar Den Haag, naar zijn ouders op de Koninginnegracht. Wij aten dan in een klein, gezellig eetvertrek op de eerste etage. Mevrouw IsraelsGa naar eind588. schepte de soep op en regelde de gangen van het diner. Ik zat tegenover haar naast de vader en Isaac aan haar zijde. Toen deze na het eten naar beneden was gegaan om de couranten in te kijken, begon zij mij opeens te vertellen uit vroeger tijd. Zij zei, dat zij nog wist, hoe gelukkig zij was geweest, toen haar man, die veel ouder was dan zij, haar ten huwelijk had gevraagd. Zij was toen achttien jaar en het was voor haar geheel onverwacht. ‘Toen was ik de bruid,’ zei zij onder het verhaal door. Die woorden schenen mij vol licht en zij klonken als het geluid van een klok in de intimiteit van de kleine kamer. Ik heb dikwijls gedacht aan de schoonheid van het zuiver menselijk gevoel in de juichkreet van de oudere vrouw over haar bruid-zijn zo lang geleden. Na het eten werd onder het zachte licht der patent-olielampen de thee geserveerd, terwijl Josef Israels mij uithoorde over de nieuwste Hollandse literatuur, die toen haar kindertijd beleefde en nog besloten bleef binnen de kale wanden van onze Nieuwe-Buurt-kamers. Hij, Israels, begrijpend, niet smalend, niet veroordelend, zoals alle ouderen toen, allen. Hij had eerbied voor het nieuw-opkomende, voor de dageraad van een ander gevoelsleven. Van de literatuur was hij in het algemeen uitstekend op de hoogte, vooral van de Franse en de Hollandse, doch ook was hij geen vreemde in de Duitse en de Engelse. Zijn oordeel erover was even klaar en scherp geformuleerd als van een literator van professie. Hij las alleen 's avonds, overdag schilderde hij. Als een werkman stond hij daar voor het doek, deze kleine Hercules. Op het doek gloeide zijn kracht en vonken schenen uit zijn penseel te slaan; hij bespeelde het als een piano-virtuoos het klavier. De duim van de linkerhand had door het jarenlange vasthouden van het kleuren-palet een ongewone breedte gekregen en scheen een reservoir van energie te zijn geworden, een kern, die de energie in kleuren zou doen stromen om omgezet te worden in de volwassen zielebeelden, in drama's van leed en vreugde op het witte linnen doek. | |
[pagina 337]
| |
De beiden Israelsen, vader en zoon, zijn niet alleen grote schilders, maar ook grote intellecten, de zoon misschien nog iets groter dan de vader. Deze zei mij eens, dat zijn zoon knapper tekenaar was dan hij zelf. Josef Israels had in zijn gebaren iets meer magistraals dan Isaac. Dat werd mij eens duidelijk toen ik, omdat een model in zijn atelier was, even in een nevenkamertje moest wachten. Toen hij bij mij binnenkwam, bleef hij stilstaan en riep gebiedend: ‘Blijf zó zitten.’ Hij nam een potlood en papier en begon een schets van mij te maken. Hij was opeens niet meer de kleine, stille, oude man, maar een geweldenaar geworden, wiens houding en gebaar mij imponeerden. Hij kwam mij toen ook lichamelijk groot voor.Ga naar eind589. Met hem op reis verbaasde ik mij dikwijls over de juistheid, waarmee hij de dingen om zich heen zag; niets ontging hem, al dacht ik soms, dat hij op het een of ander niet had gelet. Hij had niet het air van te observeren; zijn blik was zacht en leek onverschillig. Wanneer hij iets had gezien, kon men op zijn gezicht nauwelijks waarnemen, dat het hem aandeed. Hij scheen te staan in de geest boven alles uit, breed omvattend en in zich opnemend wat hem omringde. Hij bezat die gelukkige goedmoedigheid, welke hem tegen alles wapende en waarop alle tegenstand afstuitte. Die goedmoedigheid is het ook geweest, die hem een zo hoge ouderdom heeft doen bereiken. Zoals hij verhalen maakte van zijn schilderijen, kon hij een verhaal vertellen in een reeks achter elkaar voortrollende taferelen. Zo heeft hij mij eens het gehele boek Esther verhaald. Het duurde lang, maar verveelde mij niet, hoewel ik de inhoud ervan zo goed kende als hij zelf; zijn vertelling boeide mij van het begin tot het einde. Ook kleine gebeurtenissen uit zijn omgeving wist hij zó mee te delen, dat zij een dramatisch leven kregen. Zó vertelde hij, dat de Duitse schrijver Auerbach,Ga naar eind590. die een paar weken in Scheveningen doorbracht, hem was komen bezoeken. Zij hadden elkaar enige malen ontmoet en daarbij was het aan Israels opgevallen, dat de schrijver van Barfüssele steeds een rok droeg. Toen zij eens samen langs het strand wandelden, vroeg de schilder hem, waarom hij toch doorlopend die frak aanhad, | |
[pagina 338]
| |
waarop Auerbach antwoordde: ‘Ja, wissen Sie Herr Israels, der König könnte mich rufen lassen.’ De Duitser hield zich paraat voor een mogelijke invitatie van Koning Willem iii, maar die bleef uit.
Onverwacht kwam het bericht van de dood van Isaac Israels.Ga naar eind591. Het was een slag, die mij in het bijzonder trof, want in hem heb ik mijn beste vriend verloren. Met hem is een stuk van mijn leven gestorven; alles wat wij samen hebben gedacht, gepraat, gelezen, gedaan staat nu onveranderlijk gekristalliseerd, want hij is er niet meer om het voort te zetten en te bezielen met zijn onverwoestbare geest en zijn levenskracht. Nu hij is heengegaan, denk ik het allereerst aan zijn persoonlijkheid, want wat anders heeft hij meegenomen door de poort der eeuwigheid? De persoonlijkheid is des mensen hoogste geluk, zegt Goethe,Ga naar eind592. en in de zijne was zoveel goeds, dat hij niet behoeft te vrezen, ‘wanneer het boek wordt te voorschijn gehaald, waar alles in staat opgeschreven, opdat de wereld worde geoordeeld’. Eenvoudig wil ik het zeggen, dat hij was een zeer goed, een zeer rechtschapen mens. Hij was een zachte; iemand leed doen was voor hem zelf uiterst pijnlijk. Een groot en teder medelijden met al wat leeft, was de grond van zijn gevoelsleven. Deze tederheid doorschemert zijn gehele werk, ja, ik geloof, dat vele van de beste kwaliteiten daarvan uit deze gemoedsbodem zijn voortgekomen. Zijn meevoelende tederheid deed hem de karakteristieke trekken vinden in alles wat hij heeft weergegeven. Daardoor zag hij de moeizame inspanning van het werkpaard; hij goot haar uit over de gebogen rug van de sjouwerman, waardoor die rug begon te leven en het verhaal deed van kracht en van zwoegen naar de grote levenswet. De volksmeisjes uit kroegen en danshuizen zijn door hem niet cynisch gegeven; de schilder voelde zich niet verheven boven zijn modellen en uit al wat hij maakte, zwierige vrouwen, deftige heren, kunstemakers, muzikanten, naaisters, kinderen, typen uit Indonesië, spreekt het innige warm-menselijke. De tederheid van de ziener heeft ze doorschouwd. Er wordt wel eens beweerd, dat de kunstenaar verwant is aan de | |
[pagina 339]
| |
heilige en het is waar, dat ook de blik van de heilige op al die verschillende mensen van een medelijdende tederheid zal zijn doordrenkt. Nu zijn zij allen dood, de grote schilders van het einde der vorige eeuw: Isaac Israels, Breitoer, Witsen. Een groot schilder was Isaac Israels. Hij is volgens mij niet overtroffen door die na hem zijn gekomen. Waar vindt men zijn onfeilbare tekening en zijn onovertroffen koloriet? Maar ik laat het aan anderen over de grote schilder in hem te bespreken, ik wil mij meer de goede en bijzondere mens, die hij was, te binnen brengen. Ik heb reeds vroeger verteld van zijn grote talenkennis en zijn belezenheid in de meeste Europese literaturen. En niet alleen bracht hij het tot het lezen, het spreken en horen van een taal was voor hem van groot belang. Zo sprak hij vloeiend Spaans en Italiaans, wat voor ons Hollanders erg moeilijk is, omdat wij de beide talen gemakkelijk verwarren. Ik herinner mij, dat ik eens in Sevilla een café binnenkwam, waar Jozef Israels ons wachtte. Terwijl hij daar zat was de senator Gomez zich aan hem komen voorstellen, maar deze heer sprak alleen Spaans en de schilder was deze taal niet machtig. Toen ik het café binnenkwam begroetten de beide wachtenden mij met vreugde als de welkome tolk, en het speet mij ze te moeten teleurstellen, want ook mijn kennis van het Spaans was in die tijd uiterst gering en ik zette mij als derde stomme aan het tafeltje neer. Eindelijk kwam Isaac opdagen en na een paar woorden van hem tot de senator kwam er een weldadige ontspanning in een levendig gesprek. De Spaanse gezant uit Berlijn, die wij toevallig in de trein ontmoetten en die allerlei vertelde over de meest bekende politieke personen uit die tijd, vooral over Bismarck, zei mij later, dat hij er verrast over geweest was, hoe goed en natuurlijk Isaac Spaans had gesproken. Merkwaardig is het, dat Isaac Israels, die zulk een scherpe en onfeilbare blik had op schilderijen en tekeningen, nooit iets daarover heeft gepubliceerd, terwijl toch ook zijn brieven de geestigste zijn van alle, die ik ooit ontving en er zelfs in zijn kleinste epistels altijd een pointe was, die schitterde. Bij de be- | |
[pagina 340]
| |
grafenis van Mauve had Josef Israels aan het graf gesproken, eindigend met de woorden: ‘Wie geeft ons Mauve weer!’ Zo zou ik willen uitroepen: ‘Wie geeft ons Isaac weer!’ Krachtiger was hij dan zijn vader op de gelijke leeftijd. Josef was in die ouderdom zwakker en meer gerimpeld. Wij vonden hem toen een stokoude man. Isaac was altijd de jeugdige. Hij voelde en dacht vooruit en het jeugdige, dat eigen was aan zijn psyche, doorstraalde zijn uiterlijk, zodat hij tot het laatste toe iets jongs heeft behouden en niemand eraan dacht in hem een oude man te zien. Ik kan mij niet voorstellen, dat hij niet meer is. En toch... ook de dood is een genade Gods, de dood die hem greep toen hij nog was in zijn volle kracht, geestelijk en lichamelijk. Hoe zwaar zouden voor de objectief ziende, voor de scherpzinnige, voor de beweeglijke, ouderdom, ziekte en decadentie zijn geweest. Ook hier moeten wij zeggen met Job: ‘Zo als het de Heer heeft behaagd, zo is het geschied.’ Zijn vader heeft mij verteld, dat hij met zijn vrouw en zijn kleine zoon op reis in Italië ook een audiëntie had gevraagd bij de toenmalige Paus Pius ix. Deze had in het bijzonder het kind gezegend; hij had hem de hand op het hoofd gelegd, zeggend, dat hij hoopte, dat dit kind nog eens het licht van de waarheid zou mogen aanschouwen. Wellicht heeft die zegen ertoe bijgedragen zijn ziel zozeer tot het goede te richten. Waar Jezus de barmhartigen zalig prijst, omdat zij barmhartigheid zullen verwerven, weet ik, dat mijn vriend, die een barmhartige was, in God's hart barmhartigheid heeft gevonden en dat ik eens zijn volkomen persoonlijkheid zal terugvinden in het eeuwige geluk. Voor mij, die nog in het aardse leven ben, blijve de band met hem van mijn gebeden voor de rust van zijn ziel.
Ik heb ergens gezegd, dat het schijnt dat nieuwe ideeën over kunst worden geboren in tabaksrook bij het gerinkel van glazen, het heen-en-weergeloop van kelners en het langsstrijken van onverschillige bezoekers. Zo maakte ik het in Parijs mee, zo in Amsterdam. Het zal wel overal zo in zijn werk gaan. Zo wordt de gunstige atmos- | |
[pagina 341]
| |
feer gemaakt voor het opkomen der ideeën. Woorden vliegen en gedachten botsen, dan komen de lichtflitsen en later worden in eenzaamheid de concepties tot de werkelijkheid gebracht. In de fase van het wordingsproces kan de literator niet volkomen geïsoleerd zijn, daardoor zou hij zijn verstands- en gevoelsleven spoedig zien uitsterven. Een ingaand en vruchtbaar gesprek wordt gehouden in een of andere bierkroeg en bij de herinnering daaraan doemt de omgeving mede op in de memorie en het is daarom, dat ik nu en dan met een soort liefde vertel van al die lokalen en lokaaltjes, waar wij kwamen niet om te drinken, maar waar werd gedronken omdat wij bij elkaar wilden zijn. Daardoor hebben wij, grotendeels onverdiend, de reputatie van drinkers gekregen. Uit al die lokalen waar ik heb gezeten en gepraat, komen sommigen zich nu en dan weer aandienen in mijn geheugen. Ik zat na een vergadering van Flanor met Van Looy op een avond in ‘De Oude Graaf’ in het begin van de Kalverstraat. Daar schreef hij Flanor's Feestzang voor mij op. Het is ook een van die vele verdwenen cafés, centra van ouderwetse gezelligheid. Waar zijn ze allemaal gebleven? Afgebroken zijn ze, verbouwd tot bioscopen en modemagazijnen. Zo sterven de huizen in de straten, zo sterven de straten, zo sterven de steden. Ik geloof dat er in het zogenaamd conservatieve Nederland meer wordt afgebroken en verwoest dan overal elders. Ik heb dat land dan ook nooit gezien als conservatief in de ware zin. Het was in 1889 en '90 dat wij bijna iedere avond in de Poort van Cleve kwamen, waar het na negenen gewoonlijk leeg was, zo tenminste dat er op die latere uren ruimschoots plaats was te krijgen. Breitner, Witsen, Aletrino, Isaac Israels, Kloos, Diepenbrock. Jan Veth, Karsen, Boeken, ik meen ook Van Deventer, Van Looy ontmoette ik er vaak. Boeken schreef daar menige bladzijde wanneer de bezoekers nog niet waren gearriveerd. Wij zorgden gewoonlijk een goed tafeltje machtig te worden tegen de muur of in een hoek en de conversatie steeg nu en dan tot luidruchtigheid, waarin zij echter alleen verviel tengevolge van een humor van goeden huize. | |
[pagina 342]
| |
De kelners van de Poort waren meestal sinds jaren daar in dienst en in geen enkel café van heel Amsterdam was er zulk een stel van degelijke, betrouwbare bedienden als daar. Wij waren dan ook allen met naam en toenaam bij hen bekend. Zij vlogen voor ons en brachten ons spijs en drank, zoals wij het gaarne hadden. Ik heb er heel wat kopjes koffie en glazen bier gedronken. In geen ander café in Amsterdam werden de spijzen op een dergelijke manier afgeroepen als daar. Wanneer iemand bestelde aan de uiterste hoek bij de vensters een halve biefstuk met zachtgebakken aardappelen, schreeuwde de kelner het vandaar naar het buffet aan het andere einde der zaal over alle hoofden heen. Dan werd het van het buffet nog eens naar de keuken toe geschreeuwd. Het afroepen gebeurde met een bijzondere stembuiging, die alleen met de levende stem is weer te geven en dan nog is het moeilijk, voor hem zelfs die het vaak heeft bijgewoond. Zo vlogen dan ‘rolpens met gebakken aardappelen’, ‘erwtensoep met worst’, ‘erwtensoep zonder worst’ en andere namen van spijzen langs de oren der bezoekers. Biefstuk en aardappelen en namen van gebakken vis werden op bepaalde manieren uitgeschreeuwd. Van de kelners heb ik onthouden Johan, Willem, Anton, Frans... In die dagen gaf het weekblad De Amsterdammer wekelijks een grote lithografie uit, getekend door Jan Veth. Die serie werd genoemd: Bekende tijdgenootenGa naar eind593. Daarin waren opgenomen de pohticus Kerdijk, Schaepman en anderen. Jan Veth tekende daarvoor ook ‘Johan van de Poort’. De kelners stelden dit op prijs en in hun bereidwilligheid was iets vriendschappelijks. Johan was de stoere, parmantige, ernstige; Willem de meest vertrouwelijke en gedienstige. Hij was suikerbakker geweest en in 1889 had hij de Eiffeltoren in suiker gemaakt. Hij meende dat wij die allen moesten komen kijken. ‘Het is een waar kunstwerk,’ zei hij, ‘en ik heb er al met mijnheer Veth over gesproken.’ En wanneer er cafés uit de oude tijd zijn blijven bestaan, zijn | |
[pagina 343]
| |
zij verbouwd tot moderne lokalen, waar de ouderwetse gezelligheid uit is weggevlogen. Vroeger was het gesuis der gaspitten een begeleiding der gesprekken. De mensen van nu kennen niet meer dat meezoemen der gasvlammen bij het vallen der woorden. In het gedempte licht konden de ideeën misschien beter ontkiemen. Het was werken wat wij deden wanneer wij daar zo zaten of stonden. Als ik zeg ‘stonden’, dan denk ik aan Bols, de Drie Fleschjes of Wynand Fockink. Dit laatste is tamelijk veilig voor de veranderingszucht. In dat ouderwetse lokaaltje in de Pijlsteeg met de grote gekleurde dikbuikige flessen uit vorige eeuwen, waar Zoutman's Zoet en Bitter of Half en Half werden geschonken in de fraaigevormde klassieke kelken, zijn heel wat woorden door ons gesproken. De omgeving scheen bevruchtend te werken op de geest... het gasvlammetje waaraan de sigaren, die onder het voortdurende praten waren uitgegaan, telkens werden opgestoken... het lopende waterstraaltje van de spoelbak... In die omgeving vielen de woorden na elkaar kalm en discreet en de tegenwoordigheid der twee oude juffrouwen was een moederlijke bescherming. Zij waren altijd stemmig gekleed en droegen zwarte mutsen boven het gescheiden haar. Zij waren eenvoudig en goedig, de oudere harder met een vleugje autoriteit, de jongere zachter. Deze was kindermeisje geweest bij Josef Alberdingk Thijm. Zij hadden in dat lokaal toen al meer dan dertig jaren bediend, dag in dag uit. Iedere bezoeker respecteerde ze, zei een paar woordjes over het mooie of slechte weer, maar sprak ook nu en dan meer ingaande over de een of andere actualiteit. Lang waren zij samen geweest, zó samen, dat zij, hoewel geen zusters of familie, op elkaar waren gaan gelijken. Zij zijn nu lang dood. Vóór de toonbank stonden dikwijls Kloos, Willem Witsen, Hein Boeken, Chap van Deventer en ik en nog anderen van onze groep en hoewel de bezoekers gewoonlijk nooit langer dan een paar minuten aan het inslurpen van hun drankje besteedden, bleven wij langer staan, discussiërend over de waarde van het een of andere gedicht. | |
[pagina 344]
| |
Dat De Nieuwe Gids in die tijd vijandschap had opgewekt, bleek eens toen Frans Lurasco, muziekrecensent van De Tijd, met een minachtende blik naar ons zijn glas uitdronk en bromde, dat hij aan De Nieuwe Gids had... het woord dat Cambronne bij Waterloo aan de vijand antwoordde. Ik zie nog het vaste gebaar van het lokaal, het zich bukken over de toonbank om het bovenste gedeelte op te slorpen langs de rand van het glas, dat door de juffrouw boordevol was geschonken, maar dat nooit overliep. Kwam dat door de kunst der juffrouwen of door de bijzondere vorm van het glas? Ik vertel van glazen en flessen, van juffrouwen die schonken, van stemmige lokalen en lokaaltjes en dat alles lijkt niet op zijn plaats in literaire herinneringen, maar ik kan niet scheiden wat ons omgaf in die tijd van dat wat werd. Met de herinnering aan de dingen die in de geesten gebeurden, gaat samen de herinnering aan de omgeving.
Een nieuwe richting in de literatuur breekt zich baan meer door verandering van geluid dan door verandering van ideeën. Of er reeds een verandering van ideeën aanwezig is, vóórdat het geluid verandert, is twijfelachtig. Op een zeker ogenblik is de schoonheid-zoekende kunstenaar het oude moe. Hij weet, dat hij door het oude geen indruk meer kan maken, dat hij daarvoor moet veranderen van toon of zijn gedachten anders rangschikken. Hij merkt, dat hij gaat inslapen in de oude vormen, op de oude dreun. Wanneer hij dus behoefte heeft iets te zeggen en zo te spreken, dat een indruk wordt teweeggebracht, dan voelt hij zich gedrongen een andere toon aan te slaan. Dan begint hij een ander geluid aan te heffen, te zingen, weliswaar dikwijls met oude woorden op sinds vanouds bekende gedachten, maar op heviger of zachter, in ieder geval op andere toon. Hij hoort zijn nieuw geluid in zich zelf, vraagt zich af, waar dat uit voortkomt en zoekt naar de bronnen van zijn evolutionerende persoonlijkheid. Men moet zich echter niet voorstellen, dat een nieuwe richting in de literatuur, hetzij in proza, hetzij in poëzie, zo plotseling als Minerva uit het hoofd van Jupiter te voorschijn komt. | |
[pagina 345]
| |
Dat gaat alles geleidelijk: de een spot over dit, de ander over dat. De een zegt, dat hij dit, de ander, dat hij dat al honderdmaal heeft gehoord, en deze ontevredenen doen andere mensen inzien, dat degenen, die de honderdste keer zekere uitingen gebruiken, er niets meer bij voelden, dus er niets meer van begrepen. Gelukkig komt het bewustzijn van die tekortkomingen dan bij verschillenden op. Een dergelijke opruiming van oude waarderingen geschiedde omtrent de tijd van 1880. De nieuwheid bestond voor een groot deel in het afbreken van het oude. Ik herinner mij nog heel goed hoe door een der onzen werd gezegd: ‘Huet is niets,’ waarop ik toen antwoordde, dat wij toch de voortreffelijkheid van zijn stijl moesten erkennen. Ja, ik herinner mij, (o, schande!) dat ik zelf betoogde weinig achting te hebben voor de kunst van Schiller. Doch zulk een mentaliteit moest er zijn, opdat iets nieuws zich zou kunnen ontwikkelen. Zij, die aan de opruiming hebben meegedaan, hetzij door urenlange gesprekken op de achterkamers van de Amsterdamse ‘Nieuwe Buurt’, of tot laat in de nacht in de koffiehuizen van de Kalverstraat of in de Poort van Cleve of bij Willemsen, hetzij door geschriften, beleden geen bijzondere theorieën of axioma's, indien ik hier van belijden kan spreken, maar ieder van hen, die de geijkte uitdrukkingen moe was, droeg het zijne ertoe bij om schoon schip te maken. Nu is het curieus en waard om overwogen te worden, dat vooral omtrent 1880 de hevigheid van oppositie tegen het oudere in de kunst haar toppunt bereikte. In 1890 en 1900 vertoonden zich kleine variaties, doch tot nu toe heeft zich in de literatuur nog geen richting kenbaar gemaakt, welke die van Tachtig zal vervangen. Omdat de ontevredenheid met dat, wat de generatie van Tachtig heeft voortgebracht, nog niet haar toppunt heeft bereikt, verkeert de literatuur-historicus nog in ongewisheid omtrent de toekomst. Hier moet men letten op de tekenen en men zou kunnen zeggen: ‘Leert van de vijgeboom een gelijkenis: wanneer zijn tak reeds zacht wordt en de bladeren ontspruiten, dan weet gij, dat de zomer nabij is; zo ook, wanneer gij dit alles ziet, weet dan, dat het nabij is en | |
[pagina 346]
| |
voor de deur staat.’ Wanneer de ontevredenheid in een collectiviteit is doorgedrongen, wanneer van ons, Tachtigers, wordt gezegd, dat ‘wij niets zijn’, zoals een der onzen dat zei van Huet, dan zal weer een nieuwe periode in de literatuur haar aanvang nemen. Wel kan nu worden verzekerd, dat in onze literatuur sinds 1880 menige bladzijde is geschreven die ook na honderd jaar nog zal leven. Wij kunnen niet gissen welke dat precies zullen zijn. Een oordeel over dat, wat zo vlak bij ons staat, is slechts na rijpe overweging te aanvaarden, want een produkt van literatuur is inherent aan de tijd van zijn ontstaan. Een volgende generatie voelt anders dan die aan haar voorafging. Om tot zuivere waardering van een kunstwerk te komen, buiten de tijd om, waarin het is ontstaan, moet de beoordelaar in staat zijn het bijkomstige opzij te zetten. De banden, die de voorstellingen aan elkander houden, veranderen met de tijd; een volgende generatie rijgt die aaneen op een andere wijze dan de vorige. Daarom zal een werk steeds enigszins verbleken, wanneer het bij deze volgende terechtkomt. Doch de ware criticus, hetzij hij spreekt over het oude of het nieuwe verleden, zal steeds moeten doordringen tot de kern.
Nu is De Nieuwe Gids vijftig jaar oud. ‘Die goeie, ouwe Nieuwe Gids,’ schreef Roosdorp mij in 1894, toen het tijdschrift een ziekteperiode beleefde, waarvan het trouwens herstelde. Nu, in 1935 kan dit woord van Roosdorp wel worden overgenomen en kunnen wij in alle ernst spreken van ‘die goeie ouwe Nieuwe Gids’. ‘De Nieuwe Gids’ is een woord, dat de tegenstrijdigste gedachten en gevoelens heeft opgeroepen. Grote illusies hebben zijn eerste levensjaren gestuwd; hij is bemind geworden en gehaat en dikwijls had het ‘ni eet excès d'honneur ni cette indignité’ kunnen worden toegepast op veel, wat over hem is te berde gebracht. Na jaren moest ik zelf nog eens de nawerking van deze gevoelens ondervinden, toen een oude dame, huiseigenaarster, weigerde mij een huis te verhuren, omdat ik ‘een Nieuwe-Gidser’ was geweest. | |
[pagina 347]
| |
Een der ‘mannen van Tachtig’ heeft er eens zijn spijt over geuit, dat wij allen niet vóór ons vijftigste jaar waren gestorven. Dat zou beter geweest zijn voor onze reputatie, meende hij. Dit is een gedachte met vele facetten, die het onnodig is in beschouwing te nemen, daar iedereen de hem toegemeten tijd geduldig moet uitleven. Hoewel De Nieuwe Gids en de beweging van Tachtig door sommigen als identiek wordt beschouwd, is dit volgens mij wel voor een groot gedeelte juist, maar niet geheel. In ieder geval waren De Nieuwe Gidsers kopstukken van de beweging van Tachtig, die woei als een verfrissende wind, vóór zich uitjagend de dorre bladeren. Het was een schone tijd, toen zij jong was en wij jong waren en het is niet verwonderlijk, dat wij misschien in overmoed ooit gemeend hebben, dat van ons af de Nederlandse literatuur opnieuw begon, of dat wij ons aan paradoxen hebben te buiten gegaan. Toch waren wij er ons wel altijd van bewust, dat bij ons optreden werken van blijvende waarde bestonden, die door ons niet konden worden verdrongen. Het begin der negentiende eeuw had Van Alphen geleverd, in wiens gedichten voor kinderen ik veel had gevonden, dat echt was; dan was daar Jacob van Lennep, de voortreffelijke verteller, een werkelijke charmeur, zoals De Nieuwe Gids er geen heeft gehad. In de gedichten van de Schoolmeester vond ik humor en geest, terwijl men ook niet kan zeggen, dat hij tegen het principe van ‘vorm-en-inhoud-zijn-één’ heeft gezondigd. Het bundeltje van Piet Paaltjens is uniek; het heeft een zware ondertoon van tragiek. Ook werden over het algemeen Huet en Potgieter door ons gewaardeerd, maar toch hadden wij het verleden juister moeten schatten. Wij mochten trots zijn op het nieuwe geluid, op de stemmingskunst van dichters en proza-schrijvers, zonder dat geringschatting voor het verleden dit gevoel aanblies. Dit is in zekere zin een zelfaanklacht. Wanneer er later zal worden geoordeeld en veroordeeld, wanneer de Tijd zijn onvermijdelijk schiftingswerk zal hebben gedaan, dan zullen wij allen reeds weggevlogen zijn, daarheen waar literaire successen en nederlagen ons niet meer kunnen aandoen. Laten wij er ons dus niet om bekommeren. Eén ding | |
[pagina 348]
| |
is er toch, dat van ons is en dat niemand ons kan ontnemen: het genot, ja, het geluk de periode van vernieuwing te hebben beleefd; het geluk te hebben gevochten tegen onwerkelijkheid en vóór nieuwe schoonheid. Wat was het heerlijk, dat praten, praten in cafés, op lange wandelingen of in gemeubileerde achterkamers, waarvan wij het akelige niet zagen, vervuld als wij waren van nieuwe dromen. Het was een genot te betogen en de plotselinge vondst vóór zich te zien oplichten. Het was geluk, het stille werken voor zich zelf, de overzetting in de realiteit van het gedroomde project, dat hoe inferieur ook aan het in de geest geziene, toch was een nieuw ding, nog niet gedaan. Het waren schone jaren van jeugd en scheppingsdrang, van het vinden van nieuwe ideeën. Schone jaren ook van vriendschappen, die zouden duren een mensenleven lang, van oprechte bewondering van de een voor het werk van de ander met een intens begrip daarvan. Het is alles historie geworden, een halve eeuw oud. De meeste vrienden zijn dood. Ik wil hen allen gedenken, de levenden en de doden te zamen. Geen onderscheid tussen deze beiden; de wand is zo dun, die ons van hen scheidt en ik voel mij met de heengeganen verenigd, zoals ik dat was in de goede dagen van vroeger, in de jonge jaren, toen een woord van de een het wederwoord opriep bij de ander, toen gedachte botste tegen gedachte en er vonken spatten, die rillingen lieten gaan door ziel en lichaam. Ik wil allen groeten, de vrienden uit de kring omsloten door een onzichtbare band. Ik wil zijn als het kleine meisje uit Wordsworth's gedicht, dat geen onderscheid kende tussen haar dode en haar levende broertjes.Ga naar eind594. Ook de schilders wil ik gedenken, die één waren met de schrijvers en ons werk meeleefden, zoals wij het hunne. Wanneer wij de rekening willen opmaken van de voorbijgegane jaren, kunnen wij zeggen, dat weinig tijdschriften zulke wederwaardigheden zijn te boven gekomen als De Nieuwe Gids. Toen Roosdorp mij schreef: ‘Het tijdschrift is nog niet verschenen en niemand weet wanneer het komt... arme, ouwe, | |
[pagina 349]
| |
nieuwe Gids,’ toen dachten hij en ik, dat De Nieuwe Gids werkelijk dood was en dat hij niet meer zou herrijzen. Maar in een latere brief heette het alweer: ‘Wat zeg je ervan, dat die goeie Nieuwe Gids weer uit zijn graf komt? Heb je ook iets gestuurd als belanghebbend redacteur?Ga naar eind595. Ik denk 't niet, want toen ik toevallig dezer dagen je ouden vriend Boeken sprak, vroeg hij mij met geweldige belangstelling waar je was. Hij scheen in geen eeuwen iets van je gehoord te hebben. Natuurlijk heb ik hem niet veel wijzer gemaakt. Die rare redacteur woont nu weer in de Noorderstraat en ontvangt de medewerkers in zijn borstrok. Nieuws is er niet. De literatuur is en blijft 't zelfde.’ En nu in 1935 is dezelfde Nieuwe Gids een deftig en geacht tijdschrift. Hoewel ik in deze herinnering geen namen heb willen noemen, omdat ik haar wilde doen omvatten al degenen die op de een of andere wijze samenhangen met De Nieuwe Gids, wil ik hierop een uitzondering maken en mijn bewondering uitdrukken voor Willem Kloos, die het tijdschrift in stand heeft gehouden tot op de huidige dag. Kloos is de grote dichter van Tachtig. Over hem zou veel te schrijven zijn, bij voorbeeld over zijn liefdesgeschiedenis met De Nieuwe Gids. Hij is ermee getrouwd als met zijn wettige vrouw. Door dik en dun, door licht en donker, door storm en onweer heeft hij hem vastgehouden en uit alle troebelen is hij te voorschijn gekomen met, in zijn hand geklemd. De Nieuwe Gids, zoals Camoës eens opdook uit de stortvloeden der zee, omklemmend zijn Lusiade.
Bij mijn eerste produktie was mijn doel ritmische levensbrokken te geven, vastomlijnde aanschouwelijke voorstellingen, waarin de volzin zo getrouw mogelijk het ritme der beweging volgt. Zo beproefde ik in Gitana's, een stukje, dat in mijn Dansen en Rhytmen staat, een fotografie of reproduktie van de verschillende dansbewegingen te geven. Het in De Nieuwe Gids verschenen fragment Oorlog,Ga naar eind596. was als aanhef bestemd van een uitgebreide oorlogs-novelle. Doch, toen ik een paar vervolgen daarvan had geschreven, die ik | |
[pagina 350]
| |
echter niet publiceerde, begreep ik, dat het doods werk was, omdat ik nooit een slag had meegemaakt. Daarom verloor ik het vertrouwen in dat soort werk. Ook is mijn plan geweest een korte roman te schrijven, Het Dorp geheten. Enige stukken daarvan zijn voltooid geworden, doch zij voldeden mij niet. Het was in de tijd van de bloei der naturalistische richting, doch reeds bij de opkomst van het symbolisme, toen door enige jongere Fransen een campagne werd gevoerd tegen Zola. Ook dat deed mij het vertrouwen in dergelijk werk verliezen. Ik ben er mij van bewust altijd het naturalisme te hebben beschouwd als een fase in de literatuur, niet als een durende verovering, hoewel ik het superieure schrijverstalent van Zola steeds ben blijven erkennen. Zo schreef ik in mijn eerste studententijd te Leiden reeds een afbrekende kritiek over Zola's Assommoir. Wanneer ik mijzelf enige verdienste zou mogen aanrekenen, dan zou het die zijn: een zeker ritme in enkele Hollandse prozawerken te hebben gebracht. In de kritiek was steeds mijn streven nadruk te leggen op het hoofdmoment van de te behandelen schrijver, de essentie van zijn geest en talent aan te tonen. Ik hoop, dat ik hier en daar raak heb getroffen. Ik ben er mijzelf van bewust, dat ik noch in mijn ritmisch proza, noch in de novellen, die ik heb geschreven, noch in mijn kritieken een echt Hollands geluid heb doen horen. Het echt Hollands geluid komt met mijn natuur niet overeen. Ik ben een plant geteeld ver van Holland in het zuiden van Limburg, dicht bij de Duitse grens. Mijn ouders en voorouders waren uit hetzelfde land. In mijn kinderjaren heb ik alleen het dialect van onze streek gehoord en Duits of Frans, en evenals mijn dorps- en streekgenoten deed de klank van het Hollands mij eerder weeïg aan dan nobel beschaafd. Zoals iemand die begint te roken in de eerste tijd door een onprettig gevoel wordt aangedaan, maar later door de gewoonte er overheen komt, met gemak begint te roken en er smaak in gaat vinden, zo stond de Limburger nog vóór een halve eeuw tegenover het Hollands. Schoon en voornaam vond | |
[pagina 351]
| |
hij alleen de klanken van het Duits of van het Frans, zo hij dit laatste verstond. Door de Napoleontische overheersing was er nog veel Frans in Limburg blijven hangen. Zelfs nu nog, wanneer ik sommige hyper-Hollandse boeken, zoals die van Wolff en Deken, lees, vind ik er iets in, dat met zuivere schoonheid niet overeenkomt, al moet ik bekennen, dat wij in onze taal niets beters, of laat ik liever zeggen, niets echters hebben. Mijn vriend Charles van Deventer schreef mij eens dat in een gesprek, dat hij met Verwey had gehad over mijn bundel Litteraire Overwegingen, deze beweerde, dat mijn kritiek op Betje Wolff en Aagje DekenGa naar eind597. (die hij nog niet had gelezen), niets anders dan een boutade kon zijn. ‘Ik zei echter, dat je het wel degelijk ernstig meende, Frans,’ besloot Chap. Ik kan mij wel het standpunt van Verwey begrijpen, maar hij niet het mijne. Hij is dus de armere van ons twee. De tegenzin, die ik bij de lezing van Wolff en Deken ondervind, spruit voort uit het verschil in nationale oorsprong. Ik weet heel goed wat het voortreffelijke is, dat Verwey erin vindt en dat de meeste Hollandse literatoren erin gevonden hebben; maar dat is het juist dat tegen mijn natuur strijdt. Er is dus hier niet het niet-begrijpen in het spel, maar een tegenzin, die voortkomt uit een natuurlijke geaardheid. Mijn Hollandse taal, wanneer ik schreef, beschouwde ik als een van de echt-Hollandse bijmengsels geëpureerd idioom. Mijn vriend Isaac Israels, die mij eens een mijner gedichten-in-proza vóórlas, zei, nadat hij er zijn instemming mee had betuigd, dat het uit een vreemde taal leek overgezet. Men vergete hierbij niet, dat de echte Hollander ook in een min of meer vreemde verhouding staat tegenover het Vlaams, dat hem ouderwets aandoet, zelfs enigszins komiek, zoals hij de toiletten van zijn overgrootmoeder zou beschouwen. Men moet daarvoor het echte Vlaams horen, zoals dat in de afgelegen stadjes en dorpen van Vlaanderen nog wordt gesproken. Toch is de Hollander van de familie van de Vlaming, al is hij dan ook een neef, en verschilt de Duitse ziel meer van de Hollandse, dan de Hollandse van de Vlaamse. Toch is er, naar ik meen, een weg, waarop hij, die denkt in | |
[pagina 352]
| |
het Hollands, zich van te grote familiariteit daarmee kan onthouden. Er is mogelijkheid in zijn gevoel het Hollands te zuiveren, zoals hij een steen van de bodem opgenomen zou reinigen van het leem, dat hem aankleeft. Een Limburgse dame zei mij eens, dat zij de Hollandse dichters niet goed kon lezen, omdat zij voor haar allen iets laag-bij-de-gronds hadden. Dat was vóór de komst van Perk, Kloos en Gorter, die naar ik meen, voor een groot deel het gezuiverd Hollands geluid hebben. Dit is niet in tegenspraak met mijn vroeger geuite bewering, dat Gorter sommige geluiden van Van Deyssel heeft overgenomen;Ga naar eind598. dat zijn de geluiden bij deze laatste, die het gezuiverde Hollands bevatten. Maar zij, de dichters en proza-schrijvers, die het Hollands-Hollands hebben geschreven, zijn zeker niet daarom de minderen. Daartoe behoren onder andere Bredero, Vondel, Wolff en Deken, Hildebrand... zij zijn niet inferieur, maar zij zijn alleen anders. Bij mij komt er nog iets anders bij: ik meen, dat door de Hollandse taal, door het Hollandse geluid, niet die hoogte der gedachte, niet die opvatting der sensatie kunnen worden bereikt, welke door het Franse of Duitse geluid wel kunnen worden bemachtigd. In het diepst van mijn zelfbewustzijn, wanneer het stijgt naar de spits, is het mij alsof ik die niet met het Hollands kan bereiken. Wanneer ik in die taal wil blijven, moet ik mij in het brede vermeien, in het voor de hand liggende. Dit op mijzelf experimenterende, is het mij, wanneer ik na een uitstekend Hollands gedicht of betoog, een uitstekend Frans of Duits gedicht of betoog lees, of mijn wezen zich ruimer kan ontplooien. Ik vind in een in het Frans of Duits gestelde bladzijde meer de voldoening, die een volkomen en scherpe menselijke gedachte geeft. Ik heb mij wel eens afgevraagd of een dergelijke reden niet de oorzaak kon zijn, dat onze literatuur niet in Europa die consideratie heeft gehad, welke aan andere is ten deel gevallen. De kwaliteit van het Hollandse sentiment wordt niet genoten door niet-Hollanders. Ook de wijsbegeerte in het Hollands gewaad dunkt mij veel nutteloze plooien te hebben, waar zij in de strakkere lijnen van | |
[pagina 353]
| |
het Frans of het Duits tot een beter doorgronden van het wezen der dingen zou zijn gekomen. Ik weet wel, dat dit niet de mening is van Bolland, die juist het Hollands als bijzonder geschikt voor de expressie der wijsgerige gedachte acht. Maar deze filosoof was een Hollander en het is een grote vraag of hij werkelijk de intensiteit van het Frans of het Duits ooit heeft begrepen. Er ligt in de Hollandse taal iets dat is afgestompt, dat zijn spits heeft verloren, waardoor het aan hem, die haar als voertuig van zijn gedachten gebruikt, een hopeloos afzien berokkent van diepere doordringendheid. Daarom is het goed zelfs de onuitgesproken of niet-neergeschreven gedachten, wanneer zij in het Hollands tot uiting moeten komen, te laten verlichten door Frans of Duits. Het is geen bloot zoeken naar populariteit in grotere landen, dat Hollandse geleerden ertoe heeft gebracht in het Frans, Duits of Engels te schrijven. Zij vonden, naar mijn mening, in die talen een betere expressiviteit. Zij konden zich daar beter van bedienen als mannen der wetenschap, gebruikend de taal der wetenschap, dan dichters of prozaschrijvers, die sterker op de taal van het eigen land zijn aangewezen. Die moeten zich houden aan het idioom, waarin zij zijn opgevoed of waaraan zij door lange jaren vertrouwd zijn geraakt. Zo was Jean Moréas, die hoewel Griek van geboorte en in Griekenland zijn eerste opvoeding ontvangen hebbende, door zijn lang verblijf te Parijs geheel gefranciseerd geworden. Niettemin moet een Hollands bellettrist in het Hollands blijven schrijven, want in een vreemde taal zal hij toch nooit die voortreffelijkheid kunnen bereiken, welke hij in zijn eigen idioom kan bemachtigen. De grootste schrijvers hebben alleen in hun eigen taal de schoonheid bereikt. Door mijn gedeeltelijke Frans-Duitse opvoeding stond ik, wat de literaire produktie betreft, voor grote moeilijkheden en alleen door mijn langjarig verblijf in Holland en het contact met de oer-Hollandse elementen, heb ik mij de taal voldoende kunnen toeëigenen. Mijn wezen en mijn neiging heb ik niettemin zo veel mogelijk vrijgehouden. Het gebied van de taal heb ik bemachtigd, al moest ik mij van sommige schuilhoeken | |
[pagina 354]
| |
verre houden. Ik was nu eenmaal Limburger en ik moest mijn individualiteit bewaren. De oer-nationale kwaliteiten van een auteur zijn niet noodzakelijk tot het voortbrengen van schoonheid in zijn taal. Zij kunnen een zekere saveur aan die schoonheid geven, iets, dat naar de bodem riekt, maar dit voordeel kan ook weer een nadeel worden bij het zich ontvouwen van een meer universele schoonheid. Daarom heeft de Limburger, die in mijn positie is of was, met zware moeilijkheden te kampen. Er is bij hem meer strijd nodig in zijn innerlijk en hij maakt meer weifeling door bij het kristalliseren en zuiveren van zijn gedachte, bij het uiten van zijn klanken, dan een schrijver van een meer homogene nationaliteit. Het is voor mij steeds een wrange vraag geweest: ‘Indien ik in het Frans of Duits had kunnen schrijven, zou ik dan mogelijk iets mooiers en beters hebben gemaakt?’ Zij is niet te beantwoorden. Ik geloof niet, dat een ander Nederlands literator in dit, ik moet zeggen treurig, geval is geweest. Geen Hollander en waarschijnlijk weinig buitenlanders hebben deze oppressie gekend; wellicht enkelen, evenals ik stammend uit een grensland, waar verschillende volken en culturen elkaar raken. Toen ik in Oostburg woonde, had ik aanraking met verschillende Belgische en ook soms Franse artiesten, die voor kortere of langere tijd in de pittoreske kleine huisjes van St. Anna ter Muiden en de omgeving daarvan kwamen wonen. Zo hoorde ik van hen, dat Emile Verhaeren iets van de verscheurdheid heeft gekend, die mij heeft gepijnigd. Hij heeft het Franse element gekozen en er zich ingewerkt; als Belg was hem dat mogelijk. Toch moet het andere een onrust in zijn wezen hebben wakker gehouden. Later heb ik in dit verband ook Rilke horen noemen. Het is zeker dat de man, geboren op de scheiding der culturen, een element van onrust en verdeeldheid in zijn wezen omdraagt, dat hem zal kwellen tot het einde van zijn leven. Ik heb beproefd zo veel mogelijk aan de moeilijkheid te ontsnappen door mij in te werken in het Hollands idioom en ik meen dat, door het levend organisme der Hollandse omgeving, ik mij intiemer heb geassimileerd dan zij die in vroegere tijd voor hun imaginatiewerk of voor hun betogen de | |
[pagina 355]
| |
Latijnse taal hebben gebruikt. Indien ik slechts die graad van intensiteit voor mijn produktie had bereikt, zou deze ontoereikend zijn geweest om mij een plaats in de Nederlandse literatuur te doen innemen. Mijn persoonlijkheid zie ik als een bewijs van de macht der politiek, die het klaar heeft gekregen een vreemd element in haar wezen te assimileren. Mijn Nederlanderschap heeft geen onverschillige gevolgen voor mij gehad, en ik geloof dat ik, gevangen in de knel der Nederlandse wetten, die de oorzaak ervan waren, dat ik naar Leiden en Amsterdam moest gaan, mij meer en beter het Hollands idioom heb toegeëigend dan indien ik uit vrije wil, als een vreemdeling, mij in Holland had gevestigd en daar was gebleven. Zonder mijn rol in de nieuwere Hollandse literatuur te willen opblazen tot grote belangrijkheid, geloof ik, dat ik zeer veel ideeën en beschouwingen heb aangebracht, die in het literatuurmagazijn zonder bepaalde aanduiding van herkomst een plaats hebben gevonden, ideeën, die anderen tot betoog hebben verwerkt en die weer aan anderen de weg hebben gewezen. Dat was nu eenmaal de rol, die met mijn persoonlijkheid strookte. Ik was een stille zaaier. Ik was niet de man der onmiddellijke actie, maar beschouwde mij als de stuurman, somtijds als de inblazer van nieuwere gedachtengroepen. Meer heb ik, geloof ik, in stilte gewerkt dan in het openbaar en steeds heb ik gevoeld in de literatuur de occulte macht van het ware voor te hebben. Zo heb ik dan ook in de eerste drie jaren van De Nieuwe Gids slechts bij uitzondering gepubliceerd. Daarbij kwam nog, dat ik mij gedurende die jaren met mijn juridische examenstudies moest bezighouden, die mij niet tot produktie prikkelden. Ik uitte mijn gedachten over literatuur alleen in de omgang met de kennissen. Had ik ze toen opgeschreven en gepubliceerd, dan zou ik mij het verwijt hebben gemaakt, dat ik datgene niet liet vóórgaan, dat toch moest vóórgaan. Ik bedoel hiermee mijn juridische studie en het noodzakelijk behalen van de titel van Meester in de Rechten. Mijn moeder kon en moest dat van mij verlangen. Ik zou mijzelf van een zekere oneerlijkheid | |
[pagina 356]
| |
hebben beschuldigd, indien ik dikwijls als schrijver was opgetreden. Zo legde ik mij voortdurend de dwang op van ‘tot hiertoe en niet verder’. Mijn intieme vrienden bemerkten iets van die innerlijke strijd en daarom vroeg Witsen mij eens: ‘François, je hebt een neiging om jezelf te kwellen. Zeg mij eens of daarvan niet je katholicisme de oorzaak kan zijn?’ Wij hebben daar toen samen verder over gepraat en ik moest toegeven, dat het katholicisme de mens drijft zich soms vrijwillig te ontzeggen, wat hij kan bezitten of genieten; dat een katholiek van jongs af vertrouwd wordt gemaakt met het afstand-doen, met de ‘Entsagung’, met dat wat in het katholieke spraakgebruik wordt genoemd ‘zich versterven’; dat dit principe tot op zekere hoogte deel uitmaakt van een katholieke opvoeding en dat de daardoor ontstane mentaliteit mij waarschijnlijk wel had beïnvloed. Toch moest ik bekennen, dat ik het zelf-kwellende ‘niet verder’ dikwijls toepaste, waar het niet nodig, ja misschien verkeerd was, waardoor ik mijzelf, buiten alle religieuze motieven om, onnodig heb gepijnigd. Zo verliet ik soms de kring, wanneer de stemming hoog was gestegen, de gesprekken gloeiden, het samenzijn een genot was. Ik stond op en brak het bezoek af bij een vriend, wanneer de gedachten mild vloeiden tussen ons en wij als een goede gebeurtenis die momenten doorleefden. Ik wendde mij af van een vrouw, wier gevoel ik wist naar mij uit te gaan. Later heb ik mij afgevraagd waarom zó mijn zielehouding was geweest. Was angst de diepste grond daarvan? Durfde ik mij niet geheel overgeven? Er was steeds in mij iets, dat mij toeriep: voorzichtig, voorzichtig; - iets dat de heerschappij niet wilde laten schieten. Hoogmoed was dat niet, dat meen ik te weten. In Limburg wordt rusten, zich-laten-gaan, ‘zich vieren’ genoemd. Het is daar een algemeen gebruikte uitdrukking. Nu herinner ik mij, dat toen ik nog jong was en op een dag wandelde door de Grote Hei, de oude scheper, met wie ik dikwijls bleef staan praten, mij scherp aankeek en zei: ‘Heer, ich gleuf, dat ir uch meer mot vieren.’ Zijn woorden gaven mij een schrik. | |
[pagina 357]
| |
Hij had mijn gedachte uitgesproken, zonder dat ik kon begrijpen, hoe hij daartoe was gekomen. Hij bracht zijn dagen door met zijn schapen in de Grote Hei, waar hij zelden een mens ontmoette. Was zijn blik verhelderd door de innerlijke rust der eenzaamheid? Ik heb de scheper en de schrik, die hij in mij wakker riep, nooit vergeten. Had ik mij meer moeten laten gaan? Had ik mij meer moeten vieren? Had ik uit het moment moeten nemen, wat het mij bood? Had ik mij moeten overgeven, spontaan, in argeloosheid? Zou mijn leven dan rijker zijn geworden, zou ik hoger zijn gestegen, zou ik meer hebben bereikt? Ik weet het niet. Wel meen ik, dat ik gelukkiger zou zijn geweest, wanneer mijn innerlijk bewegen niet die plooi had aangenomen, dat dan mijn leven eenvoudiger zou zijn geweest en rijker aan genot van allerlei aard. Maar misschien kon ik niet anders. Hier komt het woord van Augustinus mij in de gedachte: ‘Want ook als niemand weet, wat is in de mens, dan de geest des mensen alleen, die in hem is, toch is er iets in de mens, wat zelfs niet weet de geest des mensen, die in hem is.’
Ik sta nu aan de rand van het land der duisternis, waarvan het boek Job spreekt. Ik heb willen verhalen van wat mij is overkomen en terugzien naar het verre verleden, naar de tijd, waaruit weinigen nog in leven zijn, tenzij zij toen kinderen waren en werden geleid door een oudere generatie. Een verleden, dat zich iedere dag meer verwijdert uit de ogen en de oren der herinnering en in een wazige verte blijft hangen, als een stip nog even heen en weer schommelend aan de horizont, alvorens te verdrinken in de duistere schoot der vergetelheid, zoals gebeurd is met de woorden en daden van zovelen, die voor ons leefden. Zo sta ik dan bijna alleen in een berg van dorre bladeren, die de wervelstorm der herinnering optilt nu, en weer eens even doet warrelen rondom mij heen.Ga naar eind599. Als een van de weinig overblijvenden van mijn generatie sta ik alleen te staren op de misschien onbelangrijke evenementen, die ik beleefde. Ik wilde er tenminste nog iets van ontrukken | |
[pagina 358]
| |
aan de duisternis, waarin zij bijna geheel zijn verzonken. Belangrijk! Belangrijk! een ijdel woord misschien. Is er een vaste maat van belangrijkheid? Ik weet niet of anderen zullen worden getroffen door dat wat mij aandeed en in beroering bracht. Dat hangt af van ieders eigenaardige structuur. Elk mens is gehuld in de sfeer zijner persoonlijkheid, die hem onzichtbaar omstraalt. Is de persoonlijkheid de ziel, omgeven door het lichaam, dat haar eigen is, dat van haar is doordrenkt, waarmee zij een twee-eenheid vormt? Is deze de persoonlijkheid? Maar zij is niet vast, zij is niet gestold, zij is een vlottende ster, zij is een nébuleuse. Met de jaren, ja met de dagen verandert de mens en tot vastheid zal hij eerst komen na dit leven op aarde. Dan zal ook de verscheurdheid ophouden en zal hij klaar schouwen in de raadselachtige diepte van het eigen wezen. En weer denkend aan Augustinus zeg ik met hem: ‘En wat kan er in mij verborgen zijn, o Heer, voor wiens ogen blootligt de afgrond van het menselijk geweten, ook al wilde ik U niet bekennen?’ Laat het dus uit zijn met het wroeten in eigen ziel, met het willen begrijpen en toch niet kunnen, met de gestadige zelfpijniging. Ik word gekend door de Vader en dat is mij ten slotte genoeg. Ik heb mij aan Hem overgegeven; ik heb Hem vergiffenis gevraagd voor mijn dwalingen en gedankt voor het weinige goed, dat ik deed; want dat deed ik door Hem. Mijn hoop is op ‘de zevende dag, die is zonder avond... op de Sabbath van het eeuwige leven.’ |
|