Vervlogen jaren
(1989)–Frans Erens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Parijse heugenissenHet is reeds lang geleden, ik durf haast niet zeggen hoe lang, dat ik in Parijs woonde. Als jongen van zestien jaar was ik er al eens enkele dagen geweest, ik was toen van mijn begeleiders afgedwaaldGa naar eind67. en liep op goed geluk door de straten. Hoe meer ik ging, hoe trotser ik werd, zo alleen door Parijs te durven wandelen. Ik kwam langs een groot gebouw en naar de afbeeldingen, die ik in een oud nummer van Le Magasin Pittoresque had gezien, docht het mij, dat ik voor het Louvre stond. Om zeker te zijn, vroeg ik aan een heer, die voorbijkwam: ‘Is dit het Louvre, mijnheer?’ ‘Ja,’ zei hij, ‘dat is het Louvre.’ Ik zie de man nog voor me, hij was gladgeschoren, tamelijk groot, hij had een deftig voorkomen, hij liep met een wandelstok en had een portefeuille onder de arm. Op mijn vraag bekeek hij mij wantrouwend, waarschijnlijk, omdat hij niet kon begrijpen, dat iemand niet zou weten, dat dat het Louvre was en ook omdat hij niet begreep, wat ik met die vraag wilde. Je vraagt toch niet: ‘Is dat de Seine? Is dat de zon, die daar schijnt?’ Ja, ik wilde zekerheid hebben, die zekerheid moest mij worden bevestigd door een menselijke stem, die zekerheid zou mij trots maken, mij, de kleine jongen, die nog meer behoefte had aan de menselijke gezagsstem dan aan de autoriteit van een plaatje, dat toch zeer nauwkeurig was. De man sprak trots en met een zekere minachting keek hij op mij neer, nadat zijn eerste wantrouwen was verdwenen. Na mijn afdwalen vond ik gelukkig de weg naar huis, maar eerst, o toeval van Parijs, ontmoette ik op mijn weg vier mensen van mijn reisgezelschap in een open rijtuig gezeten. Deze mij ziende alléén wandelen, hielden stil en wilden mij meenemen, nadat zij van hun verwondering waren bekomen, maar ik zei, dat dat niet nodig was, dat ik wel weer gauw bij hen zou zijn in het hotel en mijn aplomb was zo volkomen, dat | |
[pagina 109]
| |
zij geen bedenking hadden mij de terugweg toe te vertrouwen. 's Anderen daags kwam ik met mijn reisgenoten weer langs het Louvre en wij zagen daar onder de grote poort een schildwacht, waarop een onzer, die zijn literatuurkennis wilde luchten, op plechtige toon Malherbe's woorden declameerde: Et la garde qui veille aux barrières du Louvre, enzovoort.Ga naar eind68. Zo werd het op school aangeleerde tot werkelijkheid en deze werkelijkheid, waarop ik aldus door jarenlange kostschoollessen was voorbereid, was daarom voor mij des te kostelijker en vervulde mij met het gevoel van eigenwaarde: want ik, kleine jongen, beleefde dat met een groots gevoel; want ik besefte, dat ik iets had bereikt en ik was tevreden innerlijk, dat de school niet was voor de school, maar voor het leven.
Parijs maakt op een jongen en ook op een jonge vrouw of man een diepe indruk. Deze indruk blijft ook in latere jaren nog nawerken en wordt door de herinnering verlevendigd. Die eerste impressies van de jonge jaren, men krijgt ze later niet meer. Maar ook voor hem, die Parijs op latere leeftijd voor het eerst betreedt, gebeurt er iets ongewoons in zijn leven. Er wordt iets vervuld van zijn meest onbewuste levenswens, er gaat voor de mens van rijpe leeftijd een licht op, een licht waarin hij de droomgestalten van zijn leven tot meer tastbare vastere vormen ziet verwerkelijkt. Want die stad heeft onze moderne cultuur geschapen en de bewegingen van het leven in de meeste landen zijn een reflex van die, welke in Frankrijks hoofdstad een aanvang nemen.
Toen ik in Bonn bedacht, dat ik even goed mijn studie in het Romeins recht voor mijn kandidaats-examen in Parijs kon doen, besloot ik daarheen te vertrekken.Ga naar eind69. De huur van mijn kamers op de Belderberg was om en het semester was bijna afgelopen en op een goede morgen ging ik met de sneltrein van Keulen naar Parijs. Ik kwam zowat tegen zeven uur aan, liet mij brengen naar het Hôtel des Étrangers in de rue Vivienne en nadat mij een kamer was aangewezen, ging ik door de stad flane- | |
[pagina 110]
| |
ren en zoeken iets te eten te krijgen. Het was ruim halfnegen geworden en het was moeilijk nog een gelegenheid te vinden om te dineren, vooral in die tijd, toen dat vroeger werd gedaan dan nu. Ik had in mijn zak een klein blaadje, waarop de naam van een derderangs-restaurant stond; ik had dat in Keulen gekregen van een kennis. Het was nog een wonder, dat ik dit restaurant zo gauw vond in de buurt van de Bourse, maar toen ik er kwam, was er geen eten meer te krijgen. Ik ging terug naar mijn hotel en bestelde daar een broodje met een kop koffie. Die kreeg ik geserveerd in een mooi verzilverd kannetje, waarin niet één, maar twee koppen waren. Dit was meer dan ik had verlangd, want ik had maar één kop besteld. Later vond ik voor dat kleine broodje met een kopje koffie vier francs op mijn rekening, wat in die tijd ongeveer twee gulden was. In het hotel was men niet bijzonder afzetterig, maar mijn bestelling was niet volgens de gewoonte geweest, iets wat men op reis moet vermijden; dat heb ik later begrepen. Ik heb dat geval altijd onthouden, omdat ik er als jong student zulk een schrik door had gekregen. De volgende morgen bij het ontwaken voelde ik de hele stad Parijs op mij drukken. Ik stond hier alleen, zonder een vriend of kennis,Ga naar eind70. doch ik voelde mij krachtig en de last van de grote stad kwam mij niet te zwaar voor. Instinctmatig nam ik een bus naar het quartier Latin. Ik deed niet zoals mijn latere vriend Barrès, met wie ik enige tijd daarna kennis maakte. Deze vertelde mij, dat hij bij zijn aankomst uit Charmes aan de Gare de l'Est een rijtuig nam en tot de koetsier zei: ‘Conduisez-moi au quartier Latin à un hotel quelconque.’ Of het verhaal van deze nonchalance opsnijderij was, weet ik niet, maar ik denk het wel. Hij kwam terecht in het Hôtel de France.Ga naar eind71. Ik ging op zoek naar kamers in de buurt van l'École de Droit. Met een zeker genot zocht ik in die oude straten van de stad, rue des Fossés-Saint Jacques, rue Victor Cousin en hoe zij allemaal heten. Het trok mij naar die buurt. In een rommelig hotel, waarschijnlijk een paar eeuwen oud, vond ik de hele familie aan tafel, toen ik kamers kwam vragen. De patronne zei mij: ‘Pas de ménage, monsieur, vous savez... la jeunesse...’ | |
[pagina 111]
| |
Op andere plaatsen hoorde ik hetzelfde verbod. De verhuurders van kamers waren niet gediend van klanten, die er met een grisette à la MurgerGa naar eind72. hun studententijd wilden doorbrengen. Dat was eigenlijk niet voor de zedelijkheid, maar voor de rust en de stilte van het huis. Daarenboven zouden zij door twee personen toe te laten geen voordeel hebben, daar de prijs voor de kamer werd betaald en niet werd berekend per persoon. Schuin tegenover het Odéon in het Hôtel BérangerGa naar eind73. nam ik een kleine kamer van vijftig francs in de maand. Dat was niet goedkoop voor die tijd, maar het was op de eerste etage en vlak bij het vertrek van de bussen Odéon-Clichy. Het was bijna op de hoek van de rue Médicis. In de winter van 1926 heb ik het teruggezien. Het scheen nog onveranderd na vijfenveertig jaar. Ik kende het venster terug van de kamer, die ik had bewoond en ik wees het aan mijn vrouw. Alleen had het huis een andere naam gekregen en heette nu Hôtel Michelet. In Frankrijk blijven de huizen langer in een zelfde toestand dan bij ons en zelden wordt er tot afbraak zonder reden overgegaan. Hoe komt dat? Wij, Nederlanders, hebben de reputatie van kalm te zijn en de Fransman heet wispelturig, maar laten wij ons niets wijs maken. Wij zijn de onrustigen, de wispelturigen, die altijd aan het prutsen en het veranderen zijn. Daardoor zitten wij in een ongezellig kaal land. Wij laten niets met rust. Wij laten de dingen om ons heen niet bezinken. Wij willen geen mos op de muren en veroordelen de muur om het mos. De eeuwige zucht tot veranderen, die bij ons woedt, berooft het leven van alle innigheid. Men laat het wezen der dingen niet om ons heen groeien tot enige vastheid. Toen ik het Hôtel Béranger terugzag na zoveel jaar, was het 10 december. Ik wil even van dat bezoek aan Parijs vertellen, hoewel de draad van deze herinnering erdoor wordt afgebroken. Toen ik uit Rueil aan de Porte Maillot aankwam, vond ik daar een bijna volslagen duisternis. In de eerste momenten kwam het vreemde daarvan mij nog niet duidelijk tot bewustzijn en ik dacht, dat er een nevel hing, die wel gauw zou optrekken. Wij namen een bus, die naar het Palais Royal ging en naarmate wij meer het hartje van Parijs naderden, werd het | |
[pagina 112]
| |
steeds donkerder en ik zag, dat de duisternis om twaalf uur 's middags dezelfde was als te middernacht. Om er een juist denkbeeld van te krijgen, moet men weten, dat de mensen wel in het donker liepen, maar niet in de mist. Zodoende werd het verkeer volstrekt niet gestoord en ging alles toe zoals bij avond. De mist hing hoog boven de stad en sloot het daglicht volkomen af. Dit duurde tot vier uur ongeveer. Toen brak het daglicht even door en iedereen stond er verwonderd naar te kijken, maar gauw maakte het plaats voor de duisternis van de avond. De volgende dag kocht ik een paar kranten om na te gaan of de berichten een denkbeeld zouden geven van het gebeurde, maar ik vond geen enkel dagblad, waarin het precieze erover werd gezegd. Toen het verschijnsel zich na enige dagen herhaalde, werd het beter beschreven. Het schijnt, dat eerst na een herhaalde waarneming de werkelijkheid tot de mensen doordringt. Om de draad van mijn herinneringen te hervatten: ik was blij uit het Hotel des Étrangers weg te zijn en een eigen kamer te hebben in het quartier, waar ik wilde wonen. Ik was alleen naar dat hotel gegaan, omdat mijn moeder mij dikwijls had verteld, dat zij daar met mijn vader op de huwelijksreis had gelogeerd. Men knoopt altijd graag vast aan iets, dat bekend is. 's Avonds nadat ik mijn nieuwe kamer had betrokken, ging ik in een dichtbijgelegen café een glas bier drinken in een sterk verlicht koffiehuis en tot mijn verwondering zag ik, dat daar vrouwelijke bediening was. Ik was terechtgekomen in een zogenaamde brasserie de femmes, het was de Brasserie de Médicis, waar enige meisjes ieder drie tafels bedienden. Het was er nogal druk en toen ik met mijn bedienster een praatje maakte, vernam ik, dat zij in Rotterdam was geboren en De Haan heette, maar als klein kind reeds naar Frankrijk was gegaan. Zij kende geen Nederlands. Toen ik er zowat een kwartier was geweest, kwamen aan het tafeltje naast mij twee bezoekers zitten, van wie de een nog heel jong, nauwelijks achttien jaar was en de ander ruim tien jaar ouder scheen te zijn. Een der bediensters sprak de oudste van beiden aan met: ‘Monsieur le Hollandais.’ Daarop vroeg | |
[pagina 113]
| |
ik de bezoeker of hij werkelijk Hollander was. ‘Ja,’ zei hij, ‘en deze mijnheer is een Spanjaard,’ wijzende op de jongeman naast hem. De naam van de Spanjaard was don Miguel Utrillo y Morlius.Ga naar eind74. Men herinnert zich zulke dingen, omdat zij de eerste indrukken zijn van een nieuw leven. Jaren later zou ik die twee bezoekers, al was dan een van hen een Hollander, waarschijnlijk niet hebben aangesproken, maar in al het onbekende, dat om mij heen was, klampte ik mij aan het geringste vast. Vooral kwam ik daartoe, omdat ik toen zo jong was. Ik heb die twee bezoekers sinds die avond nooit meer teruggezien. De naam Utrillo y Morlius meen ik wel als die van een schilder omtrent 1920 in een courant te hebben gelezen.Ga naar eind75. In de Médicis ben ik na die tijd niet veel meer geweest. Alleen na afloop van het potverteren van onze cercle littéraire Les Gringoires, zijn wij er met een tiental oud-leden van die kring nog eens terechtgekomen. Er werd toen door ons druk gezongen en wij lieten de schone Fernande, die daar bedienster was, lang leven. De Médicis was onder die brasseries de femmes de meest geziene en trok het meest de aandacht, toen de Parijse gemeenteraad van plan was die soort cafés met vrouwelijke bediening op te heffen. De brasseries de femmes waren in die tijd zeer talrijk in het quartier Latin. Voor iemand die niets zocht dan een praatje te maken met een kelnerin, waren die lokalen heel geschikt. Onzedelijkheid gebeurde er niet. Het was de gewoonte om aan de bediensters een dubbele fooi te geven. Ook gebeurde het, dat de bezoekers haar een Bock of een Fine aanboden. Zij hadden tot taak de vertering van de klanten aan te moedigen, maar ik kan niet zeggen, dat daar misbruik van werd gemaakt door deze vrouwen; zij bleven in al die brasseries op een nette afstand en zelden kwam het tot familiariteiten. Kort na mijn komst te Parijs kwam mij door een toeval, ik weet niet meer van waar, een klein blaadje in handen, geheten La Vadrouille.Ga naar eind76. Het was een onooglijk klein ding. Hij die zich hoofdredacteur daarvan noemde, heette Albert Vauthier en als bureau van de courant werd daarin opgegeven Hôtel Soufflot rue Toullier. Daar had ik toevallig ook een kamer.Ga naar eind77. | |
[pagina 114]
| |
Ik was verbaasd, dat een studentenblad zijn bureau in mijn eigen hotel had. Bij de concierge informeerde ik naar die mijnheer Vauthier en van een der garçons kwam ik te weten, dat Vauthier veel in een brasserie de femmes kwam, rue Victor Cousin. Ik ging daarheen en bestelde bij een bedienster een Bock. Ik informeerde naar Vauthier, maar deze was er niet en het meisje riep van een tafeltje een student naar mij toe en zei: ‘Hier is een étudiant étranger, die vraagt naar Vauthier.’ Ik sprak hem over La Vadrouille, Hij zei dat hij daar niet veel van wist, maar hij vertelde mij, dat hij lid was van een cercle littéraire Les Gringoires geheten; dat die eenmaal per week 's avonds vergaderde in het café Procope, in de rue de la Vieille Comédie. Dit was een eeuwen-oud café, waar Jean-Jacques Rousseau, Diderot en vele der Encyclopedisten waren gekomen.Ga naar eind78. Ik wilde zulk een vergadering meemaken en op dag en uur, het was 's avonds tegen halfnegen, ging ik erheen met Delaunoy (zo heette de student) die ik in de brasserie afhaalde. Vauthier zag ik nergens. Een maand later ontmoette ik hem. Hij scheen mij niet erg serieus. Hij vroeg mij of ik voor zijn courantje nu en dan enige Hollandse moppen ten beste wilde geven. Ik beloofde het, maar Vauthier verdween kort daarna en ik meen, dat men mij heeft verteld, dat de kas van de Vadrouille met hem zoek was geraakt.Ga naar eind79. Hij was de aanleiding, dat ik kennis maakte met Delaunoy en de Cercle des GringoiresGa naar eind80.; Louise, de femme de brasserie, had mij met hem in verbinding gebracht en vanuit die donkere brasserie van de rue Victor Cousin begon mijn kennismaking met de toen jonge Parijse literatoren. Toen ik met Delaunoy 's avonds om acht uur op het bovenzaaltje van de Procope aankwam, vonden wij daar nog niemand; alleen aan de bestuurstafel zaten drie jonge mensen: de president Paul Belon,Ga naar eind81. de secretaris Emile MicheletGa naar eind82. en de penningmeester Maurice AllardGa naar eind83.; deze laatste twee waren studenten in de Rechten. Beneden in het café had ik muurschilderingen gezien uit het einde der achttiende eeuw, voornamelijk portrettenGa naar eind84. der Encyclopedisten. | |
[pagina 115]
| |
Met de drie jongelui van de bestuurstafel werd ik kort daarna bekend en bevriend, ik trof ze haast iedere avond in het café La Source op de boulevard Saint Michel. Dit café was iets meer populair dan de Vachette, kort daarbij gelegen op de hoek van de boulevard en de rue des Écoles. Zij, die wat meer te verteren hadden, gingen dagelijks in de Vachette: daartegenover op de andere hoek van de boulevard lag Le Soufflet, ook een studenten-café, waar voornamelijk de vreemde studenten kwamen. Het waren vooral de oosterlingen, zoals de Roemenen, die daar de tafeltjes bezetten.Ga naar eind85. De Soufflet bestaat nog, maar ik geloof, dat de Vachette heeft plaats gemaakt voor een bankgebouw.Ga naar eind86. Veel van de Vachettebezoekers zijn later celebriteiten geworden, bij voorbeeld Moréas, BarthouGa naar eind87. en anderen. De prijs van een Bock was in de Vachette 40 centimes, in de Source 30. Dit onderscheid van 10 centimes heeft natuurlijk zijn invloed op het slag der bezoekers. In de Source was meer gemoedelijkheid en de drukte was er groter dan in de Vachette. Ik heb studenten gekend en ook andere jonge mensen, die bijna hun hele dag doorbrachten in de Source. Zij kwamen er na het dejeuner van twaalf uur, dronken hun glas koffie, begonnen te kaarten en gingen daarmee door tot aan de apéritif. Daarna dineerden zij tegen half zeven in de buurt en kwamen gauw terug om weer een glas koffie te drinken met een cognac. Dan werd er gepraat en dan weer gekaart tot laat in de avond onder het drinken van de ene Bock na de andere, of van een menthe, een Raspail, een cognac et cetera. Vrouwen alléén werden noch in de Source, noch in de Vachette bediend. Dat was een verstandige maatregel, die het café op peil hield. Het was er niet minder druk om en somtijds was er nauwelijks een plaats te krijgen. Als het laat in de avond werd, kon men er een choucroute au jambon eten of een soupe à l'oignon. Ik maakte daar kennis met de graaf Prawchitz de Szawinski,Ga naar eind88. een Pool, die beweerde in de keizerlijke garde te Berlijn te hebben gediend en die ik dikwijls in de Source ontmoette. Wat deed hij eigenlijk in Parijs? Uit wat hij mij nu en dan vertelde, moest ik opmaken, dat hij op een kantoor werkte. Veel van die existenties in een grote stad zijn dubieus, velen houden geheim | |
[pagina 116]
| |
hoe en waarvan zij leven. Het zijn dikwijls goede, aangename mensen, doch hoe zij eigenlijk bestaan, daar komt men niet achter. In de provincie is dat geheel anders. Daar ligt de wijze van doen en laten en leven der mensen meer open. In Parijs is het gemakkelijker zich met geheimzinnigheid te omringen en, als men het verkiest, te verdwijnen. Maar om terug te komen tot de Procope, langzamerhand vulde zich het zaaltje en de president Belon kondigde aan, dat de zitting was geopend. Er werden nu door de aanwezigen verzen voorgedragen, meestal eigen gedichten. Met de meeste der leden maakte ik kennis en na afloop der vergadering ging ik nog met de een en de ander in een café een Bock nemen. Van de leden van de Cercle des Gringoires, herinner ik mij nog Alfred Martineau,Ga naar eind89. die in 1890 als député Boulangiste werd gekozen. Hij declameerde nu en dan zijn eigen gedichten, die geen grote waarde hadden. Later heeft hij veel over Madagascar geschreven. Ook was lid een zekere Francisquety, een Corsicaan, met echt zuidelijk type en pikzwart haar. Hij vroeg op een avond het woord om een gedicht van een zijner kennissen, zoals hij zeide, voor te dragen. Het was een pornografisch gedicht. Toen hij met zijn declamatie klaar was, zei de president Belon, dat niet een vriend, maar mijnheer Francisquety zelf wel de auteur zou zijn, waarop de dichter niet protesteerde, maar stil voor zichzelf lachte. De toevallige aansluitingen van mij met niet-literatoren bleven zonder verdere aaneenschakeling. De literatuur, of laat ik liever zeggen, de kunst was een grond, waarop de relaties konden voortbouwen; er was dan een gelijkheid van belangstelling. Wanneer een grond ontbreekt, loopt het streven van twee mensen dood. Ik maakte bij voorbeeld kennis met een zekere Debeauvallon, een militair uit Rennes. Wij waren uitstekend samen, doch aan hem heb ik mij niet nauwer aangesloten. Was hij een artiest geweest, dan zou ik met hem vaster gebonden zijn geworden. Nu bleef het bij onze enkele kennismaking en verdere ontmoetingen in de Taverne des Écoles. De betrekkingen van mens tot mens worden meestal door een gemeenschappelijk streven in stand gehouden. | |
[pagina 117]
| |
Een der leden van de Cercle des Gringoires was de musicus Gaston DubreuilhGa naar eind90. uit Nantes. Ik heb veel met hem omgegaan en hij is een van de Fransen geweest, die ik tot een vriend heb kunnen rekenen. Componisten schijnen zeldzaam te zijn. In Holland heb ik er maar één gekend: Alphons Diepenbrock. Schilders heb ik steeds zeer velen ontmoet. De muziek schijnt zich slechts aan enkele individuen te openbaren, zó dat zij tot een creatie in staat zijn. Toch spreekt zij tot mensen, die ongevoelig zijn voor iedere andere kunst, tot mensen, die onverschillig blijven bij een mooi gedicht, een heerlijk schilderij of een schitterend gebouw. Ieder mens, hetzij van hoge of lage cultuur, ondergaat de invloed der tonen. Zeer weinigen kunnen muziek werkelijk beoordelen, maar iedereen voelt er iets bij. Wat mij altijd trof, was dat Dubreuilh mij dikwijls onder het horen van muziek zei: ‘Let op en denk niet aan andere dingen, want dan bestaan de klanken niet voor je.’ Bij muziek moet dus ook de aandacht scherp gevestigd blijven. Veel mensen hebben de neiging hun gedachten over allerlei te laten gaan, terwijl zij muziek aanhoren. Zij menen, dat dat heel best gaat, maar het is niet zo. Muziek eist evenzeer de aandacht als een schilderij of een gedicht. Dubreuilh vertelde mij eens, dat hij op een avond in een grote salon was, waar een dertig of veertig mensen bij elkaar waren. Men vroeg hem en ook anderen iets voor te dragen; er waren ook dichters, hij was de enige musicus. Hij speelde toen een stuk van zijn eigen compositie en zei, dat het van Beethoven was. Iedereen was vol bewondering. Een halfuur later verzocht men hem nog eens en hij speelde toen werkelijk Beethoven, maar zei, dat het een van zijn eigen composities was. Het stuk sloeg helemaal niet in en aan de toon van appreciatie kon hij merken, dat de gasten niet veel bewondering hadden voor de werkelijke compositie van de grote meester. ‘Men kan op het punt van muziek de mensen alles wijs maken,’ zei hij. Ik zal niet beweren, dat zulke vergissingen ook niet bij de andere kunsten kunnen plaats hebben, doch bij de muziek komt dit toch wel gemakkelijker voor. Waaraan dit precies is toe te schrijven, is moeilijk te ontleden. | |
[pagina 118]
| |
Dubreuilh heeft een heel aardig boekje over muziek geschreven, L'école du dilettante, dat op het ogenblik onvindbaar is. In het begin der negentiger jaren zat hij dagelijks in de Vachette of in het café FrançoisGa naar eind91. met Moréas en andere bekende jonge literatoren. Zijn illusie om eenmaal een universeel bekende muzikale glorie van Frankrijk te worden heeft hij niet kunnen verwezenlijken. Met hem bezocht ik dikwijls de middagconcerten van LamoureuxGa naar eind92. in de Châtelet, waar hij met jeugdig enthousiasme opstaand, met handgeklap en geroep van ‘Vive Lamoureux’, ovaties aan die door hem bewonderde orkest-directeur zocht uit te lokken. Op een avond van studenten-relletjes in het quartier Latin tegen de maquereaux (souteneurs) vond ik hem op mijn kamer zitten. Hij was door een politie-agent geblesseerd en een paar studenten hadden hem bij mij binnengebracht. Wij hebben hem verbonden en met een rijtuig naar huis gebracht. De wonde viel mee, de kwetsuur was niet zwaar. Dubreuilh was een zeer begaafd artiest en een goed muziekcriticus. Zijn medewerking aan de Ménestrel was er het bewijs van,Ga naar eind93. maar zoals bij velen werd zijn aandacht door dagelijks langdurig café-bezoek verslapt. Hij redeneerde urenlang over allerlei theorieën en als hij dan thuis kwam, had hij meestal geen lust meer tot eigen compositie. Wel kan het soms voorkomen, dat druk café-bezoek vruchtbaar werkt, doch velen laten zich bij die gelegenheden meeslepen tot eigen woordenpraal en zijn tevreden met het ten beste geven van fraaie volzinnen tussen de slokjes absinthe, bij het glas koffie of het glas bier. Daar blijft het dan bij. Zij doen hun talent niet aangroeien door stille overweging, maar zij verbeuzelen hun dikwijls juiste inzichten in nodeloos gezwets. Van Dubreuilh had heel wat meer kunnen groeien. Hij had in zijn doen en laten enige eigenaardige gewoonten. Zo sprong hij steeds uit de in volle vaart rijdende omnibus in de richting tegengesteld aan de beweging van het vehikel. Hij liet zich bij het uitspringen met het bovenlijfnaar voren vallen en kwam door de vaart van de omnibus recht op zijn benen te staan.Ga naar eind94. | |
[pagina 119]
| |
Op een avond kwam Dubreuilh mij vertellen, dat hij nu een nieuw Frans woord had uitgevonden, het was ‘s'érenser’ en betekende: zich afbeulen door overal heen te gaan. Hij had dat bedacht, omdat ik mij, volgens hem, zoveel in Parijs bewoog. Ik had het dan ook altijd erg druk, ik was de gehele dag in touw. 's Morgens was het college lopen aan de École de Droit, 's middags Collége de France of Sorbonne en 's avonds literatuur. Daarvoor moest ik op de bussen zitten naar alle hoeken van Parijs. Dubreuilh droeg gewoonlijk een lorgnet en bedacht dat, wanneer hij die aan een koordje over zijn rug het bengelen, dát de gemakkelijkste manier was hem te dragen. Hij deed zijn best deze dracht mode te doen worden, maar kon geen navolgers vinden. Deze manier om een lorgnet te dragen was wel gemakkelijk, maar niet erg veilig. Een lorgnet op de rug kon door iedereen van het koordje worden afgeknipt. Er zouden talrijke lorgnetten-dieven zich gaan ontpoppen. Hij meende al die dingen half ernstig. Hij was een der gezelligste causeurs, die ik onder de Fransen heb ontmoet. Hij sprak de taal altijd zeer correct en mooi gearticuleerd, iets wat niet zo heel veel voorkomt. De neusklanken der Franse taal klonken bij hem voortreffelijk. Eens bezochten Michelet en hij mij in het hotel en toen zij van de concierge ten antwoord kregen, dat ik niet thuis was, zei Dubreuilh: ‘Veuillez dire à monsieur que Victor Hugo et Wagner sont venus le voir.’ Michelet vond dat niet erg prettig. Emile Michelet was een geheel andere persoonlijkheid. Hij noemde zich later Victor Emile, omdat hij onder die naam in de geboortenregisters van Nantes was ingeschrevenGa naar eind95.; hij meende dat de toevoeging Victor aan zijn naam hem de triomf in het leven voorspelde. Hij is een dichter in de ware zin des woords.Ga naar eind96. Voor hem is het dichter-zijn een eigenschap, die de gehele mens bestemt, hem tussen de andere mensen kenmerkend onderscheidt. Hij heeft zich ook veel met occultistische bespiegelingen beziggehouden. Hij was de vriend van Villiers de l'Isle-Adam en van Barbey d'Aurevilly. Deze twee mannen heeft hij grondig be- | |
[pagina 120]
| |
sproken. De opstellen over hen komen voor in zijn Évocateurs. Indertijd heb ik een artikel over deze bundel in De Nieuwe Gids geschreven.Ga naar eind97. Hij bevat voortreffelijke en diepgaande opstellen. Zijn dichtbundel La Porte d'Or verkreeg een Sully Prudhommeprijs. Deze laatste had de som, die hij voor de Nobelprijs had ontvangen,Ga naar eind98. voor een door hem zelf gestichte prijs bestemd. In Michelet's Contes Surhumains komen prachtbladzijden voor; vooral zijn prozawerk is van grote diepte. Voortreffelijk is zijn stijl, toch is die eenvoudig. Hoewel hij een zeer gezien schrijver is geworden, heeft hij het niet tot eigenlijke beroemdheid gebracht; doch de literatoren kenden hem allen en schatten hem hoog. Als Michelet op reis ging, dan ging hij naar Bretagne, zijn land, het land dat ligt in de buurt van Nantes, zijn geboortestad. De Bretagne was hem genoeg. Verder zocht hij het niet; ook daarin toonde hij zijn zelfbeperking en solide levensopvatting. Toen ik jaren later nog eens met hem in Parijs zat te praten, vertelde hij, dat hij een banket had bijgewoond, waar ook prof. MariusTreubGa naar eind99. was. Hij had met deze over mij gesproken. Hij had ook ‘le poéte hollandais Beuken’ gezien, zei hij. Ik moest mij daarop bedenken en kwam tot de conclusie, dat dat niemand anders was dan mijn goede vriend Hein Boeken. Michelet woonde toen, in 1889, op een vijfde etage in de rue de Vaugirard bij de rue Monsieur le Prince. Bij dat bezoek zag ik op zijn kamer de mooiste kat, die ik ooit had gezien. Het was een grote kater met een vel als van goud, dat gloeide met een stille pracht. De mooiste dingen in hun soort vergeet men niet licht, omdat zij vanzelf in het geheugen blijven hangen.
Omstreeks 1883 hadden wij ons onder vrienden en kennissen voorgenomen een eigen tijdschrift te doen verschijnen. Michelet zou hoofdredacteur worden. Men was niet meer tevreden met het naturalisme; bij de jongeren hadden zich reeds andere denkbeelden over de kunst gevestigd. Het naturalisme werd wel niet geheel veroordeeld, zijn verdiensten werden erkend, maar het toen opkomend geslacht voelde, dat het zelf iets moest zeggen, dat het niet de slaafse navolger van Zola kon zijn. Er | |
[pagina 121]
| |
waren er toen reeds velen, die anders dachten dan de zuivere naturalisten. De decadentie van het naturalisme was begonnen, al kwam er dan nog een meesterstuk voor de dag, zoals Germinal.Ga naar eind100. In Holland was van deze literaire evolutie toen nog niets bekend. Slechts een paar jaar later verscheen het geestdriftig opstel over La Terre door Van Deyssel in De Nieuwe Gids,Ga naar eind101. terwijl Netscher en Prins begonnen waren met hun naturalistische schetsen. Het bewustzijn van de toenmalige stand der literatuur was nog niet in Holland doorgedrongen en zo stond ik later dikwijls machteloos om aan vrienden en kennissen der jongere generatie dit duidelijk te maken. Ja, dikwijl was ik machteloos om in de langdurige gesprekken, die ik met de Amsterdamse vrienden en kennissen voerde op onze kamers of bij Willemsen op de Heiligeweg, hun duidelijk te maken, dat de levende kracht van het naturalisme reeds aan het verslappen was. Na de kleurloze periode, die de Nederlandse literatuur vóór tachtig had meegemaakt, was het naturalisme niettemin een verfrissing, en ik, de verdediger der jongste richting, zoals die van Dujardin, Barrès, RodGa naar eind102. en anderen, dacht soms, dat de onkunde der jongere Hollandse literatoren ten opzichte der literatuur-evolutie misschien een geluk was. Want waren de jonge strijders voor het naturalisme in Nederland zich ervan bewust geweest, dat zij een stervende richting verdedigden, dan hadden zij dat nooit met zoveel geestdrift en kracht kunnen doen en menig mooi brok literatuur ware niet ontstaan. In ieder geval is het merkwaardig, dat een stroming zich bij ons baan brak, toen haar oorsprong reeds opdroogde. Op 30 augustus 1885, ik was toen in Holland, schreef Barrès in een brief mij onder andere het volgende: ‘Mais enfin mes affaires vont pour le mieux; nous avons été très attaqués ces temps ci - moi et un petit groupe d'amis qu'on veut traiter de décadents - par le Temps et tous les journauxGa naar eind103.; le Figaro,Ga naar eind104. sans me nommer d'ailleurs, a mentionné, comme une esthétique nouvelle, certaine chronique mienne à la Vie Moderne.Ga naar eind105. Nous sommes à la veille de flanquer à l'eau cette tourbe immonde des “naturalistes” et je compte sur un bel hiver.’ | |
[pagina 122]
| |
Ik betoogde in Amsterdam het goed recht van de jongste richting, maar vond dikwijls weinig gehoor, omdat de kunst van Zola nog de alleenheersende was. En toch had Verlaine toen reeds zijn mooiste verzen gezongen. Op die manier liepen de richtingen der ouderen en die der jongeren nog door elkaar. In de literatuur gaat deze evolutie zeer langzaam, de richtingen komen later slechts duidelijk te voorschijn, om dan plaats te nemen in de stoet, die optrekt naar de vergetelheid. Om op Michelet terug te komen. In het quartier Latin werden plannen beraamd tot stichting van een revue.Ga naar eind106. Men wist niet hoe ze te noemen. Verschillende namen werden voorgesteld. Ik gaf in overweging ze ‘Le Montaigne’ te noemen, omdat de auteur van de essays over alle mogelijke onderwerpen geestig en diepzinnig zijn gedachten heeft gegeven.Ga naar eind107. Mijn voorstel werd niet aangenomen, maar op een zekere morgen tegen halfnegen, ik lag nog te bed, werd er aan mijn kamer geklopt en Michelet kwam binnen. Hij zei mij, dat die naam ‘Le Montaigne’ nog zo slecht niet was, dat hij zich daarmee kon verenigen, dat Catulle Mendès indertijd, toen hij achttien jaar was, een revue had gesticht en daaraan de naam van Revue FantaisisteGa naar eind108. had gegeven. Die had enige tijd bestaan. Die naam zou eigenlijk de beste zijn, die kon worden bedacht, zei hij, maar men kon hem niet nemen, omdat Mendès hem al had gevonden. Voorlopig kwam van de revue niets en de plannen voor een nieuw tijdschrift werden door de Franse kameraden opgegeven. Een paar jaar later schreef Michelet mij, dat er een revue door de jongeren was opgericht, waarvan hij hoofdredacteur was, La Jeune France.Ga naar eind109. Het was in die periodiek, dat ik op verzoek van de redactie om een bijdrage, mijn afbrekend opstel schreef over de Nederlandse literatuur.Ga naar eind110. Dat artikel, waaruit een zekere overtuiging sprak, is mij zeer kwalijk genomen. Ik zou nu mijn oordeel in veel opzichten wijzigen, maar blijf toch enige mijner in dat opstel uitgesproken meningen handhaven. Bij de schilder Joseph Belon vierden wij in 1883 de mardi gras.Ga naar eind111. Wij waren daar met een tiental ongeveer. Paul Belon, de jonge politicus Farge, Michelet, Paul Frémeaux, Dubreuilh | |
[pagina 123]
| |
de musicus, Maurice Boche de dichter en nog een paar anderen. Die een meisje had, had haar meegebracht. Wij waren allen jonge mensen vol hoop en ambitie. In dit atelier stonden en hingen de beschilderde doeken langs de muren en een van ons maakte het gelukkige woordspel: Il n'y a que d'étoiles. Die calembour had veel succes. De vrolijkheid in het atelier was buitengewoon. Tegen twaalf uur gingen wij weg om in de buurt van het Odéon, ergens in een café de avond te besluiten. Maurice Boche stelde voor om bij Polydore, een restaurantGa naar eind112. in de rue Vaugirard bij het Odéon, waar wij meestal dejeuneerden, een serenade te brengen, doch Michelet gaf de verstandige raad de goede man niet uit de slaap te halen: ‘Laissons dormir ce brave homme. Soyons contents qu'il nous donne de bons gigots.’ Wij trokken dan verder de straten door, een lied zingend, dat Belon en Boche voor die mardi gras hadden gemaakt:
Trois sous de riz et trois de chocolat
On s' en fourre jusque là
Chez le père Polydore,
Et sans prendre d' omnibus
Cornibus
On peut marcher encore.
Quand nous sortons
Nous allons sous l' Odéon
Pour faire la digestion
En fumant des cigares,
Et chez Flammarion
Et MarponGa naar eind113.
On voit des bouquins rares.
Le Mardi-Gras
Nous nous rendons tous là-bas
Pour manger le chocolat
A l'impasse du Maine
Chez le peintre Belon,
| |
[pagina 124]
| |
Nom de nom!
C'est lui qui nous y mène.
Voilà comment
On s' amuse gentiment,
Rapins et étudiants,
Sans faire trop de dépenses.
Mais quand nous arrivons,
Nom de nom,
Nous ferons tous bombance!
Waar zijn deze allen gebleven? Een paar van hen gingen naar de provincie terug, vanwaar zij gekomen waren. Enkelen bleven te Parijs, doch niet allen hebben de dromen hunner jeugd kunnen verwezenlijken. Van een paar anderen ben ik het spoor kwijt geraakt. Zij waren allen begaafd.
ToenGa naar eind114. Joseph Belon, Michelet en Boche omstreeks twintig jaar oud waren, bezochten zij op een zondagavond een bal, waar jongens en meisjes uit de kleine burgerij kwamen.Ga naar eind115. Daar maakten die drie kennis met drie zusters. De oudste sloot zich aan bij Belon, de tweede bij Michelet en de jongste bij Boche. Het waren geen lelijke meisjes, zij zagen er goed uit. De mooiste was wel de jongste, Berthe, maar op haar kon men het minste staat maken. Dit bleek ook daardoor, dat zij mijn vriend Maurice Boche, de dichter, al gauw congé gaf en de ‘verkering’ met hem afbrak. Boche maakte een mooi gedicht om zijn gevoel uit te drukken bij de verbreking van zijn verloving. Hij kwam het mij voorlezen. Het is waarschijnlijk nooit gepubliceerd, de dichter is naar zijn provincie teruggegaan en is jong gestorven. Ik herinner mij nog de strofe:
Nous avons aimé pour quelques semaines
Les mêmes chemins, les mêmes chansons,
Nous avons semé nos deux âmes plaines
Et de baisers morts glané les moissons,
| |
[pagina 125]
| |
Het oudste meisje werd zwanger en verdween in de Parijse draaikolk. Ik weet niet of Belon van haar lotgevallen op de hoogte is gebleven. De tweede, Julie geheten,Ga naar eind116. die zich bij Michelet had aangesloten trouwde al spoedig met hem. Zij waren beiden ongeveer één- of tweeëntwintig jaar. Op het ogenblik heeft Michelet al kleinkinderen.Ga naar eind117. De derde, Berthe, was een bloeiend en groot meisje. Zij was ongeveer achttien jaar, toen zij Boche leerde kennen, maar haar wispelturigheid dreef haar de verkeerde weg op.Ga naar eind118. Toen zij haar verloving had verbroken en niemand had om op een mardi gras de avond door te brengen, liet zij mij vragen met haar te willen uitgaan. Ik kon moeilijk weigeren een zo mooi meisje te begeleiden en gearmd togen wij de boulevard Saint Michel af en gingen van het ene café naar het andere. Toen zij met andere juffertjes tegenover de Vachette op de boulevard ronddanste en zich een kring van meer dan honderd wandelaars om ons heen had gevormd, hoorde ik uitroepen van bewondering: O, la belle femme! Toen ik enige weken daarna haar liet vragen om nog eens een avond uit te gaan, het zij weten dat zij niet kon. Ik heb haar daarna niet meer gezien, maar zeven of acht jaar later ontving ik een brief van Barrès,Ga naar eind119. waarin hij vertelde dat hij op het ogenblik een charmante maîtresse had, die mij ook kende en... dat was Berthe.Ga naar eind120. Ik heb geen navraag meer naar haar gedaan en ik weet niet waar zij is gebleven. Zij had op mij nooit een diepe indruk gemaakt, maar ik twijfel niet, dat zij lichamelijk een zeer mooie vrouw zal zijn geworden. Om een man werkelijk te captiveren, wordt van een vrouw een soort innigheid vereist. Gelukkig is deze vrouw voor mij een vluchtige gestalte gebleven en de herinnering aan haar is als die aan een mooie vlinder, donzig en zacht, gauw verdwijnend tussen de struiken. Toen ik vele jaren later in Bordeaux naar Boche informeerde, vernam ik, dat hij was gestorven. Hij had een courant in Liboume opgericht en toen het hem goed begon te gaan, was het met zijn leven uit geweest, zei zijn parente, een nicht van hem, die zijn oude moeder verzorgde. | |
[pagina 126]
| |
Paul Belon was aanvankelijk medisch student, doch ging al gauw in de journalistiek. Hij werd redacteur van de Gazette Illustrée.Ga naar eind121. Als zodanig vroeg hij mij of ik niet een portret bezat van ‘ce fameux critique hollandais’, over wie ik hem had gesproken en die in Parijs woonde in de rue de Médicis. Ik ging toen naar Huet toe en deze gaf mij een portret, dat ik nog in mijn bezit heb.Ga naar eind122. Belon liet het in zijn courant publiceren en plaatste ook een bijschrift, dat hij opstelde volgens mijn inlichtingen. Huet was er zeer mee ingenomen en liet aan de journalist door mij zijn dank overbrengen.Ga naar eind123. Ik heb van Belon onthouden, dat hij mij eens zei: ‘Ce mot de raté me donne froid dans le dos. Pour arriver je marcherais sur les cadavres de mes amis.’ Enige jaren daarna is hij in de redactie gekomen van Le Petit JournalGa naar eind124.. Hij heeft een roman geschreven, geheten Gens de Lettres, Alhoewel men beweerde, dat hij voor een der daarin opgevoerde personen mij als prototype had genomen, heb ik er mijzelf niet in kunnen ontdekken. Het boek is middelmatig en heeft nooit succes gehad. De laatste berichten, die ik over hem kreeg, waren, dat hij zich in Egypte had gevestigd. Zijn broer Joseph, schilder, tekenaar en karikaturist, werkte als zodanig aan enige couranten in Parijs. Hij schilderde in die tijd een portret van mij, dat ik nog bezit.Ga naar eind125. Hoe het hem later is gegaan, weet ik niet. Ik moet ook nog gedenken mijn goede vriend Maurice Allard, die indertijd de kas beheerde van de Cercle des Gringoires. Hij was uit Tours naar Parijs gekomen om de Rechten te studeren. Ik trof hem dagelijks in de Source, waar hij het grootste gedeelte van de dag doorbracht, pratende, kaartende of couranten lezende. Hij ging in de politiek, werd socialist en helde over tot het anarchisme.Ga naar eind126. Hij leidde politieke vergaderingen onder de studenten en toen hij eens uitriep: ‘Nous irons même jusqu'à la dynamite,’ werd hij van de bestuurstafel weggeduwd. Een paar jaar daarna is hij député geworden en ik zag zijn naam nu en dan in de couranten. Waar hij is gebleven, is mij niet bekend. Het spijt mij, dat ik hem uit het gezicht heb verloren, want niettegenstaande de zeer hevige socialistische en anarchis- | |
[pagina 127]
| |
tische neigingen van zijn jeugd, was hij een bijzonder sympatieke man en prettig in de omgang. Paul Frémeaux was leerling aan het conservatorium, en wilde acteur worden. Zijn zusterGa naar eind127. was actrice aan het Théâtre Français. Hij declameerde graag en met pathos en dikwijls gaf hij het stuk ten beste van Coppée, dat begint met:
Or en mil huit cent neuf, nous prîmes Saragosse,
J'étais sergent. Ce fut une journée atroce...Ga naar eind128.
Wij lieten hem zijn gang gaan, maar niemand vond het erg mooi. Hij had ambitie om toneelspeler te worden, maar heeft die laten varen. Later heeft hij een klein boek over de laatste dagen van Napoleon op Sint Helena geschreven, dat algemeen is verspreid geworden.Ga naar eind129. Hij heeft daarmee geluk gehad.Ga naar eind130. Hij was, wat men noemt, een goede kerel. Toen ik in later jaren dat boek dikwijls zag geciteerd, moest ik altijd denken aan het vers, dat hij als jongeman steeds met donderende stem voordroeg. Hij was de keizer trouw gebleven van zijn jeugd af. Jean RameauGa naar eind131. is een vruchtbaar romanschrijver geworden. Hoewel veel van zijn werk literaire waarde heeft, is hij niet gestegen tot die hoogte, waarop enkelen meenden, dat hij zich zou verheffen. Hij was een apotheker uit de buurt van Bordeaux en was zonder middelen van bestaan naar Parijs gekomen. In die begintijd publiceerde hij alleen gedichten. Velen hadden een hoge dunk van hem en soms werd er gezegdGa naar eind132.: ‘Il est le plus fort de nous tous.’ Hij was fors van gestalte, niet groot en liep mank. Hij had grote rollende ogen, die vol expressie waren; een pikzwarte baard omringde zijn gezicht.
Op een zonnige zondagmorgen stelde Emile Michelet onder de Galerie de l'Odéon mij voor aan een jonge bleke man, Maurice Barrès.Ga naar eind133. Wij waren hem daar tegengekomen. ‘Je suis heureux de rencontrer un grand homme,’ zei Michelet. ‘J'espère, messieurs, que vous l'êtes aussi,’ antwoordde de aangesprokene lachend. Maurice Barrès was toen pas uit Nan- | |
[pagina 128]
| |
cy, waar hij begonnen was de Rechten te studeren, in Parijs gekomen. Hij was toen achttien jaar oud.Ga naar eind134. Wij wandelden vergenoegd onder die galeries, waar het zondagsmorgens een prettige drukte was. De boeken, couranten en tijdschriften waren dan geëtaleerd tot twaalf of één uur en uit het hele quartier Latin vloeiden daar dan de flaneurs heen, die in de daar liggende publikaties stonden te lezen. Dat is altijd zo gebleven. Er is daar op dat uur een heen-en-weer-geloop en er wordt door de boekhandelaars, die onder de galeries zijn gevestigd, veel verkocht. Die galeries zijn vooral om de arcades bijzonder gezellig. Wij wandelden enige tijd heen en weer. Ik wist toen van Barrès niets dan dat hij een artikel had geschreven over Rollinat,Ga naar eind135. waarvan Michelet zei: ‘C'est épatant.’ Dat was het woord, dat men gewoonlijk gebruikte voor suprême lof. Daartegenover stond de uitdrukking van krasse afkeuring bij middelmatige produkten: ‘Cela n'existe pas.’ Toen al bij het Odéon, zag ik, dat de jonge student, die aan mij werd voorgesteld, niet de eerste de beste was. Een paar dagen daarna ontmoette ik hem weer in de crémerie Polydore met zijn vriend Stanislas de Guaïta,Ga naar eind136. insgelijks uit de buurt van Nancy, die zijn vriendin had meegebracht. Ik zei tegen deze, dat nog niet lang geleden in Aken een familie had gewoond van die naam. ‘Ja,’ zei hij, ‘dat kan wel, maar ik weet alleen van de Guaïta's in Frankfurt.’ In tegenstelling met Barrès, die donker, bijna zwart haar had, was de Guaïta zeer lichtblond. Zijn ouders bewoonden een kasteeltje in Lotharingen.Ga naar eind137. Hij en Barrès hadden elkaar als jongens reeds leren kennen en waren goed bevriend.Ga naar eind138. Hij was hoofdzakelijk dichter en publiceerde later in La Jeune France. Ik ontmoette hem dikwijls in cafés en restaurants en wij praatten dan samen. Hij interesseerde zich voor de occulte wetenschappen en een tiental jaren daarna was hij een der hoofdmannen van het occultisme in Parijs.Ga naar eind139. In de eerste tijd, dat ik hem leerde kennen, bleek nog uit niets, dat hij zich ernstig zou toeleggen op de geheime wetenschappen, waarin hij het later ver heeft gebracht. | |
[pagina 129]
| |
Hij was een stille man, niet luidruchtig. Hij praatte zonder de geringste aanstellerij. Als occultist heeft hij een wereldvermaardheid gekregen door zijn boek Le Serpent de la Genèse en andere. Zijn bibliotheek, die na zijn dood werd verkocht, was een der rijkste verzamelingen van werken over magie en occultisme. Kort vóór zijn dood,Ga naar eind140. toen hij zwaar ziek was en reeds in doodsgevaar, sprak een aantal vrienden van hem af op een bepaalde dag, uur en minuut zijn genezing zeer sterk te wensen, om hem in het leven te houden door de uitstralende krachten van hun ziel. Zij hebben het gedaan, doch zonder resultaat. De Guaïta is kort daarna gestorven. De mislukking dezer wensen verwondert mij niet. Wanneer de wens werkelijk uit natuurdrang wordt geboren, kan hij misschien enig resultaat bereiken, maar wanneer een zuiver opzettelijke wil in het spel is, is deze steriel. De gloed der levensziel ontbreekt. Het werken van de wil is in vele gevallen problematisch. Wel mag worden aangenomen, dat een uit de natuur voortvloeiende, strevende drang met volle overgave en krachtige concentratie enig effect kan bereiken. Wanneer bij de wens het gebed tot God komt, is er een veel grotere kans tot doelbereiking dan bij de zuivere, van Gods hulp afziende wens. Gebed moet zijn een gehele overgave, en hij die het op de juiste manier doet, heeft grote kans op de uitwerking, die hij wenst, omdat dan de wil op de achtergrond raakt. In ieder geval zal er een uitwerking zijn, die hem gunstig is. Barrès had zijn kamer in de rue Victor Cousin,Ga naar eind141. die op de rue Soufflot uitkomt. In de rue Toullier, een parallelstraat, was het hotel, waar ik woonde. Zodoende bezochten wij elkaar nu en dan op onze kamers. In Holland bezoeken de jongelui elkaar meer op hun kamers dan in Parijs, waar het de gewoonte is elkaar in de cafés te ontmoeten. Barrès schreef nu en dan een artikel in de Temps. Een jongmens van achttien jaar medewerker van die courant, misschien de voornaamste van Frankrijk in die tijd, was niet gewoon.Ga naar eind142. Wanneer ik bij hem kwam en hij juist bezig was aan zijn artikel voor de Temps, nam hij een air aan alsof hij dat spelend deed en ik hem helemaal niet stoorde. Ik bleef dan niet lang, wilde hem | |
[pagina 130]
| |
niet van zijn arbeid afhouden. Hij woonde toen met een vriendin, Mignon. Toevallig had ik haar al een jaar tevoren gezien in het Hôtel de Lisbonne in de rue Vaugirard.Ga naar eind143. Ze was zwak en teringachtig en het gebeurde dikwijls, dat zij al in bed lag wanneer wij samen bij de lamp zaten te praten. Zij was vaak wakker en wanneer zij in haar nachttafeltje moest zijn, waarschuwde zij ons vooruit dat wij ons moesten omdraaien. Die relatie heeft tamelijk lang geduurd. Toen Van der Goes en Van Eeden een paar jaar later eens naar Parijs gingen, vroegen zij mij een recommandatie bij Barrès en ik gaf hun die. Zij spraken met hem af hem in een café te ontmoeten. Onder het drinken van een Bock vertelde hij hun toen op onverschillige, haast cynische wijze, dat hij die dag des morgens zijn maîtresse had begraven.Ga naar eind144. Die indruk maakte het tenminste op Van Eeden, die het mij oververtelde. Het was Mignon, wier begrafenis hij op die onverschillige manier vermeldde.
Ik heb over Barrès al dikwijls gesproken, hier en daar in tijdschriften en couranten.Ga naar eind145. Wat misschien niet bekend is, is dat hij in zijn jongere tijd, omstreeks 1891 of 1892, heel graag lezingen zou zijn komen houden in Holland. Hij heeft er mij toen enige malen over geschreven. Het was hem meer te doen om algemeen bekend te worden, dan om er veel mee te verdienen. Wanneer hij zijn reis- en verblijfkosten had goedgemaakt, verlangde hij niet veel meer, zei hij. Ik sprak er toen mijn vriend Arnold Ising, de toneelspelerGa naar eind146. over, wiens vader bestuurslid was van ‘Het Servetje’, de meest geziene letterkundige kring van Den Haag. Bekende sprekers en schrijvers werden door het bestuur uitgenodigd voor een spreekbeurt. De naam van ‘Het Servetje’ kwam van het souper, dat na iedere lezing de leden van het gezelschap verenigde. Ising ontving van zijn vader als antwoord, dat ‘Het Servetje’ Barrès liever niet wilde kiezen als spreker, omdat hij Boulangist wasGa naar eind147. en verder als literator voor hen onbekend. Zodoende kwam er niets van. Het is jammer, dat die Haagse kring zo kortzichtig is geweest, want hij zou Barrès toen gehad hebben in zijn beste periode en | |
[pagina 131]
| |
het zou altijd een eer voor ‘Het Servetje’ zijn gebleven, dat zijn bestuur de belangrijkheid van de auteur van Un Homme LibreGa naar eind148. zo vroeg had ingezien. Zijn boeken zijn genoeg bekend, maar wat weinigen zullen weten is, dat hij ook een plaquette Le Quartier Latin heeft geschreven met kleine illustraties ‘par nos meilleurs artistes’Ga naar eind149., zoals op het titelblad staat vermeld. Het dateert van 1888. Hij stuurde het mij en hij had op de omslag onder mijn naam geschreven Souvenir de ce quartier là. Het is een aardig boekje niet groter dan vijfendertig bladzijden. Hij neemt het er onder andere in op voor de brasseries de femmes, de koffiehuizen met vrouwelijke bediening en hij zegt ervan: ‘Les artistes les plus délicats de cette époque ont beaucoup fréquenté dans les brasseries. C'est là qu'ont été mûries la plupart des esthétiques depuis 1870. Beaucoup de ces cris du coeur qui nous touchent, vous et moi, s'adressent à quelqu'une de ces dames servantes... Le sentiment de l'isolement, voilà toute l'explication de la vie au quartier Latin, la malaise qu'adoucissent les brasseries.’ Mee van het beste, dat hij heeft gegeven, waren zijn artikels in La Cocarde, een courant door hemzelf opgericht in de negentiger jaren,Ga naar eind150. waaraan hij ook uitstekende medewerkers had, onder andere Camille Mauclair, die er prachtige artikels voor schreef en de meer dan een kwart eeuw later algemeen bekend geworden Charles Maurras. Van Barrès heb ik gedurende een tiental jaren verschillende brieven ontvangen. Vele daarvan zijn verloren geraakt, enige zijn nog overgebleven, zo onder andere de volgende, waarin hij over vroegere vrienden spreekt uit het quartier Latin: | |
Mon cher Erens,Je viens de recevoir un mot du Dagblatt (?). L'affaire est arrangée.Ga naar eind151. Je vous en sais un gré très vif. Je souhaite d'être à même de vous rendre service quelque jour le plus tôt possible. Le souhait est brutal, mais vous voudrez bien l'excuser. Les conditions sont un article par quinzaine à 20 f. l'article. Rien à dire. C'est amèrement peu payé, mais enfin c'est aussi | |
[pagina 132]
| |
peu de travail. Puis c'est un pied, - une plume plutôt -, dans un pays où on achète des livres. En quelque jours je pense vous en donner un. Il est regrettable que les places soient si rares en France; je ne désespère point et je ne cesse pas de m'inquiéter. Comptez que je vous préviendrai de suite. Vous demandez des nouvelles de Paris. Puis-je en donner? Je vis comme un loup: Je vais ça et là dans le monde - utilitatis causa -. Je ne vois guère les amis de l'an dernier. Déjà tout s'éclaircit dans les rangs. BeauclairGa naar eind152. - le seul parisien de tous et un bien charmant esprit - n'est plus qu'un provincial. Les duretés de la vie l'ont chassé à Lisieux (Normandie). Je n'ai pas im traître de mot de lui. Pour Vogel qui est bien le plus solide de mes amis, j'ai eu le regret de le congédier. Il s' était conduit d'une façon gamine et indigne de son âge vénérable.Ga naar eind153. Je crois que Michelet se porte bien.Ga naar eind154. Boche n'a pas été vu une seule fois cette année. On le soupçonne d'être commerçant quelque part ou ailleurs. Il m'arrive de fois à autre de rencontrer Dubreuilh et Belon. Leur santé semble les satisfaire. Vous me parliez je crois un jour de la Philosophie de l'Inconscient, c'est un fort beau livre. Il est là ouvert sur ma table, et ses feuillets servent de pupitre à cette feuille. Je ne crains pas pourtant que vous trouviez dans ma lettre toute la belle tristesse de Hartmann.Ga naar eind155. Le premier volume est de tout point exquis, quoique la digestion soit toujours un peu pénible. Pour le second la partie métaphysique m'écrase; j'aime mieux passer par dessus et arriver à La Déraison du Vouloir et le Non Sens de l'Existence. Savez-vous par qui Mignon est remplacée? - Je vous le donne en nulle: c'est par BertheGa naar eind156. (la soeur de la petite à Michelet). Cela fait une très-gentille ma chérie. Je vous serre la main mon cher ami.
Maurice Barrès 9 Rue Victor Cousin 8 Mars '84 | |
[pagina 133]
| |
Later is Barrès in de politiek opgegaan.Ga naar eind157. Dat heeft zijn produktie veel geschaad. Wel zijn er uit die periode mooie bladzijden van hem, doch zijn beste werk zal toch blijven hetgeen hij schreef, vóór dat de politiek hem bijna geheel en al in beslag nam. Reeds vóór hij in die richting ging, maakte hij zich vijanden. Ik herinner mij een uitspraak van de uitstekende schrijver Paul Marguéritte, die hem in zijn jonge jaren een zeer onaangenaam mens vond. Toch kon men hem niet een arrivist noemen, omdat talent en genie hem ruimschoots ten dienste stonden. Al had de politiek hem verzwolgen, hij wilde de literatuur niet loslaten, want hij begreep, dat zijn eigenlijke roem daarop zou moeten steunen. Hem zweefden allerlei voorbeelden voor de geest uit het verleden, Goethe, Lamartine en anderen. Hij zocht de politiek met de literatuur te verenigen, doch hij vergiste zich daarin. Werkelijk groot kan iemand slechts zijn in één van de twee.Ga naar eind158. Wat men ook van Barrès' werk moge zeggen, dat van zijn eerste levenshelft zal het mooiste blijven. Hem weer te zien in later jaren had voor mij iedere bekoorlijkheid verloren. Door zijn opgaan in de politiek was een slagboom gevallen, die ons beider levensrichtingen scheidde. Vriendschappen sterven weg, wanneer de wegen te ver uit elkander gaan. Aan zijn omgang had men veel, omdat hij expansief was en correct. Zijn conversatie was schitterend. Hij verbaasde aanhoudend door telkens nieuwe inzichten. Hij ontvouwde allerlei levensbeschouwingen en ankerde waarheden vast en dat alles op de meest gemakkelijke, geleidelijke wijze. Men was geneigd hem nu en dan tegen te spreken om het vuurwerk van zijn conversatie voller te zien spatten. Zulke mensen zijn zeldzaam. Grote schrijvers zijn niet altijd schitterende causeurs; doch het kan voorkomen, dat hun gesprekken een even onvergetelijke indruk nalaten als hun boeken. Als ik in ons land zoek naar een causeur, dan valt mijn gedachte onmiddellijk op Van Deyssel, wiens conversatie in zijn goede momenten mij als een schittering in het geheugen ligt. Conversatie! Er is nog een andere soort van conversatie, die waarbij de spreker voor zich alleen spreekt, alsof hij een lange | |
[pagina 134]
| |
monoloog houdt. Zo iets is een genot te horen, doch zelden doet die gelegenheid zich voor. Zij kan alleen voortkomen uit een relatie, die door volkomen begrijpen en langdurige gewoonte zich heeft vastgezet en gekristalliseerd. Een causeur is in Barrès verdwenen, zoals er zeker weinig worden gevonden. Van Villiers de l'Isle-Adam zei Mallarmé mij, dat hij een causeur ‘sans pareil’ was, doch Barrès was dit niet minder. Hij was een charmeur en naar ik heb gehoord, is hij dat tot op het einde van zijn leven gebleven. Het is zeker te betreuren, dat hij door zijn fel streven naar de politiek zijn natuur geweld heeft aangedaan en moge hij daardoor al sneller tot algemene bekendheid en beroemdheid zijn gekomen, hij heeft zijn geestelijke krachten verminderd en zichzelf iets ontnomen, dat hem meer duurzame vrede en voldoening zou hebben gegeven. Rustte zijn roem alleen op zijn letterkundig werk, zeker zou deze langer de tijd kunnen weerstaan dan nu het geval zal zijn. Nu ik zijn aan mij gerichte brieven nog eens heb gelezen, kan ik een soort van berouw niet onderdrukken, omdat ik in later jaren nooit meer een ernstige poging heb gedaan om deze jeugdvriendschap in stand te houden.Ga naar eind159. Ik had mij wellicht te vast in het hoofd gezet, dat hij, zoals ik hem zag, verdronken in het publieke leven, een met mij te ongelijksoortig mens was geworden. Bij het bericht van zijn dood, waarbij ik de politicus geheel vergat, voelde ik toch, dat er een oude vriend van mij was heengegaan.Ga naar eind160. Maar komt het niet dikwijls voor, dat men in de omgang met mensen moet zeggen: ik had anders moeten handelen en minder onverschillig?
Gesprekken over kunst werden intens gevoerd in Le Chat Noir, het lokaal van Rodolphe Salis op de Boulevard Rochechouart.Ga naar eind161. Achter het kroeglokaal, waar het buffet stond, kwam men in een klein nevenvertrek, waar niet meer dan een twintig mensen konden zitten. Dat was door Salis bestemd voor de ingewijden en vrienden en daar werd druk getwist over kunst en literatuur. Ik had er toegang en kwam er dikwijls. Toch heb ik nu spijt, | |
[pagina 135]
| |
dat ik niet meer gebruik heb gemaakt van deze gelegenheid om allerlei mensen te leren kennen. Veel gesprekken heb ik er gevoerd met Willette - de tekenaar -, met Moréas, Armand MassonGa naar eind162. - de dichter van het sonnet ‘L'âme des haricots’ -, met Emile Goudeau - president van Le Chat Noir -, met Ferdinand IcresGa naar eind163. en anderen. Ook kwam Rollinat er, vooral toen hij nog niet beroemd was geworden door het artikel van Wolff in de Figaro.Ga naar eind164. Zo was het met de lui gesteld: als ze aan de vooravond van beroemdheid dachten te staan, dan vonden zij zich te voornaam voor de dagelijkse omgang met de nog niet gearriveerden. Enigen keken daar niet naar, zoals Willette,Ga naar eind165. wie het voomamelijk te doen was om te leven, te genieten in de kring der bohèmes, terwijl hij buiten Le Chat Noir reeds naam begon te maken. De Parijse advocaat DécoriGa naar eind166. kwam er ook nu en dan, maar vond zich toch eigenlijk te voornaam voor het gezelschap, dat hij daar aantrof. Zo stelde hij zich voor aan een dichter van Le Chat Noir, als de broer van de acteur Décori van de Ambigu, zonder zijn eigen kwaliteit te noemen. Ik was er verontwaardigd over en ook Barrès, aan wie ik het vertelde. Willette is op het laatst van zijn leven zeer vroom geworden en heeft een stichting gemaakt van een jaarlijkse mis voor overleden kunstenaars.Ga naar eind167. Emile Goudeau, de president,Ga naar eind168. was een eigenaardig type. Hij had een groot, breed hoofd met zwarte haren. Eén oog van hem was gebrekkig; of hij scheel was of dat hij het oog geheel miste was moeilijk te onderscheiden. In zijn manier van doen, alhoewel hij het type van een bohémien was, lag iets superieurs. In geestige zetten en grappen was niemand hem de baas. Wanneer hij werd aangezocht om iets voor te dragen, hetzij in Le Chat Noir of in een andere cercle littéraire, dan gaf hij altijd ten beste het gedicht, dat aldus aanving:
Je suis allé aux Champs Elysées
Pour voir le nommé Printemps...Ga naar eind169.
Daarmee had hij altijd succes. Later heeft hij, meen ik, een boek of een bundel gedichten uitgegeven;Ga naar eind170. meer is er niet van hem | |
[pagina 136]
| |
overgebleven. Doch hij was de meest markante figuur van de beginnende Chat Noir. Hij was ook de hoofdredacteur van het blaadje Le Chat Noir, dat Salis wekelijks deed verschijnen. Die eerste tijd van Le Chat Noir was de beste, ontegenzeglijk. Ik heb al enigen genoemd van de bezoekers. Ik moet Henri Rivière niet vergeten, de tekenaar.Ga naar eind171. Hij arrangeerde kleine voorstellingen van lichtbeelden. Ook Marie Krysinska, de Poolse dichteres en musicienne,Ga naar eind172. was een trouwe bezoekster. Zij was de dochter van een joodse advocaat uit Warschau en was met haar zuster naar Parijs gekomen. Door haar bemiddeling heb ik met talrijke jonge schrijvers en artiesten kennis gemaakt. Eerst woonde zij in de rue Monge; zij had daar een jour. Ik trof daar wekelijks allerlei jonge artiesten, de meesten daarvan ben ik nu vergeten. Hij die mij het levendigst voor de geest staat is Léo Trézenik, dichter en hoofdredacteur van het kleine blaadje Lutèce.Ga naar eind173. Zijn levensloop in de latere jaren is mij niet bekend. Nu is hij dood. Het was een lange, slanke, voornaam uitziende jongeman, met een welige haardos, bleek van gezicht en met scherpe blik. Hij had een vage gelijkenis met Rollinat. Na haar verblijf in de rue Monge ging Marie Krysinska wonen in de buurt van Montmartre, ik meen in de rue des Martyrs, waar zij ook regelmatig iedere week een avond ontving. Barrès had mij gevraagd of ik hem niet op een avond bij haar zou kunnen introduceren. Ik deed het natuurlijk heel graag en wij gingen op de impériale van Odéon-Clichy naar de woning van de Poolse artieste. Daar vonden wij enige vrienden verzameld, waaronder Moréas, die ik aan Barrès voorstelde. Moréas had toen al naam in de verschillende cercles littéraires; Barrès was nog geheel onbekend. Een paar jaar later waren zij intieme vrienden en zijn dat tot het einde gebleven. Bij de dood van Moréas heeft Barrès hem een zeer gevoelvol artikelGa naar eind174. gewijd, dat afzonderlijk is uitgegeven.Ga naar eind175.
Zij waren beiden eigenaardige mensen en zeldzame verschijningen.Ga naar eind176. Vooral Moréas was een man, die op zichzelf stond en op niemand geleek in zijn optreden. Nu hij niet meer is, spijt | |
[pagina 137]
| |
het mij soms, dat ik niet nog meer zijn omgang heb gezocht, vooral in den beginne, niet zozeer later, toen hij reeds beroemd was en steeds uit de hoogte sprak. Hij deed dat met iedereen, hij handhaafde altijd zijn persoonlijkheid, ook tegenover later beroemd geworden politici, die met hem in het café La Vachette zaten. Hij had enige maanden vóórdat hij in Parijs kwam in Bonn doorgebracht. Hij kwam uit Athene en zijn naam was Joannis Papadiamantopoulos,Ga naar eind177. naar ik meen; Moréas was een door hem aangenomen naam. Hij vertelde mij, dat hij in Bonn kennis had gemaakt en meermalen in de kroeg had gezeten met de musicus Plomberg, die vroeger orkestdirecteur was geweest te Bergen in Noorwegen. Eigenaardig, dat ik met die man ook menige avond in de kroegen van Bonn had doorgebracht. Moréas' ambitie in Parijs was een groot Frans dichter te worden. Voor het publiek heeft hij dat doel wel bereikt. Alhoewel hij niet met Verlaine bij voorbeeld op een lijn kan worden gesteld, heeft hij toch menig schoon vers in de Franse literatuur gebracht. Vier of vijf keerGa naar eind178. heb ik met hem een nachtelijke tocht door Parijs gemaakt. Ik weet nog, dat wij in café Sylvain bij de Opéra met een paar vrolijke damesGa naar eind179. zaten, die wij daar hadden leren kennen en tegenover wie Moréas met een zekere superioriteit optrad. Zij durfden hem niet aan. Wij gingen van café tot café, begeleidden een vrouwGa naar eind180. naar haar woning in de buurt van Montmartre. Aan het huis gekomen, waar zij woonde, zei Moréas: ‘Wij willen wel eens zien hoe u geïnstalleerd bent, dan rusten wij meteen wat uit.’ Toen gingen wij door allerlei donkere gangen, stegen enige donkere trappen op en kwamen eindelijk aan een soort galerij met Gothisch snijwerk. Daar was haar woning, één kamer, haar zitkamer en slaapkamer tegelijk. Alles was stil om ons heen. Ik keek over de balustrade naar beneden en kon daar in het donker bijna niets onderscheiden. Boven ons was nog een dergelijke galerij. Waarvoor dit bouwsel ooit gediend had, was mij een raadsel, maar op dit uur van de nacht was het geen tijd om daarnaar onderzoek te doen. | |
[pagina 138]
| |
Wij gingen op een canapé zitten en Moréas vertelde enige grappen op luide toon en op een hoogdravende manier. De dame kwam onder de indruk, zij leek een goedige meidGa naar eind181. en lachte mee. Zij was in het geheel niet boos, dat wij opeens afscheid van haar namen, zeggende, dat wij weer vroeg op de drukkerij moesten zijn. ‘Ja,’ zei Moréas, ‘geen vrouw kan mij verleiden als ik mij dat eenmaal zo heb voorgenomen om onverschillig te zijn.’Ga naar eind182. Waar dat huis lag, weet ik niet meer, het moet in de buurt van de rue Blanche zijn geweest. Zij leidde ons weer het labyrint uit met een kaars in de hand. Daarna marcheerden wij naar de Halles, waar het leven zich al begon te roeren. Het zal toen halfdrie of drie uur zijn geweest. Wij aten daar oesters, gingen nog een paar kroegen binnen en trokken tegen zes of zeven uur naar huis. Wij liepen samen tot in het quartier Latin de boulevard Saint Michel op, vanwaar ik gauwer op mijn kamer was dan Moréas, die nog een eindje moest lopen tot bij het park Montsouris, waar hij woonde, geheel in het zuiden. Verschillende malen heb ik met Moréas zulk een nachtelijke tocht door Parijs gemaakt. De ene leek op de andere. Op een daarvan ontmoetten wij in een café, ik meen in Américain, Jules de Marthold, een bewonderaar van François Villon.Ga naar eind183. Hij was een man van middelbare leeftijd, voornaam uitziend, slank en kaalhoofdig. Ik herinner mij, dat ik hem zei, dat een dr. Byvanck, een Hollander, een artikel of boek over Villon had gepubliceerd.Ga naar eind184. ‘Laat hij mij dat sturen,’ antwoordde hij, ‘dan zal ik hem een artikel wijden.’ Moréas en ik namen eens deel aan een banket. De schrijver Thiaudière was president.Ga naar eind185. Ik ben de reden van het banket vergeten, maar wel weet ik, dat het plaats had in het vanouds bekende restaurant La Pérouse, een restaurant, dat nu nog bestaat en de roep van zijn fijne keuken handhaaft. Het is gelegen op de linker Seine-oever, bij de quai Malaquais. Aan het dessert moest iedereen iets voordragen. Ik herinner mij nog een der gasten, een man van ongeveer zestig jaar met een reusachtige grijze baard, die een gloeiende berijmde satire | |
[pagina 139]
| |
afstak tegen de général de Martimprey.Ga naar eind186. Zijn toorn en verontwaardiging lieten ons allen koud, maar wij hoorden deze verzen van haat toch met een zekere consideratie aan. Of de generaal de Martimprey deze geseling had verdiend, ben ik nooit te weten gekomen. Toen men mij vroeg een Hollands gedicht te laten horen om de klank te vernemen van de Hollandse taal, wist ik niets beters te doen, dan een paar verzen van Bilderdijk uit zijn Ondergang der eerste Waereld te citeren, om aan te tonen, dat het Hollands in staat was een zogenaamde harmonie imitative weer te geven. De verzen waren:
Als 't dof gebrom van verre donderslagen
Op vleugelen van den storm de dalen rond gedragen
En met den hollen galm van kluft en rotsspelonk
Al rommelend voortgerold in dreunend berggeronk...
Hoe het verder was weet ik niet meer, maar het kwam op deze regelen aan, die het geluid van de donder trachtten na te bootsen. Een van de gasten zei: ‘On peut s' en faire une idée.’ Toen enigen Moréas zochten over te halen een van zijn gedichten voor te dragen, riep ik met harde stem naar hem toe: Viandes de Gargote. Hij gaf mij een wenk om te zeggen: ‘Dat zal ik doen’, en hij begon op zijn gewone, luidklinkende toon het gedicht te zeggen. Ik geef het hier omdat ik meen, dat het niet is gepubliceerd.Ga naar eind187. Viandes de Gargote
Sous la coupole d' or de vieilles basiliques,
Les rudes preux aux yeux pétillants de défis
Offraient leur coeur loyal aux vierges catholiques,
Devant les cardinaux, aux pieds des crucifix.
En remontant le Tendre en des barques frétées
Par le magicien qui s' appela Watteau,
| |
[pagina 140]
| |
Avec de fins marquis les marquises futées,
Marivaudaient gaiement sur l' herbe du coteau,
Mais les jours sont passés, les mois et les années
Et les marquis sont morts, les marquises aussi.
Sur les coteaux déserts le gazon est roussi
Et les roses d' Antan s' éparpillent fanées.
Plus de rêves d' azur au fond des bosquets verts
Où le rossignolet pleure dans les charmilles.
Au clair de lune ainsi que des minnesaengers
Plus de serments sous les balcons des jeunes filles.
Plus d' escalade, plus de grands coups d' espadon.
Plus de fins madrigaux pendant la pastourelle
Ou la blonde Vénus danse avec Cupidon...
Pas même assez de temps pour tromper Sganarelle!
Car tu serres nos coeurs pantelants et meurtris
Ô Stryge Ambition dans l' étau de tes griffes.
Et nous courons ce grand handicap de Paris
Piquant de l' éperon d' étranges hippogriffes,
Nous nous moquons un peu de la fleur d' oranger,
Foin de l' amour galant, foin de l' amour lévite!
Comme les morts de la ballade de Bürger,Ga naar eind188.
Hop! Hop! au clair de gaz que les amours vont vite!
Maintenant on a Blanche, Angèle à l' oeil moqueur
Ou la grosse Toinon que maître Worth fagoteGa naar eind189.
Et pour quelques huis on s' empiffre le coeur,
Son pauvre coeur, avec ces viandes de gargote!
Het gedicht had veel succes. Onder de aanwezigen was ook de oude heer Read, de vader van een jonge dichter, toen reeds overleden. Zijn dochter is de vertrouwelinge geweest van Barbey d' Aurevilly, de grote ka- | |
[pagina 141]
| |
tholieke schrijver. De Reads waren protestant, zij waren van Frans-Engelse afkomst. Mélandri, de bekende fotograaf, ook auteur van een paar boekjes,Ga naar eind190. vertelde mij dat hij eens op een avond iemand moest zoeken en die eerst in het derde door hem afgezochte theater vond. In alle drie de schouwburgen zag hij de heer Read, die er een halfuur ging doorbrengen. Deze had overal introducties en bewoog zich veel in de Parijse artiesten-wereld. Ik trof hem in de meest afgelegen lokalen van de bohème-artiesten. Zijn dochter Louise was twaalf jaar ouder dan zijn zoon Henri Charles, de dichter.Ga naar eind191. Zij was een moeder voor de jongere broer geweest en zij heeft haar leven lang om hem getreurd. Zij was een fijne vrouw en had een intense behoefte om zich toe te wijden en op te offeren. Coppée zei van haar, dat zij alleen hield van ongelukkigen en bedroefden. Ook voor deze dichter is zij een trouwe vriendin geweest, zij heeft hem in zijn laatste ziekte bijgestaan tot aan zijn dood. Barbey besefte wel, wat zij deed voor zijn persoon en zijn werk. Hij noemde haar: ‘Mlle Ma Gloire.’ Zij is een ware liefdezuster voor hem geweest; zij zorgde met grote toewijding en zelfopoffering voor zijn welzijn.Ga naar eind192. Na zijn dood bekostigde zij een uitgave van zijn werk, waardoor hetgeen hij in couranten had gepubliceerd werd bewaard.Ga naar eind193. Ook gaf zij zijn verzameling notities uit, losse aantekeningen, invallende gedachten, waarin een auteur zich op de meest intieme wijze doet kennen.Ga naar eind194. Zij was een slanke, blonde vrouw, met een fijn en zeer karakteristiek gezicht. Haar vader was vriendelijk en hulpvaardig en deze beide zeer goede mensen waren dadelijk bereid mij bij hun vrienden en kennissen, die zeer talrijk waren, te introduceren. De heer Read, een geleerd historicus, was de stichter van het Museum Carnavalet.Ga naar eind195. Hij had een tijdschrift opgericht, L'Intermédiaire des chercheurs et des curieux, waarvan de medewerkers historische raadsels trachtten op te lossen. Hij zei mij, dat er in Holland een tijdschrift met dezelfde strekking bestond, De Navorscher.Ga naar eind196. Hij heeft ook enige werken uit de zestiende eeuw uitgegeven. | |
[pagina 142]
| |
Moréas was een eigenaardige persoonlijkheid. Hij verstond de kunst zijn wezen steeds in de hoogte te houden. Voor niemand deed hij onder. In het samenzijn met de mensen drukte hij dat uit door het telkens opheffen van zijn hoofd. Zijn kin kwam daardoor in de hoogte en zijn blik liet hij dan over zijn wangen glijden. Deze kracht, of noem het handigheid, liet zijn carrière gelukken. Hij deed niet alleen niet onder voor gewone of onverschillige mensen, maar ook niet voor hen, die in de politieke of sociale kringen tot de meest krachtige persoonlijkheden behoorden. Ik weet niet wat Moréas in mij vond of zag. Ik trad steeds egaal onverschillig maar positief tegenover hem op. Zoals ik mij hem herinner, bleef hij zich tamelijk gelijk, zowel tegenover eenvoudige mensen als tegenover meer gecompliceerde en zelfs schitterend begaafde. Ik betreur nu, dat ik zoveel van zijn literaire opinies heb vergeten. Maar niet alleen van zijn literaire opinies, ook van de andere dingen, die hij mij vertelde, is mij veel ontschoten. Hij was een bewonderaar van Homerus. Zo deed hij tenminste, maar nooit citeerde hij iets anders dan de woorden poluploshoio thalassès, om aan te tonen hoe Homerus over de zee zong. Hij vond de Homerus-vertaling van Leconte de Lisle slecht en zei, dat hij nog liever die van madame Dacier had.Ga naar eind197. Dat is een bewerking uit de achttiende eeuw. Terugkomend van een soireetje bij Charles Cros - Alphonse AllaisGa naar eind198. was ook bij ons - zei hij tegen mij, dat hij voor Daudet niet veel bewondering had, maar dat de enige romanschrijver, die hem op dat ogenblik imponeerde, Zola was. Van de dichters en tijdgenoten vond hij Verlaine wel de grootste en hij citeerde gewoonlijk van hem met zijn eigenaardige intonatie:
Sur votre jeune sein laissez rouler ma tête
Toute sonore encor de vos derniers baisers.Ga naar eind199.
Dat vond hij de mooiste regel van Verlaine en daarbij zei hij eens tegen ons allen - wij waren met een tiental bij elkaar -: ‘C'est bien le plus fort après Baudelaire.’ Er blijkt daaruit, dat | |
[pagina 143]
| |
de zanger van Les Fleurs du Mal voor de toenmalige, jonge Franse generatie de hoofddichter was, de dichter, wiens uitspraken onomstotelijk vaststonden.Ga naar eind200. Wij troffen madame VerlaineGa naar eind201. nu en dan bij Charles Cros,Ga naar eind202. die woonde in de rue de Rennes. De kamers waren op een van die avonden gevuld met bezoekers. Moréas en ik stonden in een hoek te praten, toen Charles Cros bij ons kwam en zei, dat het toch zo jammer was, dat Verlaine en zijn vrouw - die dit gesprek niet kon horen - van elkaar waren gegaan en hij vroeg of Moréas, die Verlaine nogal goed kende en die toen een groot bewonderaar van hem was, hen niet tot elkaar zou kunnen brengen. Toen zei Moréas tegen mij: ‘Wij zullen het eens proberen. Ga jij mee, dan gaan we samen naar Verlaine toe.’ Ik heb toen een ontwijkend antwoord gegeven, bewerende, dat ik hem persoonlijk niet kende. Ik weet niet of het gelukt zou zijn,Ga naar eind203. maar in ieder geval, wij hebben geen poging tot verzoening bij de dichter gewaagd, en ik heb deze pas later in Amsterdam op het atelier van Witsen leren kennen. Verlaine was in het begin der tachtiger jaren nog slecht gezien en werd zoveel mogelijk gemeden wegens zijn Belgisch avontuur met Rimbaud. Hij had de reputatie van pederast te zijn en ging toen dan ook weinig met andere artiesten om. Barrès had in 1883 het plan van de verhouding tusschen Verlaine en Rimbaud een kleine roman te maken. Hij kende in die tijd Verlaine niet persoonlijk, hij had hem nooit gezien. Hij heeft dit plan laten varen, toen hij persoonlijk met de auteur van Sagesse bekend raakte. Het zou inderdaad te veel tegen het gevoel indruisen het doen en laten van een kennis in de meest intieme bijzonderheden voor de dag te halen. Mevrouw Verlaine had mij menig staaltje van het zonderling gedrag van haar man verteld. Zo onder andere dat hij dikwijls dronken thuis kwam en met zijn schoenen aan in bed ging liggen en dat hij die dan absoluut niet wilde uittrekken. Hij was altijd koppig. Dat waren allemaal redenen, waarom ik mij met een verzoening, die zeer problematisch was, liever niet wilde bemoeien. Mevrouw Verlaine zag er in die tijd breed en welgedaan uit. | |
[pagina 144]
| |
Zij was middelmatig groot. Ik heb haar meestal in een zwartzijden japon gezien. Zij was buitengewoon beminnelijk en had ook iets zeer bekoorlijks. Zij had bijzonder fraaie armen en was wat de Fransen noemen une belle femme’. Wel was zij wat gezet.Ga naar eind204. Zij zeide mij, dat zij naar de Amsterdamse wereldtentoonstelling (1883) wilde gaan en beloofde mij te komen opzoeken, wanneer ik dan in Holland zou zijn. Zij leek mij niet de vrouw, die de onderneming om Verlaine's echtgenote te zijn, tot een goed einde zou kunnen brengen. Wie precies gelijk had in deze relatie, is in ieder geval moeilijk te zeggen. Zo hoorde ik eens van een vriend van Hello,Ga naar eind205. Charles Buet,Ga naar eind206. dat Hello's vrouw, wat men noemt ‘een kreng’ was en hem het leven onaangenaam maakte, terwijl zij toch de ojfficiële reputatie had van een uitstekende, liefhebbende en zorgzame vrouw voor haar man te zijn geweest, die alles voor hem over had. Zo weet men nooit het rechte, doch dit is ook eigenlijk niet nodig. Het werk is bij een artiest het voornaamste en daarmee heb ik alleen te maken. In alle geval is het zeker, dat Verlaine voor het huwelijksleven weinig geschikt was. Misschien hebben zijn vrouw en haar familie hem niet genoeg vrijheid van beweging gelaten en is door deze omstandigheden een conflict gekomen. Zij was uit de gegoede bourgeoisie; zij zei mij dat zij de dochter van een notaris was. Zij vertelde, dat Rimbaud een zeer slechte invloed op haar verhouding met haar man had gehad. Maar om op Moréas terug te komen: deze verhaalde eens van een duel dat hij had gehad.Ga naar eind207. Hij zei niet met wie. Ik herinner mij nog wel, dat hij vertelde, dat hij in de vroege morgen, toen het nog donker was, met zijn secondanten naar het terrein ging, waar het duel zou plaats hebben. Jammer genoeg zijn mij allerlei bijzonderheden daarvan ontgaan. Alleen is ‘de koude rilling van die ochtend’ nog in mijn geheugen blijven hangen. Het was niet de angst, die hem deed beven, dat zou hij nooit toegegeven hebben, maar de kou. Het is weinig bekend, dat Moréas een of twee zijner gedichten aan de Hollandse literatuur heeft ontleend. Dit kwam zo: op een morgen klopte hij bij mij aan en vroeg of ik hem niet | |
[pagina 145]
| |
het een of ander gedicht uit het Hollands in Frans proza zou kunnen vertalen. Hij wilde het dan verwerken tot een gedicht, zei hij. Ik dacht toen aan een ballade van Hofdijk en daar ik het boek niet bij mij had, schreef ik aan mijn broer Emile mij daarvan de vertaling te sturen.Ga naar eind208. Deze stof uit de middeleeuwen moet Moréas enige jaren daarna tot een of twee gedichten hebben verwerkt, want in een Nederlands tijdschrift heb ik in de tachtiger jaren de vraag zien opgeworpen of Moréas Hollands kende. Zijn verzen naar Hofdijk zijn mij nooit onder de ogen gekomen en ook heden weet ik niet of ze in een van zijn bundels zijn te vinden. Hij was in het algemeen een prettige man in de omgang, maar als men met hem alleen was, werkte hij soms vermoeiend. Het aardigst was hij, wanneer er anderen bij waren en hij met zijn gezegden ingreep, wanneer het te pas kwam. De laatste keer, dat ik hem heb gesproken, was in de Vachette. Ik kwam daarbinnen met Isaac Israels en wij namen plaats dicht bij de deur. Moréas zat in de uiterste hoek met enige aankomende politici. Toen hij ons in het oog kreeg, kwam hij naar ons toe en vertelde zeer uitvoerig en met luide stem hoe zijn tragedie Iphigénie overal succes had gehad, in Athene,Ga naar eind209. in Caïro, in Alexandrië en hij noemde nog menige andere stad met grote ophef. ‘Iphigénie a été jouée à Athènes, au Caire, à Alexandrie...’ Dat alles droeg hij voor als het ware op luidklinkende toon met zijn gewone hoogdravende intonaties. Hij hield die toon ook vol in zijn verder gesprek, niettegenstaande hij zich beijverde beminnelijk te zijn. Wij, Hollanders, wij vonden die toon op het laatst wel wat vermoeiend. Toch was het gesprek in La Vachette een prettig intermezzo. Aan de persoon van Moréas zaten voor mij zoveel herinneringen vast, dat niettegenstaande zijn opsnijderijen van die avond deze bijeenkomst een aangename indruk heeft achtergelaten. Men kon het trouwens van hem verdragen. Niemand nam hem die toon kwalijk, die men van een ander niet zou hebben kunnen velen. Deze ontmoeting was in 1905; in 1910 is hij gestorven. Moréas was een goede man, hij was altijd behulpzaam. Hij was ook dankbaar. Eens had ik als correspondent van het Leid- | |
[pagina 146]
| |
se studenten-weekblad Minerva enige verzen van hem daarin geciteerd.Ga naar eind210. Daarvoor toonde hij zich steeds erkentelijk. Om zijn persoonlijkheid blijft een geheimzinnig waas hangen. Men wist niet waarvan hij leefde. Hij woonde meestal in excentrische buurten, zo bij het park Montsouris.Ga naar eind211. Hoe en waarom hij naar Parijs is gekomen heeft hij nooit duidelijk verteld. In Athene had hij tevoren reeds enige Nieuwgriekse verzen gepubliceerd. Wat hem aanleiding is geweest zich geheel te geven aan de Franse literatuur is mij niet bekend. In ieder geval zijn zijn verschijnen en slagen in het hem vreemde idioom geheel enig. Meer dan andere buitenlanders (ik noem slechts Fiorentino,Ga naar eind212. Heine) is hij erin geslaagd zich met het Franse element te vereenzelvigen. Alle andere buitenlanders, die zich van de Franse taal hebben bediend, doen zich voor als vertalers, correct weliswaar, maar niet zo ‘urwüchsig’ als gebruikende hun eigen idioom. Hij heeft het zelfs klaar gekregen een eigen school van poëzie te stichten, namelijk de École romane.Ga naar eind213. Veel is er niet van overgebleven en tegenwoordig behoort zij geheel tot het verleden. Om dieper in het Franse idioom door te dringen, zocht hij het bij de bronnen, zo bij François Villon en vooral bij Ronsard. Deze laatste had zijn grote bewondering. Het slagen van Moréas in de Franse literatuur staat geheel op zichzelf Dat hij als vreemdeling daarin scheppend werk heeft verricht, is een geval, waarvan ik geen ander voorbeeld weet. Ik sprak van Fiorentino en Heinrich Heine, die in het Frans hebben geschreven, doch dat waren vertalingen of kritieken. Het is heel iets anders een gedicht in een vreemde taal te laten klinken, dan wetenschappelijk werk daarin te leveren. Toen hij zijn Frans werk over de Moren in Spanje wilde schrijven, vertaalde professor Dozy, om zich te oefenen in het Frans, een Franse roman in het Hollands en bracht daarna zijn eigen overzetting weer in het Frans terug. Zijn werk over de Moren is in goed Frans geschreven, doch heel wat moeilijker is een vers te voorschijn te brengen, dat in geen enkel opzicht een vreemde herkomst verraadt. De dichter Moréas heeft geheel moeten uitgaan, niet van zijn Griekse origine, maar van het Franse ge- | |
[pagina 147]
| |
voelselement. Hij heeft zich niet moeten aanpassen aan de Franse taal, maar hij heeft zich moeten onderdompelen in het Frans, er zich geheel van laten doordringen en alle andere talen heeft hij moeten vergeten; alle andere talen moesten niet meer voor hem bestaan. Zeker, hij was nog jong, toen hij in Parijs zijn literaire loopbaan begon, maar dan nog zou een ander hem dit niet zo gemakkelijk hebben nagedaan. Van de waarde zijner verzen afgezien, is dit reeds een buitengewone tour de forcegeweest. Doch zijn verzenbundels hebben waarde voor de literatuur, dat kan niemand ontkennen. Hij is een dichter, die men niet moet minachten, maar zijn hoogdravendheid, die reeds in de conversatie kwaad deed, doet dat ook in zijn beste verzen. Die hoogdravendheid maakt, dat veel van zijn gedichten hol klinken. Stel een versGa naar eind214." van Verlaine als:
Il pleure dans mon coeur,
Comme il pleut sur la ville...
naast een van Moréas, dan vinden wij twee contrasten. De een zuiver uitzeggend gevoel, de ander trompetterend met harde klank in de lucht. De aanvankelijk grote bewondering van Moréas voor Verlaine is dan ook later op een soort antagonisme uitgelopen.Ga naar eind215. Moréas' dichtkunst ontsprong aan een vals beginsel. Hij begon met zijn stem te verheffen, terwijl zijn aandoening nog afwezig was. Als Verlaine begon, was hij vol emotie, diep in zichzelf was hij aangedaan en dan stortte hij uit wat hem bezielde of drukte. Moréas ging uit van de leegte, Verlaine van de volte. Zij ontmoetten elkander op het analoge terrein, doch Moréas zondigde vanuit het principiële, vulde langzaam de kokers van zijn verzen,Ga naar eind216. terwijl Verlaine slechts ordenend optrad in de borrelende wateren van zijn emoties. Verlaine was de echte dichter, Moréas was dikwijls, ik zeg niet altijd, een rederijker. Zeker was hij dat niet altijd, want somtijds is bij hem de emotie niet te miskennen, doch meestal bedierf hij het effect door de zucht om groot te willen doen, om zijn eigen geluid te horen. | |
[pagina 148]
| |
Dit willen-horen van het eigen geluid is verderfelijk, het laat de emotie niet opkomen en vermeit zich alleen in zijn eigen superioriteit, die boven de emotie uitkomt. Het plezier, dat zo een dichter aan zichzelf heeft, ontneemt het plezier aan de lezer of toehoorder. Zelfs de conversatie van mensen, die zichzelf graag horen spreken, mist meestal alle bekoring en de preek of redevoering van dergelijke liefhebbers van hun eigen geluid is zonder effect en kan hoogstens verbluffend werken. Hoewel het overvloedige opborrelen der emotie bij Verlaine een voortreffelijke eigenschap is, raakt het intellectuele moment bij hem te veel op de achtergrond en wordt verduisterd en verneveld door het sentiment, dat hij niet in kan houden. Een voorbeeld van een dichter, bij wie het intellect en het gevoel zich tot prachtige harmonie meestal verenigden, is Ronsard, die dan ook de volle bewondering had van Moréas.Ga naar eind217. Welbeschouwd, hebben de verzen van deze Griek meer klaarheid van structuur dan die van Verlaine en daarom heeft hij iets weldadigs. Dit brengt mij het volgende te binnen: op het atelier van Witsen sprak Verlaine mij over Baudelaire en zei, dat een van diens voortreffelijkheden was, dat hij klaar was en volkomen begrijpelijk. Ik durfde niets zeggen maar kreeg daarbij een gevoel of ik moest lachen en ik dacht bij mij zelf: ‘Jammer, dat men dat niet van uw verzen kan zeggen.’ Maar dit deed mij zien, dat hij zelf vast geloofde aan de volkomen duidelijkheid van zijn verzen. Moréas' kleine lyrische gedichten zijn stellig zijn beste.Ga naar eind218. Zij zijn zeker meer waard dan zijn Iphigénie. Hij was vooral sterk door zijn overdonderende uitval. Dat was zijn kracht, daardoor imponeerde hij, daardoor bleef hij altijd de baas. In zijn laatste ziekte had Moréas bepaald, dat zijn lijk moest worden verbrand en hij had zijn vrienden verzocht zijn as in de Seine te strooien. Hij gedroeg zich als een stoïcijn en zag kalm de dood aankomen. Geheel anders dan Hugo. Toen Mendès uit diens sterfkamer kwam, zei hij tot de wachtenden voor de deur: ‘C'est la mort du taureau.’ Een mijner vrienden stond erbij en hoorde het. | |
[pagina 149]
| |
Moréas was alleen neergedrukt door zijn lichamelijke ellende, maar de kracht van zijn geest heeft hij tot het uiterste toe in stand gehouden. ‘Il parît que le perron fait très beau. Belle grille! Ce sera un bel enterrement. Il y aura de bons discours. Vous verrez... Des fleurs, mais en gerbes; j' ai horreur des couronnes. Je ne parle pas, bien entendu, des couronnes métalliques!! Après l'incinération, au soleil couchant, vous irez en barque sur la Seine et vous jetterez, chacun sa poignée, mes cendres au fil de l'eau...’ ‘Allons, vous pourriez être atrristés si je n'étais pas parti au printemps.’ Zo zei hij op zijn sterfbed tegen zijn vrienden, die dit later hebben verteld.
Nog eens heb ik Moréas ter hand genomen, en wel de Stances in de schitterende uitgave van Charles Nypels.Ga naar eind219. Ik las, herlas. In mijn ‘Parijse heugenissen’ heb ik misschien te sterk de nadruk gelegd op het vele holklinkende in zijn verzen; doch nu ik hem heb herlezen en getracht dieper in het wezen van die poëzie in te dringen, heb ik menig vers, dat mij vroeger als een hol geluid voorkwam, in volle realiteit waargenomen. Nee, Moréas is niet overal hol. Enkele van zijn verzen mogen leeg zijn van inhoud, vele, zeer vele zijn wel terdege gevuld met zware sentimenten, die hem drongen zich te uiten, aan wier uiting hij geen weerstand scheen te kunnen bieden. Sentimenten en gedachten, waaraan hij weerstand wilde bieden door zijn krachtige persoonlijkheid, maar die zich met geweld naar buiten drongen. Zijn leven was een tragedie. Beter dan menig lezer weet ik, dat zijn bestaan een strijd was tegen het ongeluk, dat zich heeft afgespeeld in zijn binnenste tot zijn finale ondergang. Gevochten heeft hij tegen zijn lot. Hij gaf zich nooit gewonnen. Zo deed hij in zijn dichtkunst, zo deed hij in het gewone dagelijks leven. Baas wilde hij blijven, zijn persoonlijkheid handhaven. Zijn hoofd trachtte hij boven de wilde golfslag te heffen, de omvang van zijn diepe beroeringen wilde hij overzien. Dat was de strijd, de onophoudelijke strijd, die hij had te voeren. Wanneer | |
[pagina 150]
| |
vele dichters de omringende werkelijkheid op zich laten inwerken van buiten naar binnen, dan arbeidde hij voortdurend aan de in zijn binnenste opkomende werkelijkheid van binnen naar buiten. Hier ligt het verschil tussen hem en vele andere zangers. Hij was de voortdurende kampvechter met zichzelf, tegen zichzelf. Hij voorzag zijn naderende ondergang, hij kende zijn zwakheid, zijn naderend tragisch einde. Met horten en stoten begon hij zijn gang door het leven. Hoe kon het ook anders? Moest hij niet nederlaag op nederlaag lijden in het streven naar zijn doel, de glorie? Zijn vaderland had hij verlaten, een vreemd land wilde hij veroveren. De dichters en prozaschrijvers der Franse literatuur hadden hun invloed doen gelden, niet alleen in het westen, maar ook in het oosten van Europa. Hij wilde een plaats naast hen, onder hen. Waarom zou hij het niet kunnen? Zelden of nooit was het gebeurd, dat een vreemdeling buiten zijn vaderland in een andere literatuur een eigen zetel had bemachtigd. Hij durfde het bestaan en het is hem gelukt. Hoeveel heeft hij moeten lijden om er te komen? Maar hij werkte er zich bovenop. In de Stances heb ik menig schoon vers ontmoet en de bekoorlijkheid daarvan dieper ondergaan:
Qu' importe à la rose superbe
Le vent qui l'effeuille sur l'herbe!
Qu' importe à l'aigle étincelant
Le plomb qui l'abat tout sanglant!
Qu' importe aux accents de ma lyre
Le plus injurieux délire,
Et qu' importe à ma vie encor
D'avoir si mal pris son essor!
Over al die zangen ligt een diepe melancholie; smart, weemoed, wrevel, wrevel over zijn ongeluk. Zijn leven had hij verkeerd ingericht, dat wrong hem dag en nacht en hij vond geen rust. Hij omhulde zijn bestaan met duisternis, hij weerde af de onbescheiden blikken van het vulgus. Hij wilde lijden, lijden in afzondering, in stilte. | |
[pagina 151]
| |
Ik denk, dat veel wat Moréas heeft gedicht zal blij ven bestaan. Al was zijn terrein beperkt, hij heeft de voor ieder duidelijke klaagtonen van zijn ziel op het papier geworpen. Met oprechtheid heeft hij zijn smarten bekend. Wel zijn hier weinig variaties te vinden, maar zijn simpele, doorvoelde, sombere geluiden klinken met overstelpende weemoed. Hij was geen dichter, die maar zo wat kwam declameren; veel van zijn verzen staan op een door de drang der omstandigheden geconstrueerde ondergrond. Wij moeten hem niet miskennen. Hij heeft menig lied gezongen, dat diep bij de hoorder heeft kunnen ingrijpen en al is hij niet zo rijk als Baudelaire, hij heeft een ontroerende eentonigheid. Ook Verlaine was rijker dan hij, doch in Moréas is meer helderheid bij zijn sombere toon. Veel verzen van de dichter van Sagesse zijn duister; bij de Griek zijn er maar weinige, die niet produkten zijn van een helder intellect. Niet zoals Baudelaire in zijn Fleurs du Mal zocht hij zijn onderwerpen naar alle zijden van het leven. Hij had slechts één smartelijke blik van zijn binnenste uit, slechts één sombere toon hief hij aan. Voor hem was de natuur beperkt tot de eenvoudigste dingen: de eindeloze vlakte, het grote bos, de zilveren schijf van de maan, het kerkhof, de nacht, de onbewegelijke cipressen. Dan zijn het rozen, dan de mirten, de stormende winden, de herfst en zijn gouden bladeren. Geneigd is menigeen over deze verzen, die geen grote verscheidenheid schijnen te bieden, luchtig heen te lezen. Ik zou hem willen toeroepen: geef acht, geef acht. Er doet zich hier open de tragiek van een mensenleven, die menigeen zou drukken, het hoofd zou doen buigen in mismoedigheid. Doch steeds heft deze dichter zijn hoofd in de hoogte, hij wilde het slagveld overzien, waar hij zijn nederlaag heeft geleden. Hij ontvlucht Parijs en verbergt zich in de eenzaamheid van een onbekend provinciestadje:
Que je suis las de toi, Paris, et de l'automne!
Que je languis souvent
De voir le champ qui ploie et la mer qui moutonne
Au souffle d'un bon vent!
| |
[pagina 152]
| |
Mais quel philtre jamais, Paris, de quelle sorte,
Me vaudra ta rancoeur?
O novembre, tu sais que c'est ta feuille morte
Qui parfume mon coeur.
Toen hij ten slotte was aangekomen op de top van zijn roem, kwam hem zijn leven leeg voor en mislukt. Tot verder genot was hij niet meer in staat. Het leek hem nu alles hol. Hij had de ijdelheid gezocht en hij wist het niet. In verblinding had hij zijn vleugels geschroeid als de vlinder, die kringelt om de brandende kaars. Daarom zijn de Stances van Moréas zo vol inhoud en het tegenovergestelde van lege klank. Hij was een beperkte, maar op zijn terrein voelde hij diep en veel. Gekleed zijn al zijn uitingen in welluidende toon. Nooit aarzelt hij of laat aarzeling blijken, maar schoon is altijd de klank van zijn vers, kunstig de snee van zijn volzin. Wanneer men de eentonigheid ervan heeft aanvaard, blijft het een genot deze verzen te lezen, dit schone spel van woorden voor zich op te voeren. Hoe de toekomst erover zal oordelen, wij weten het niet. Wij die dicht bij hem hebben gestaan, hebben zijn smartkreten kunnen vernemen. Of deze zich in de nevels der tijden zullen verliezen, wij weten het niet. Menig verdwenen dichter heeft in zijn tijd melodieën gezongen, die wij niet meer kunnen begrijpen en die wij houden voor holle klanken, terwijl zij dat toch waarschijnlijk niet zijn geweest. De meningen in de literatuur veranderen en de begrijper van schoonheid kan veel verbeteren, kan veel aanwijzen, dat niet werd opgemerkt. Bij Moréas heeft menigeen aan retoriek gedacht om de trotse toon, die hij dikwijls aanneemt en die de luisteraar niet duldt. Doch waarom niet? Iedereen heeft zijn manier van spreken of mijmeren. Vergeef de auteur van de Stances zijn soms arrogante wijze van zeggen. Wanneer gij hem beter kent, zal dat u lichter vallen; tout comprendre c'est tout pardonner. Moréas was de pure dichter. Gij moogt hem groot of klein | |
[pagina 153]
| |
noemen, hij zong voor zichzelf. Hij had geen sociaal streven. De maatschappij der mensen kon hem niets schelen; naast zijn dichterschap had hij geen ander levensdoel. Hij minachtte alle politiek. Hij wilde geen sociaal dichter zijn maar hij was het bij uitnemendheid, omdat hij bezong de voor ieder begrijpelijke en tastbare dingen om zich heen, de algemeen menselijke gevoelens, de beelden, die iedereen kent. Wanneer ik naar dit boek grijp, ben ik telkens voldaan. In de eerste ogenblikken komt veel mij vreemd voor wat ik lees, maar wanneer ik mij concentreer, dieper nadenk, dan moet ik stilstaan bij menig vers, het nog eens lezen, het nog eens bekijken. Niet dat hij zo moeilijk is. Hij is meer helder dan menig ander dichter, dan Verlaine bijvoorbeeld, maar de stof ligt bij hem meer in de diepte verborgen. Ik moet ze met moeite te voorschijn halen, ze van alle kanten beturen, betasten; maar dan is het ook alsof ik telkens een ontdekking maak van schuilgaande sentimenten. Het enige wat men tegen zijn poëzie zou kunnen hebben is, zoals ik reeds heb gezegd, de aanmatigende toon van zijn uitzendingsvermogen, om een radio-term te gebruiken. Maar wij doen verstandig die eenvoudig te aanvaarden. Hij is nu eenmaal zo. Aanmatiging is iets, dat in de meeste gevallen zonder consequentie is en waarom wij in de grond kunnen glimlachen, wanneer wij er ons maar niet door laten verbluffen. Wel is zulk een aanmatigende toon zelden nodig. Waarom zich hoger stellen dan een ander? Laat anderen stellen de een boven de ander, maar laten wij het ons zelf niet doen. En hier kom ik aan het grote literatuur-euvel van onze tijd, waarin de poëzie en dikwijls ook het proza, geworden is tot een wedstrijd. In de tegenwoordige tijd is alles een wedstrijd, de een wil altijd de ander overtreffen. Men verwacht alleen kracht-prestaties. De sportmanieren zijn ingedrongen in de literatuur, in het proza en in de poëzie. Laten wij niet te veel vergelijken. Alle genot is enkelvoudig en zo ook het esthetische. Hier is de beweging van het ene naar het andere uit den boze. Ik wens bij een dichter te rusten in stille, onbeweeglijke contemplatie. Hij moet mij daartoe brengen. Drijft hij mij op aller- | |
[pagina 154]
| |
lei paden, dan is hij onvolkomen in zijn wezen. Slechts de stabiele, de in scherpe concentratie gevonden voortreffelijkheid is de moeite waard.
Moréas introduceerde mij bij Charles Cros,Ga naar eind220. die met zijn vrouw gewoonlijk donderdagsavonds tegen halfnegen ontving. Cros woonde in de rue de Rennes, kort bij de Gare Montpamasse. Zijn vrouw was een Deense.Ga naar eind221. Hij had een paar kinderen, die toen nog klein waren.Ga naar eind222. Van al de Franse literatoren, die ik heb ontmoet, was hij wel een van de meest sympathieke. Hij was ingenieur; men zei, dat hij de uitvinder was van de fonograaf en dat hij nog verschillende andere uitvindingen had gedaan. Hij was zeer zeker een geniaal mens. Hij was niet sterk van gezondheidGa naar eind223. en somtijds bij een avondreceptie overviel hem een zwakte, zozeer, dat hij zich moest terugtrekken. Zijn vrouw bleef dan bij ons. Wij circuleerden door de twee of drie kamers, die voor de gasten disponibel waren.Ga naar eind224. Daar kwamen allerlei artiesten te zamen en er werd dan voorgedragen. Er kwamen musici, schilders, schrijvers. Charles Cros was de auteur van een bundeltje verzen, dat ik nog van hem heb. Het heet Le Coffret de Santal. Daarin komt onder andere voor de bekende monoloog Le Hareng Saur,Ga naar eind225. die CoquelinGa naar eind226. bij iedere voorkomende gelegenheid ten beste gaf; een gedicht, dat altijd succes had. Charles is niet oud geworden; hij stierf in 1888. Zijn broer AntoineGa naar eind227. was ouder dan Charles. Hij was doctor in de medicijnen. Hij droeg een lange profetenbaard. Hij kwam veel op de avonden bij Marie Krysinska en ook in Le Chat Noir. Wat ik nog van hem heb onthouden, is dat hij mij eens vertelde ontdekt te hebben de multiplicatie van het menselijk aangezicht op de verschillende delen van het lichaam. De borsten bij voorbeeld beschouwde hij als ‘des faces éteintes’; ook de rug noemde hij zo, evenals het achterhoofd, dat voor hem ‘une face éteinte’ was. Hij wilde die ontdekking publiceren.Ga naar eind228. Antoine Cros was in ieder geval ook een geniaal mens. De derde broer,Ga naar eind229. die een gezien beeldhouwer was, heb ik niet gekend; ook hij was een artiest van betekenis. Tot de trouwste bezoekers van de avondjes bij Charles Cros | |
[pagina 155]
| |
reken ik de heer en mevrouw Jacquemin.Ga naar eind230. Hij een grote’ zeer ernstige man, zij, een kleine, mooie, geestige jonge vrouw Ik meen, dat hij schilder was; ook zij was artieste. Er kwam daar de etser Guimard, een goed artiest.Ga naar eind231. De drie broers Cros waren mensen van geniale aanleg, doch zij hebben te weinig van hun genie geprofiteerd. Het meest misschien nog heeft de beeldhouwer gedaan, die verschillende werken heeft nagelaten. Charles is niet erg produktief geweest; zijn dromerig talent bestemde hem niet tot activiteit. Dat is zeer te betreuren, want hij had door zijn aanleg voor fysische wetenschappen heel wat meer kunnen geven, dan hij heeft gedaan, en hij had als uitvinder misschien een wereldreputatie kunnen hebben. In zijn Coffret de Santal komen enkele delicate, fijngevoelde verzen voor, ook een paar brokken ritmisch proza. Op de bodem zijner ziel lag een neiging tot weemoedige humor. Le Hareng Saur is er een voorbeeld van en in zijn Coffret komt menig vers voor vol van fijne melancholie. De broeders Cros, bij al hun talenten en bij hun omgang met los levende artiesten, waren ernstige, solide mensen. Een uitvloeisel daarvan was dan ook zijn verzoek de Verlaines weer tot elkander te helpen brengen. Hier vergiste hij zich; ‘le pauvre Lélian’ was de meest verstokte bohème, die toen in Parijs rondliep.
Een geheel ander soort mens was Maurice Rollinat. Hij was uit het département de la Creuse.Ga naar eind232. Of George Sand daar ergens heeft gewoond, weet ik niet. Hij vertelde mij, dat hij een petekind van haar was.Ga naar eind233. Zij was in 1876 gestorven. Rollinat is enige tijd op een administratie-bureau geweest en publiceerde toen een dichtbundel, geheten: Dans les Brandes, Hij trouwde, doch tussen hem en zijn vrouwGa naar eind234. was een voortdurende onenigheid. Hij vertelde mij, dat toen zij eens samen gingen wandelen, hij met het geweer aan de schouder hangend, zijn vrouw plotseling tegen hem zei: ‘Geef mij dat geweer eens!’ Hij gaf het haar en zij schoot een vogel, die in een hoge boom zat, naar beneden. ‘Ziedaar hoe ik met jou zal doen, wanneer dat nodig is,’ zei zij. | |
[pagina 156]
| |
De twee echtgenoten zijn kort daarna voorgoed uit elkaar gegaan. Hij is in Parijs gaan wonen. Hij zei mij, dat zij een buitengewoon intelligente vrouw was. Tot zijn vijfendertigste jaar was hij geheel onbekend, totdat hij op een avond bij Sarah Bernhardt een paar zijner gedichten voordroeg.Ga naar eind235. Toevallig was Wolff daar en deze schreef enige dagen later een Courrier de Paris van anderhalve kolom in zijn courant de Figaro over de nieuw ontdekte dichter.Ga naar eind236. Hij vertelde, dat hij een van zijn meest bekende gedichten had gemaakt in de nacht na het verschijnen van het artikel van Wolff, ‘...la gueule pleine de cognac et de goût de tabac’. Zo was hij drastisch in zijn spreken en ook in zijn gedichten zag hij er niet tegenop krasse uitdrukkingen te gebruiken. Rollinat was dus, wat men noemt, arrivé met vijfendertig jaar. Zij, die zijn talent afbraken, zeiden, dat hij een oude man was, want de meeste toen beginnende literatoren waren nauwelijks twintig en tweeëntwintig jaar. Barrès schreef een artikel over de in die tijd pas verschenen bundel Les Névroses.Ga naar eind237. Hij prees de dichter daarin niet erg. Wel zei hij de tekortkomingen niet ronduit, maar tussen de regels door kon men die duidelijk lezen. De dichter was er dan ook niet erg over gesticht. Barrès woonde toen nog in Charmes. In 1883 schreef ik een artikel over Rollinat in het studentenweekblad Minerva, dat te Leiden verscheen. Ik prees daarin de naturalistische tendens, het durven-bij-de-naam-noemen van de dingen.Ga naar eind238. Rollinat had zijn uiterlijk vóór. Een lange, slanke man met bijzonder expressief gezicht. Zijn trekken waren scherp en zijn gelaat was reeds gegroefd met zijn vijfendertig jaar. Hij droeg alleen een snor. Zijn volle, lange haren waren donkerbruin. Toen Wolff de loftrompet over hem had gestoken, was hij in Parijs de dichter die het meest over de lippen ging. In zijn verzen was, evenals in die van Moréas, iets gewilds, iets opzettelijks, maar bij hem was minder retoriek. Rollinat zocht de sentimenten en voorstellingen zijner gedichten de lezer of toehoorder in te stampen. Hij zocht hem te overdonderen, bij voorkeur met horribele beelden. | |
[pagina 157]
| |
Hij kwam in een van zijn gedichten onder andere op tegen de dichters, die zich alleen lieten meeslepen door het gevoel tot sensatie geworden ‘...qui flottent sans guide et sans boussole sur le cloaque de la sensation’. Dit vers was gericht tegen de in aanzien groeiende dichtkunst van Verlaine. Rollinat zocht, in tegenstelling daarmee, het intellect en de wil in de poëzie te laten domineren. Hij was een bewonderaar van Baudelaire.Ga naar eind239. Hij beriep zich op deze, als op zijn meester. Doch de voorstanders van de kunst der sensatie deden dat ook. Wie hier de werkelijk orthodoxen waren, is twijfelachtig. Ik zou haast menen, dat Rollinat meer op Baudelaire geleek, dan Verlaine of Moréas. Gelukkig zijn er in de scholen der poëzie geen, die dwingen tot navolging. Ieder dichter staat liefst op zichzelf In de gloed van zijn zang moet hij de weg volgen, die hem door de innerlijke dwang wordt aangegeven. Hij is niet vrij om te kiezen; de inspiratie moet hem leiden, daarheen waar zij wil. Est deus in nobis agitante calescimus illo... Ik zei eens tegen Rollinat, dat zijn poëzie het tegenovergestelde was van die van Musset. Toen ik de volgende keer bij hem kwam, zag ik het portret van de dichter der Nuits boven zijn schrijftafel hangen, waar het vroeger niet was. Hij had het zich aangetrokken. Hij ging dikwijls in, op wat ik hem zei. Toen ik in Amsterdam was, kreeg ik een brief van hem, waarin hij mij schreef: ‘Vous êtes un esprit profond et scrutateur’, een uitdrukking, waar Kloos mij later wel mee plaagde. Ontroerend werkte Rollinat wel het meest, wanneer hij gedichten voordroeg van zichzelf of van Baudelaire en zich daarbij op de piano accompagneerde.Ga naar eind240. De muziek, die hij daarvoor had gecomponeerd, was uiterst eenvoudig. Mooi was die vooral bij Baudelaire's La mort des pauvres. De volle accoorden, die hij dan met wilde slag van de toetsen deed opstijgen, waren indrukwekkend en deden de gespannen attentie der toehoorders rijzen tot bewondering. Zo zong hij ook naar eigen muzikale opvatting Baudelaire's Invitation au voyage: ‘Mon enfant, ma soeur, songe à la douceur...’ waarvan men zei, dat de dichter toen aan Holland had gedacht. Het wiegelen en het zachte ge- | |
[pagina 158]
| |
schommel der tonen waren allerbekoorlijkst en gaven het deinen weer van een bootje op het stille grachtwater.Ga naar eind241. Rollinat was geen geroutineerde componist, doch hij musiceerde, zoals een innerlijke stem het hem ingaf en hij bereikte dan werkelijk mooie dingen. De musici van professie vonden hem geen componist, maar hij stoorde zich daar niet aan, zong op zijn manier en steeds ontroerde hij zijn toehoorders. Zo met het lied: AutomneGa naar eind242.
Les nuages sont revenus,
Et la treille qu'on a saignée
Tord ses bras maigres et nus
Sur la muraille renfrognée.
La brume a terni les blancheurs,
Et cassé les fils de la Vierge,
Et le vol du martin-pêcheur
Ne frissonne plus sur la berge.
Viens cueillir encore un beau jour.
Et en dépit du temps qui nous brise,
Mêlons nos adieux d'amour
Aux derniers parfums de la bise.
Louise Read, die een fijn muzikaal talent had, gaf onder andere de composities van Rollinat zeer mooi weer. Hij verzamelde in een album de liederen, die hij had gecomponeerd. Na het succes van Les Névroses gaf hij nog verschillende bundels verzen en proza. Zijn einde is treurig geweest. Hij verloor zijn verstand en verviel in krankzinnigheid. De oorzaak hiervan was, dat hij zijn gevoelens te hevig wilde beleven. Het leven op zichzelf is bij iedere mens een kunst. Hij die uit instinct of inzicht de paden volgt, waarop zijn eigen natuur hem leidt, is een gelukkige. Hij die niet afwijkt door eigen schuld van de | |
[pagina 159]
| |
voorgenomen weg, is een levenskunstenaar. Maar niet iedereen weet zich te laten gaan, wanneer de stem hem roept. Rollinat's aanzien als dichter is nooit zo groot geweest als dat van Sully Prudhomme of Leconte de Lisle. Hij is tamelijk geisoleerd blijven staan. Zijn roem is eerder achter- dan vooruitgegaan. Hem ontbrak het ware lyrisme. Hij was ook niet de ware zanger. Hij was meer een docent, hij wees aan. Aan de beweging van zijn verzen ontbrak de spontaneïteit. Voortdurend zocht hij te ontroeren. Wel bereikte hij veelal zijn doel, doch dit kwam door zijn hardnekkige wil. Een enkele maal slechts bereikt hij la note émue en dan is hij op zijn best. Vóór het artikel van Wolff kwam hij nog wel in Le Chat Noir. Daarna zag men hem er niet meer. Rollinat had zijn uiterlijke omstandigheden vóór, meer dan de meesten. Een mooi klinkende naam, een in alle opzichten gunstig uiterlijk, hij was van goede familie, hij was niet geheel onbemiddeld. En toch heeft hij schipbreuk geleden. Er zijn dus nog andere factoren, die de mens brengen tot het welslagen. Er is die onnaspeurlijke handigheid in het kiezen van de ware weg, die de mens tot de victorie moet leiden. Doch vast was zijn wil. Langs allerlei klippen heeft hij moeten zeilen en met een gehavend vaartuig heeft hij de rust moeten bereiken.
Een kennis, om niet te zeggen een vriend, van Rollinat was Edmond Haraucourt,Ga naar eind243. evenals Huysmans en Maupassant op een regeringsbureau werkzaam. Iedere morgen zag men hem daarheen de boulevard Saint Michel afdalen met zijn serviette onder de arm. In de Cercle des Hirsutes en elders droeg hij zijn scabreuze gedichten voor, die hij een jaar daarná in een bundel verenigde, onder de titel van La légende des sexes en uitgaf onder het pseudoniem van Le Sire de Chamblay. Het was niet bij een gewone uitgever te krijgenGa naar eind244. en het werd in stilte verkocht. Barrès, die nogal bevriend was met Haraucourt, vroeg of ik niet een exemplaar wilde afnemen, het kostte toen maar tien francs en het zou er over enige jaren wel honderd waard zijn. Ik deed het niet en ik denk, dat zonder mijn medewerking de exemplaren wel zullen zijn verkocht geworden. | |
[pagina 160]
| |
Haraucourt was een dichter eventjes boven het middelmatige.Ga naar eind245. Lichamelijk een flinke kerel met een satyrskop. Iemand, die goed was aangelegd om zijn weg te vinden. Verscheidene malen was hij kandidaat voor de Académie Française en is het geloof ik, eindelijk geworden.Ga naar eind246. Hij is ook al lang directeur van het Musée de Cluny, een zeer importante betrekking, waarin hij zich veel moeite geeft. De directie is hem goed toevertrouwd. Een tiental jaren geleden zag ik hem in Cluny staan praten met enige bezoekers. Hij was nog dezelfde, behalve dat hij er meer welgedaan uitzag, waarvan een dikke buik het beste bewijs was. Ik heb hem toen niet aangesproken, hij kende mij blijkbaar niet terug en ik voelde er niets voor om opnieuw aan te knopen.
Als diseur van monologen, vooral in de Cercle des Hirsutes, was zeer bekend in het quartier Latin een zekere grappenmaker, die zich noemde Sapeck.Ga naar eind247. Ernstige gedichten of monologen declameerde hij nooit, maar wel grappen en moppen van zijn eigen vinding. Als onweerstaanbare komiek was hij een vermaardheid. Waarschijnlijk was Sapeck niet zijn eigenlijke naam. Wanneer hij in de cercle de trappen opklom om iets ten beste te geven, verkneukelden allen zich reeds in het vooruitzicht van eens goed te kunnen lachen. Zijn gelaat vertoonde dan een onweerstaanbare ernst met enkele schuinse trekken van ondeugendheid, waarbij zijn kleine ogen scherp loerden. Hij was een grote, zware kerel. Ik heb hem ziende, dikwijls moeten denken aan de in Leiden welbekende student Schultetus Aenae, bijgenaamd de Griek, omdat hij zo goed Grieks kende. Men zei, dat hij iedereen ‘overdonderde’ met allerlei komische zetten. Hij was vele jaren lang student, niet in de letteren, maar in de medicijnen. Doch ik wil het nu niet over deze hebben. Sapeck droeg gewoonlijk een reusachtige blauwe das, die breed over zijn borst zich spreidde. Hij was een ouderwetse bohème in de ware zin van het woord. Een figuur in het quartier Latin, zoals ze zelden voorkwamen. Jammer, dat niet meer | |
[pagina 161]
| |
te achterhalen is, waar die man is gebleven. Hij zou nu al heel oud zijn, waarschijnlijk is hij dood. Maar gaarne had ik iets meer van zijn levensloop vernomen.Ga naar eind248. Ik heb nog een plaquette van hem, een monoloog, ik meen geïllustreerd door hemzelf. Een heel andere man dan Sapeck was Jules Jouy,Ga naar eind249. een klein mager mannetje, ook voordrager van komieke monologen. Hij zat veel in de Chat Noir. Hij kwam ook wel bij Marie Krysinska. Ook hij was een onweerstaanbare komiek. Hij publiceerde komische sonnetten en invallen in de courant van de Chat Noir. Hij was wat men noemt ‘een droge komiek’. Alles wat hij voordroeg, deed hij diep ernstig en verwekte daardoor nog meer lachlust. Een van de aardigste monologen was die, waarin wordt verhaald, dat de gemeenteraad van een klein dorp het besluit neemt een paar banken te laten aanbrengen, omdat de wandelaars wel eens behoefte hadden om te gaan zitten. De conseiller Roublard was op dat gelukkige idee gekomen. Van die banken en van de conseiller Roublard werd dan allerlei verteld. Het komieke was hierin gelegen, dat de dingen, die vanzelf spraken, werden voorgesteld als buitengewone vondsten.
Ter afwisseling en ook om andere mensen te leren kennen, ging ik voor de tijd van een paar maanden in een pension. Het lag in de rue Drouot op twee huizen afstand van de bureaus van de Figaro. Het werd gehouden door een zekere madame Leblanc, die met haar oude moeder uit Nieuw-Orleans naar Parijs was gekomen. Een van mijn kennissen in Holland had mij dit adres opgegeven. Ik ging erheen nadat ik enige maanden bij het Odéon had gewoond in Hôtel Béranger aan de rue de Vaugirard, en werd bij de oude mevrouw toegelaten. Ik zei, dat ik door een kennis was gerecommandeerd en noemde zijn naam. De oude dame - zij was in de tachtig - antwoordde mij, dat die recommandatie niet nodig was: ‘votre apparence me suffit.’ De dames en heren in dit pension waren meestal afkomstig uit het noorden van Europa: Denen, Zweden, Noren, Finnen. Ook verbleef er een Italiaan, de markies de Malespina, van een oer-oud adellijk geslacht. Zo ik mij niet vergis, komt de naam | |
[pagina 162]
| |
al bij Dante voor. Hij was zeven- of achtentwintig jaar, donker van haar en gelaatstint en hij droeg een volle baard. Na enige malen met hem geconverseerd te hebben, kwam ik tot de overtuiging, dat hij iemand was van een buitengewoon karakter en van velerlei talenten. Hij was een geboren diplomaat en hij is een jaar of tien daarna dan ook gezant geworden. Van Zola bewonderde hij La Faute de l'abbé Mouret en Une page d'amour, maar diens Assommoir beviel hem niet.Ga naar eind250. Hij was een zwijgzame man, doch zijn tegenwerpingen of zijn antwoorden op de hem gestelde vragen waren altijd raak. Niemand aan tafel kon tegen hem op. De ouderdom van zijn geslacht had hem niet tot decadentie gebracht; hij was integendeel een toonbeeld van zielekracht. Aan tafel zat hij naast een jonge Zweedse weduwe, een goedige doezel van een mens. Zij had iets naïefs en zij sprak niet veel. Er was iets wekelijks in haar, dat contrasteerde met de stevigheid van de Italiaanse markies. Naast mij aan tafel zaten een jonge Zweedse officier en een jong Zweeds koopman uit Götaborg. De officier kwam uit Stockholm, een zacht jongmens, die niets militairs in zijn optreden had. Aan de overzijde van de tafel, meer naar het raam toe, zat Mlle Morlet, die eigenlijk het hele pension dirigeerde. Zij was de dochter van madame Leblanc; zij had iets van een dame du grand monde. Op zondagavond was er gewoonlijk in het pension een soirée dansante. Er kwamen dan vrienden en vriendinnen van de pensionbewoners, meestal Scandinaviërs. Mee van de beste indruk maakten op mij daar de Finnen. Onder ons pension, op de tweede etage, had Meilhac zijn appartementen. Ik heb hem nooit gesproken, maar als ik hem op de trap tegenkwam, lichtte hij met een keurig gebaar even zijn hoed op. Zoals bekend, maakte hij met Halévy het libretto voor Le Petit Duc.Ga naar eind251. Na enige maanden ging ik weer terug naar het quartier Latin en wel naar hetzelfde Hôtel Béranger vanwaar ik was gekomen. Ik liet een rijtuig komen en met mijn koffer en handkoffer reed ik naar het Odéon terug. Ik was blij daar weer te zijn, want ik voelde mij er thuis. Ja, ik kon er slecht vandaan blijven. Toen ik in de rue Drouot woonde, ging ik er nog dik- | |
[pagina 163]
| |
wijls's middags en 's avonds heen om in de Source te gaan zitten. Wanneer men in een stad min of meer thuis raakt, komen de sympathieën en antipathieën voor sommige gedeelten of straten naar voren. Zo verging het mij in Parijs. Sommige stadsgedeelten of straten stonden mij tegen. Aan de Faubourg Saint Antoine en de rue de la Roquette had ik het land. Als prettig ervoer ik de straten rondom Saint Sulpice en die welke langs het Luxembourg lopen. In de buurt van het Odéon voelde ik mij vastgeworteld en daarenboven veilig. Ja, dat was indertijd zo sterk, dat wanneer ik soms 's avonds van Montmartre komende, na twaalven geen omnibus had en te voet naar huis moest gaan, ik in de straten van de rechter Seine-oever altijd een onveilig gevoel had. Veilig voelde ik mij pas wanneer ik door de straatpoort van het Institut liep en in de rue de Seine kwam, om vandaar recht op het Luxembourg toe te lopen. Wanneer ik 's nachts, uit een van de buurten rond de Gare de l'Est komend, de boulevard de Sébastopol volgde, voelde ik mij bij het passeren van de zijstraten der Halles altijd onbehaaglijk. Alleen bij de Fontaine Saint Michel dacht ik weer veilig te zijn. Eens is het mij gebeurd, dat een vrouw tegen één uur in de nacht uit een van die zijstraten kwam en mij aanviel, waarbij ik haar hand aan mijn horlogeketting voelde. Met een ruk van mijn arm wierp ik haar van mij af, waarna ik gauw doorliep. Een kerel, die ik er niet ver vandaan zag staan, kwam mij gelukkig niet achterop, wat ik in de eerste ogenblikken verwachtte. In de buurten van het quartier Latin gebeurden zulke dingen nooit. Dieven en rovers wisten heel goed, dat zij daar niet veel zouden vinden.
L'École de Droit hgt op de hoek van de rue Soufflot en de place du Panthéon. Zij gelijkt een Griekse tempel. Het pendantgebouw daartegenover wordt ingenomen door de mairie van het arrondissement. De École bevat enige plechtige lokalen, waarin de rechtscolleges worden gegeven. Een daarvan is een halve cirkel met amfitheaters-gewijs opstijgende trappen. De professor wordt bij het binnenkomen gevolgd door een zogenaamden ‘appariteur’, die naast hem gaat zitten. Deze is gekleed in | |
[pagina 164]
| |
uniform en geeft hem het glas drinkwater aan of het een of ander boek, dat hij nodig heeft. Meestal dommelt de appariteur in, maar op de geringste wenk van de professor wordt hij weer wakker. De professor wordt bij zijn binnenkomen ontvangen met handgeklap en wanneer hij weggaat wordt hem een salvo van handgeklap meegegeven. Dit handgeklap is min of meer chaleureus, naarmate de professor in de smaak valt. Ik kan niet anders zeggen, dan dat door de juristen in mijn tijd hard werd gewerkt. De juridische colleges waren goed bezet. Er waren zowat in één college honderd à tweehonderd toehoorders, die ijverig de woorden van de professor noteerden. Een der meest bezochte colleges was dat van Leveillé, de hoogleraar in het strafrecht. Van hem sloeg ik geen college over. Hij was welsprekend en zijn betoog was helder en duidelijk. Eenmaal zelfs herinner ik mij, dat hij ons op onderhoudende manier vertelde de affaire Lesurques, de bekende geschiedenis van de courrier de Lyon,Ga naar eind252. Hij vertelde die zaak zeer uitvoerig, onder ademloze stilte. Daverend handgeklap begeleidde steeds zijn binnenkomen en zijn weggaan. Leveillé was een man van middelmatige gestalte en breed geschouderd. Hij droeg zwarte bakkebaarden. Ik hoor hem nog zeggen, toen hij op iets nadruk wilde leggen: ‘Parmi vous, messieurs, sur ces bancs, se trouvent les législateurs futurs.’ Later dacht ik wel aan dat woord en vermoedde, dat toen Poincaré en Briand daar ook hadden gezeten. Het Romeinse recht werd uitstekend gedoceerd door Acollas; het Burgerlijk recht helder en duidelijk door Beudant. Dat was een zeer goed college. Minder goed was dat van de oude professor Duverger, die ook een afdeling van het Burgerlijk recht gaf. Ik droeg in die tijd een lichtgrijs kostuum en zat daarmee op de college-banken. De andere studenten hadden allen een donkere jas aan. Uit de verte van de katheder vermoedde de professor daardoor in mij de vreemdeling en keek soms scherp naar mij heen. Dat lichte pak scheen hem te prikkelen. Ik had het ongeluk, wanneer hij zich te veel herhaalde, even in een courant te kijken. Sommige andere studenten deden dat ook en hij zei er niets van. Maar toen hij mij in een | |
[pagina 165]
| |
courant zag turen, sloeg hij met de hand op de katheder en zei, dat het niet geoorloofd was onder de les een courant te lezen. Ik deed dan ook gauw het blad weg. Een ander maal zette ik om beter te kunnen noteren, mijn voeten op de volgende bank, zoals ook enkele andere studenten deden. Maar toen ik dat waagde, zei hij met verheffing van stem, dat hij wilde, dat iedereen une position convenable onder de les zou innemen en om de kroon op de aanval tegen mij te zetten, zei hij nog op het einde van de les, dat zo er onder de toehoorders vreemdelingen waren, die een getuigschrift van het volgen der lessen nodig hadden, hij na afloop van het college in de katheder zou wachten, opdat zij hun naam zouden kunnen opgeven. Ik deed dit echter niet, omdat zulk een getuigschrift mij van geen nut kon zijn. De man had de eigenaardigheid alles wat hij zei te repeteren, twee- of driemaal, bij voorbeeld: ‘Nous avons vu que dans le droit romain...’ en dan volgde weer: ‘Oui, nous avons vu que dans le droit romain...’ waarop dan dezelfde bewering volgde. Achter iedere uitlegging zei hij ook altijd: ‘Voyez monsieur Laurent, tel volume.’ Laurent was de Gentse hoogleraar van het Civiel recht, stellig een man van grote wetenschap. Een veel beter college was dat van de professor Glasson, dat alhoewel om acht uur in de morgen gegeven, toch volle banken trok. Hij doceerde de Burgerlijke rechtsvordering.
De meest schitterende lessen aan de Sorbonne waren die van Caro en Boissier. De eerste vooral was een bekende literaire figuur. Als hij sprak zaten er minstens drie- à vierhonderd mensen te luisteren. Geen plaats was onbezet. Hij was een voortreffelijk spreker. Vooral de dames bewonderden hem. Bekend is, dat de figuur van Bellac in Le Monde où l'on s'ennuie door Pailleron,Ga naar eind253. naar Caro werd gemodelleerd. Alhoewel wat hij zei niet zonder betekenis was, waren toch zijn boeken nog voller van inhoud. Maar ook uit zijn lessen ging men zelden onvoldaan weg. Meestal behandelde hij wijsgerige onderwerpen, die hij met de literatuur en de sociale filosofie in verband bracht. Hij zag er altijd zeer correct uit. Hij droeg bruine bakkebaarden. | |
[pagina 166]
| |
Iets ouder dan Caro was Gaston Boissier, die de Romeinse historie en literatuur doceerde. Ook hij droeg bakkebaarden, maar zij waren reeds peper en zout. Het was vooral een genot Boissier te horen. Ook bij hem was het altijd goed bezet. Ik heb hem over Cicero en zijn vrienden gehoord. Hij vertelde daarvan zo aanschouwelijk, alsof hij tot die vrienden behoorde. De geschiedenis van die tijd leefde op onder zijn woord. Hij sprak vloeiend. Keurig waren zijn volzinnen. Zijn les was als een boek. Hij vertelde allerlei wetenswaardige dingen. Hij was een geleerde, die in zijn vak door weinigen is overtroffen of zelfs geevenaard. Doch niet alleen zijn lessen, zijn boeken ook zijn van voortreffelijk gehalte. Een van zijn eerste is Cicéron et ses amis, dat bijzonder boeiend is; een van zijn laatste werken is La fin du paganisme.Ga naar eind254. Vooral dit is rijk aan inhoud en waard door iedereen te worden gekend. Zijn boek over Virgilius en Horatius is van minder betekenis. Aan de Sorbonne werd de Engelse literatuur en grammaire behandeld door de heer Beljame, een lange man met een schone kastanje-bruine, lange baard. Hij deed ons Dickens' Hard Times lezen. Verscheidene malen ben ik op dat college geweest. Het stond niet hoger dan de lessen van een middelmatig onderwijzer. De heer Beljame scheen mij te hebben opgemerkt, want bij het einde van een les zei hij, dat de studenten, die een diploma in het Engels wilden halen, zich bij hem moesten aangeven. Hij keek daarbij heel scherp naar mij, maar ik had geen plan examen in het Engels te doen en ik ging er dus niet op in. Zoals hij toen werd gegeven, was de cursus in het Engels aan de Sorbonne van geen bijzondere betekenis. Noch de manier van doceren, noch dat wat gedoceerd werd, verhief zich boven een oppervlakkig gepraat. Men zou iets beters hebben verwacht. Hier had moeten zijn aangesteld een welsprekend of bijzonder kundig docent, die verschillende stukken van de Engelse literatuur behandelde. Beljame het alleen enige bladzijden van Hard Times gedurende de les in het Frans overbrengen en voegde daaraan zo goed als geen opmerkingen toe. Aan het Collège de France heb ik de lessen van menig pro- | |
[pagina 167]
| |
fessor bijgewoond. Ook daar was, evenals aan de École de Droit en aan de Sorbonne, het onderwijs gratis. Men kan er inen uitlopen onder de lessen, zoals men wil. Zo ben ik voor de curiositeit enige malen binnengelopen in de collegezaal van Renan. Hij had het over Syrische inscripties, waarvan ik zo goed als niets begreep. Ik bleef dan daar enige tijd met de andere toehoorders zitten. Dat waren er niet veel. Een mooie jongedame met een Engels uiterlijk, die ijverig notities maakte en drie jongemannen, die insgelijks opschreven, wat Renan vertelde. Het interessante was het aspect van het geheel en het toezien hoe Renan zijn les gaf. Hij zat op een stoel voor een groot bord, half met de rug naar zijn toehoorders toe. Hij wees daarbij op het bord, waarop hij enige Syrische of andere Semitische letters had geschreven en sprak boven zijn vooruitstekende buik, als het ware voor zichzelf, over de mogelijkheden van wat die letters konden betekenen. Hij redeneerde met zichzelf en zei: ‘Zó kon het zijn...’, maar, liet hij er dan op volgen, ‘zó kon het ook zijn...’ En dan knikte hij en schudde met zijn groot hoofd. Hij had een korte en brede gestalte en zag eruit als, wat men noemt, ‘een pater-goed-leven’. In stilte schreven de leerlingen zoveel mogelijk op wat hij zei. Enige jaren tevoren had ik de lezing van Renan bijgewoond in de Leidse gehoorzaal, waar hij het had over het thema: ‘Qu'est-ce-qu' une nation?’Ga naar eind255. Prins AlexanderGa naar eind256. was van Den Haag overgekomen om hem te horen. Ik zie nog diens gebogen gestalte binnenkomen, zijn grote, bruine baard. Toen ik Renan op zijn college in Parijs weer zag, scheen hij mij nog precies dezelfde. Als geleerde en vooral als stilist verdient hij consideratie. Grote bewondering heb ik echter voor hem nooit gehad, omdat ik vond, dat hij noch als geleerde, noch als stilist, dat hoogtepunt heeft bereikt, dat een onafzienbare verte doet schouwen; maar beroemd was hij, zoals geen ander Fransman. Ik heb ooit van hem gelezen, dat hij altijd royalist is geweest en dat hij trouw was aan tradities. Dit heb ik eens gezegd in een klein bericht, in die tijd door mij gezonden aan de Limburger Koerier, die toen in Heerlen verscheen en waarvan de oprichter, | |
[pagina 168]
| |
de heer Weijerhorst, mij had verzocht hem nu en dan eens wat over Parijs mee te delen.Ga naar eind257. Ik vertelde dan in het Heerlense courantje, dat men moest erkennen, dat in de politiek Renan trouw aan de traditie was geweest. Dit werd toen in Limburg slecht opgenomen. Een kapelaan was verontwaardigd geworden en schreef een artikel in een courant van GulpenGa naar eind258. tegen mij, ‘de anonieme zogenaamde Parijse correspondent’. De pastoor van Mechelen, die abonnee was op het Heerlens blad, zei onmiddellijk zijn abonnement op en zijn huishoudster vertelde overal rond, dat de Limburger Koerier een zeer slechte courant was geworden. De eigenaar-uitgever kreeg nu de schrik en wilde van mij geen berichten meer. Een geringe lof aan Renan gegeven had dit onvoorziene gevolg. De antipathie tegen hem moest dus wel diep zijn geworteld bij enkele mensen.Ga naar eind259. Een wijdverspreide antipathie maakt nog niet de grote man, maar wel de man van betekenis. Ik vind Renan een keurig stilist, die aan zijn taal een zacht deinend, hem eigen gegolf heeft weten te geven. Deze man van wetenschap telt mee in de literatuur. In dat opzicht zijn zijn Souvenirs misschien wel het beste, dat hij heeft gegeven.Ga naar eind260. Meermalen heb ik vroeger horen spreken over ‘la philosophie de Renan’, maar ik heb nooit goed begrepen, waarin die bestond. In ieder geval geloof ik, dat zijn wijsgerige beweringen allesbehalve oorspronkelijk zijn. Guizot behandelde aan het Collège de France de stukken van Shakespeare, doch volgens een Franse tekst. Deze les was zeer druk bezocht. De professor had iedere keer ruim tweehonderd toehoorders. Daaronder waren veel dames en veel oude heren, waarvan er altijd enige sliepen. Dit was een minder dan middelmatig college, doch daar scheen het publiek zich niet aan te storen en het kwam druk op. Zo zitten in Parijs en ook elders dikwijls de goede en de slechte restauraties gelijkelijk vol. De mensen schijnen het verschil niet te bemerken. Guizot was geen welsprekend leraar en dat wat hij over Shakespeare zei, was van weinig gewicht. Ook veel lessen van Taine heb ik bijgewoond. Deze werden gegeven aan de École des Beaux Arts. Taine was noch aan het | |
[pagina 169]
| |
Collège de France, noch aan de Sorbonne aangesteld. Wat hij zei over de schilders, die hij behandelde, was wel degelijk en goed, maar zijn voordracht was allesbehalve schitterend. Hij was een denker en geen spreker. Zou het dan toch waar zijn, dat beide kwaliteiten van een mens, denker en spreker, zich niet altijd in de hoogste graad verenigen? Het kwam mij voor, dat hij enigszins geleek op de Leidse professor der economie Vissering. Hij had niets in zijn voorkomen, dat hem tot een buitengewoon mens stempelde en toch, deze man was een der belangrijkste schrijversfiguren, die de negentiende eeuw heeft opgeleverd. Een geest, die zijn invloed over heel de wereld heeft doen gelden als wijsgeer en historicus. Bijna alles wat hij heeft geschreven, heeft een superieur cachet. Doch laat ik hem geen historicus noemen. Pas in de laatste tijd heb ik begrepen zijn eigenlijk karakter als schrijver. Hij was geen historicus, omdat hij zich met het vertellen van de opeenvolgende feiten der geschiedenis niet heeft ingelaten. Werp mij niet op, dat hij toch een geschiedschrijver was in zekere zin, dat weet ik wel, maar naar mijn mening was hij niet een historicus, zoals ik het woord versta. Taine was een criticus. De feiten veronderstelt hij bekend te zijn. Hij schreef de kritiek van de menselijke geest, (De l'intelligence)Ga naar eind261. van dichters en prozaïsten (Littérature Anglaise en essais) en van het gebeurde in de schoot ener natie (Origines de la France contemporaine).Ga naar eind262. Hij was de ontleder. Zo moet men hem zien en niet anders. Het kritiseren was zijn element en daarom is ook zijn roman een mislukking en zijn GraindorgeGa naar eind263. niets anders dan een kritische beschouwing van het Parijse leven van zijn tijd. Daarom is ook zijn Origines niets anders dan een kritiek op het oude Frankrijk en het Frankrijk van het begin der negentiende eeuw, een kritiek opstijgend tot de hevigheid van een wijdomvattend en groots requisitoir. Hij heeft daardoor een standpunt ingenomen, van waaruit hij niet rondom zich heen kijkt, maar waarbij hij zijn superioriteit boven de door hem behandelde stof blijft handhaven. Na de les het hij ons gewoonlijk de reprodukties zien van de schilderijen, waarover hij had gesproken en wij maakten dan | |
[pagina 170]
| |
enige opmerkingen daarover. Ik had het geluk nu en dan het een en ander te zeggen, dat zijn attentie trok. Op de weg, die naar de uitgang voerde, stond ik eens na de les een beeldhouwwerk te bekijken en Taine, die dezelfde weg ging, kwam daar naast mij staan, alsof hij verwachtte, dat ik hem nog iets zou vragen. Ik deed het niet. De persoonlijkheid van de grote man imponeerde mij zo, dat ik geen woord kon uitbrengen en ik ging weg. Clemenceau was in het begin der tachtiger jaren nog niet die figuur van wereldbetekenis, die hij later zou worden, maar bij het jongere Frankrijk was hij al zeer gezien. Toen nu enige studenten hem 's avonds in een gymnastieklokaal hadden uitgenodigd om hem een punch aan te bieden,Ga naar eind264. waarop hij dan het woord zou voeren, ging ik er heen. Hij sprak erg kameraadschappelijk en toch was zijn betoog van een onweerstaanbare superioriteit, waartoe zijn welluidende stem, zijn duidelijk geaccentueerde toon en voordracht het hunne bijdroegen. Reeds in die tijd kon iemand, die Clemenceau hoorde, zich voorstellen, dat hem nog een grote toekomst wachtte. Indertijd heb ik ook Gambetta gehoordGa naar eind265. en ja, diens woorden waren als een onweer. Het was een machtig accent, maar die vibrerende, duidelijke, scherpe redenering van Clemenceau heb ik bij hem niet gehoord. Beiden stonden dikwijls te spreken met de handen in de broekzakken.Ga naar eind266. Gambetta's zware gestalte met zijn brede, zwarte baard, met zijn vooruitstekende buik, met zijn bulderende stem imponeerde, doch Clemenceau overtuigde. Een jaar later toen een paar Hollandse studenten graag een Franse kamerzitting hadden bijgewoond, richtte ik mij tot de comte de Mun, de katholieke député,Ga naar eind267. mar deze reageerde niet op mijn verzoek om een introductie, die nodig was om toegang tot de tribune te verkrijgen. Ik zei toen tegen mijn Leidse kennissen: ‘Ik zal het nog eens bij Clemenceau proberen.’ Ik deed het en deze kwam onmiddellijk en stak ons drieën de hand toe. Dat was bijzonder vriendelijk en aardig, maar wat hier merkwaardig was, dat was de manier van de hand te geven, waarachter ik een kracht voelde | |
[pagina 171]
| |
trillen, die ik nooit bij iemand had opgemerkt. Dat alles ging bijzonder vlug, maar het maakte toch op mij een onvergetelijke indruk. In de tijd, dat ik in Parijs studeerde, ben ik ook eens bij Alphonse Daudet geweest. Dat kwam zo: mijn vriend Paul Belon was met hem bekend geworden. Zij waren beiden uit de Midi. Landgenoten trekken elkaar aan in de vreemde. Parijs was nu wel niet een vreemd land voor hem, maar mensen uit de Midi zijn toch heel anders dan van de oevers der Seine. Ik schreef aan Daudet een briefje, waarin ik mijn verlangen uitdrukte hem eens te komen bezoeken naar aanleiding van het verschijnen van zijn nieuwe roman L'Evangéliste.Ga naar eind268. Hij schreef mij terug, dat hij mij met plezier zou ontvangen op een zondagmorgen tussen elf en twaalf uur. Dan kwamen enkele vrienden bij hem. Ik ging op dat uur. Hij bracht mij in zijn werkkamertje, waar nog een paar mensen waren, aan wie hij mij voorstelde.Ga naar eind269. Ik herinner mij nog, dat wij allen stonden, niemand was gaan zitten. Tot mijn verwondering offreerde Daudet mij een sigaar. Ik was dat van de Fransen niet gewoon. Ik nam ze aan, zeggende, dat de Hollanders veel meer rookten dan de Fransen. Hij liet ons nu een paar brieven zien van de hoofdpersoon uit zijn roman, die door godsdienstwaanzin was aangegrepen. Onthouden heb ik, dat hij van de godsdiensten in het algemeen zei: ‘Je les déteste toutes.’Ga naar eind270. Ik heb een korte aankondiging gegeven van L'Evangéliste in het studenten-weekblad Minerva. Daudet was toen nog in de volle kracht van zijn leven. Een prachtkerel: niet groot, maar goedgebouwd. Hij had een keurig gesoigneerde zwarte baard en een volle haardos. Hij droeg een monocle. Hij vertelde ons ook nog, dat hij ergens op een soirée was geweest, waar ook was de kamerpresident Floquet, de man die vroeger, bij een bezoek van de tsaar van Rusland aan Parijs, had geroepen: ‘Vive la Pologne, monsieur!’ ‘Ik heb’, zei Daudet, ‘achter in mijn oog een klein hoekje, waarmee ik als het ware zie, wat achter mij gebeurt. Ik hoorde iemand vragen: “Wie is die meneer?”, wijzende op mij. Ik zag, | |
[pagina 172]
| |
dat Floquet zijn schouders ophaalde en hoorde hem fluisteren: “Alphonse Daudet”.’ Hij zag er niet tegen op ons te vertellen, dat Floquet niet veel eerbied voor hem had.Ga naar eind271. Daudet had niets stijfs. Ook daarin was hij een echte Méridional. Zijn conversatie was vlot en ongedwongen. Dit bezoek bij hem blijft mij een prettige herinnering. En toch, als ik er later aan terugdacht, was ik niet tevreden over mijn visite. Ik had wat men zo noemt de l'esprit de l'escalier'; maar dat gaat altijd zo. Ik heb altijd betreurd, dat ik geen kennis heb gemaakt met Villiers de l'Isle-Adam, want ik heb er een uitstekende gelegenheid voor gehad hem te ontmoeten, maar ik gaf er mij eenvoudig geen moeite voor, waarom weet ik zelf niet. Ik dineerde wel eens bij twee dames, moeder en dochter. De moeder was een Riquetti de MirabeauGa naar eind272. en een volle nicht van de comte Villiers de l'Isle-Adam, de vader van de bekende prozaschrijver. Zij vertelden mij, dat nu en dan die twee neven, vader en zoon,Ga naar eind273. bij haar kwamen binnenstormen. Dan vloog een van de twee naar de piano en fantaseerde zo prachtig, dat zij telkens daarvan onder de indruk raakten, ‘...mais ce sont des fous,’ zeiden de dames. Zij hadden niet veel respect voor deze twee fantasten. In die tijd was de gezondheidstoestand van de graaf de ChambordGa naar eind274. zeer bedenkelijk en de oude dame vroeg mij altijd bij mijn binnenkomen: ‘Monsieur Erens, comment va le roi?’ Van de Orléansen wilden zij niets weten, ‘...car il ont été toujours des traîtres’. Zij hadden in de Bretagne een enigszins vervallen landhuis. Les Fourneaux, waar zij ieder jaar in de zomer naar toe gingen. Toch waren zij niet rijk. In haar landhuis kwamen haar dan allerlei vrienden uit de hoge adel bezoeken. Zij waren mensen van een verdwijnend type; in haar zag ik de verpersoonlijkte traditie van een Frankrijk, dat nog slechts hier en daar in de provincie en bij groter uitzondering in Parijs bestond.
Nu ik na zoveel jaren in mijn ouderdom naar dit landschap van mijn jeugd terugzie, hinderen mij daarin enige gedeelten. Veel | |
[pagina 173]
| |
zou ik gewenst hebben, dat anders ware geweest. Ik zeg mijzelf nu, dat ik die of die personen niet had moeten verwaarlozen; dat ik had moeten doordringen in sommige problemen; dat ik een plan tot een of ander werk beter had moeten doorzetten. Ik liep toen rond onbezorgd over mijzelf en de toekomst, tevreden met het goede ogenblik, tevreden met de ontdekkingen, die ik voor mijzelf deed, zonder eerzucht en vergenoegd met eigen denksfeer en eigen sensaties. Maar wie is tevreden over het gebruik van zijn vroegere dagen? Veel ook is er in dit landschap mijner jeugd, dat ik braak heb laten liggen, dat ik niet heb bezaaid met de tarwe der toekomst. En dan klaag ik mijn eigen inertie in stilte aan: “Dit had ik moeten doen en dat had ik moeten doen.” Maar iedereen bedenke, dat waarschijnlijk de later als schuldig geziene inertie, dikwijls de beveiliging is geweest in menig moment van het leven. |
|