Vervlogen jaren
(1989)–Frans Erens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Leidse studententijdToen dan was gedecideerd dat ik de rechten zou studeren, viel de keus van mijn ouders op Leiden. Dat was de academie die zich het meest aan hun gedachten opdrong omdat mijn neef, Henri Starren, daar al sedert jaren studeerde. Wel maakte hij slecht voort met zijn studies in de rechten, alhoewel hij de reputatie had van heel knap te zijn. Hij was tenminste dikwijls primus van zijn klas geweest en had na Rolduc nog een jaar in Leuven gestudeerd. Hij is pas laat advocaat geworden in Maastricht. Men heeft eigenlijk nooit geweten, waarom hij niet voortmaakte met zijn studies, terwijl hij toch, wanneer hij in Maastricht bij zijn moeder thuis was, de hele dag werkte tot zes uur 's avonds. Dan ging hij uit naar het station, waar hij met de stationschef en nog een ander - wie weet ik niet - enige glaasjes bier ging drinken. Hij kwam dan tussen tien en half elf thuis, en zo deed hij in Maastricht elke dag. Toen hij de laatste jaren in Leiden was en ik daar de eerste, leefde hij heel anders. Hij had daar een vriendenclub van enige oude studenten met wie hij tegen vijf uur, het bitteruur, bij George Karg in de Paardensteeg, iedere dag samenkwam. Hij had dan tot vier uur in de namiddag geslapen vanaf zes uur 's morgens. Tegen zes, halfzeven dineerden zij en bleven dan te zamen, steeds pratend tot vijf uur in de ochtend in de een of andere kroeg of bij de een of andere student op de kamer. Om de vijf of zes weken kwamen zij 's avonds bij mij. Ik kon het aan mijn neef niet goed weigeren. Dan kwamen zij, de een na de ander, zo wat tegen negen of tien uur 's avonds en bleven dan op hun stoelen zitten tot vier of vijf uur in de ochtend. Zij rookten onophoudelijk, en van de ene fles wijn na de andere knalde de kurk. De conversatie was gewoonlijk niet erg interessant; er werd niets anders verteld dan dat zij bij die en die zoveel flessen hadden gedronken en bij de andere zoveel; en wat | |
[pagina 96]
| |
er toen daarna op straat was gebeurd; wat de klabakken hadden gezegd en hoe die of die hem om had gekregen. Henri Starren was bij mij altijd fatsoenlijk en gereserveerd in zijn conversatie, en dat ging ook op de anderen over. Hij wilde niet, dat zijn jonge, pas aangekomen neef allerlei dingen van hem zou vertellen. Hij hield bijzonder veel van het echte Maastrichter bier. Zo liet hij nu en dan een vaatje ‘oud’ uit Maastricht komen, dat in de gang naast zijn kamer werd opgesteld en waaruit hij tapte. Een oud-medeleerling van hem te Rolduc, de latere deken Wimmers, zei eens tegen mij, toen Henri Starren maar niet afstudeerde: ‘Het is vreemd hoe soms het verstand van de mens zich op verschillende leeftijden ontwikkelt. Henri schijnt maar niet te kunnen klaarkomen met zijn studies en vroeger was hij toch zo'n knappe student.’ Ik was nog op Rolduc toen Wimmers mij dat zei. In ieder geval promoveerde Henri ten slotte. Hij vestigde zich als advocaat te Maastricht en stierf op negenendertigjarige leeftijd. Om de doctorstitel in de rechten te kunnen halen, moest ik admissie gaan doen. Het was in 1876, dus nog onder de oude wet, de nieuwe op het hoger onderwijs kwam in 1877. Doch nu was goede raad duur. Wel kende ik genoeg Latijn en Grieks voor een admissie, maar de nodige kennis van algebra en meetkunde ontbrak mij. Het was al begin augustus en vakantie, en in de laatste helft van september zou het examen plaatshebben. De Schaesbergse onderwijzer Vliegen beval mij aan bij een bekende onderwijzer in Gulpen, de heer Notermans, waar ik dan ook heen ging om in de algebra te worden onderwezen; tot de meetkunde kwam het niet, want ik zag in, dat ik niet zou kunnen klaarkomen vóór het eind van september. Met 1 september ging ik dan ook naar Maastricht voor de meetkunde en kreeg daarin onderwijs van de leraar Smit, een uitstekende leermeester, bij wie ik zeer vlug opschoot, werkend van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Plotseling kwam het bericht van de Leidse pedel dat de 21steGa naar eind59. het examen zou plaatshebben. Mijn leermeester betreurde het ten zeerste, zei dat ik het er misschien op wagen kon, maar dat meer dan de helft van | |
[pagina 97]
| |
de stof mij nog onbekend was. Het trof gelukkig voor mij, dat bij het examen het grootste deel der wiskundige vragen precies viel in de perken van het mij bekende; het had net zo goed anders kunnen zijn. Doch laat ik eerst vertellen hoe ik naar Holland ging. Dat was voor mij een hele reis. Ik was nooit verder naar het noorden dan Helmond geweest en nu ging ik over de Moerdijk, over die lange spoorbrug naar het land van water en weilanden. Daar Schaesberg nog niet met de spoorlijn naar Roermond was verbonden, vertrok ik op een namiddag naar Heerlen. Een koffertje bezat ik niet, maar ik had een reiszak meegenomen, waarop grote rode bloemen waren geborduurd. De zak was oud en ik herinner mij, dat ik de verschoten kleuren daarvan mooi vond. In Heerlen kreeg ik de postwagen van Cremers naar Valkenburg en nam daar de trein naar Maastricht. Daar het die avond te laat was om mijn reis voort te zetten, bleef ik bij een tante overnachten en vertrok de volgende morgen van het Hollandse station - er was ook een Belgisch station - naar Rotterdam. In Feijenoord aangekomen, namen de reizigers de boot, waar dan gewoonlijk een kop koffie en een broodje werd genomen. Zo deden ze allen. Een heer, die het ongeluk had gehad een cognac te nemen en daarvoor tot zijn ontzetting vijftien centen moest betalen, begon de kelner hardop uit te schelden. Deze bleef onaandoenlijk. De overtocht duurde zowat twintig minuten. Op het water te zijn, tussen als die schepen, deed mij in een voortdurende verwondering verkeren. Aan de kade stond een omnibus klaar, die ons naar het station zou brengen. Ik klauterde het laddertje op en boven op de imperiaal gezeten met mijn gebloemde reistas op mijn knieën, keek ik naar de straten van Rotterdam, die ik voor het eerst zag. Ik vond die straten geweldig druk en woelig en die indruk van woeligheid werd nog versterkt door de bus zelf, die, voortgetrokken door twee galopperende paarden, voortdurend heen en weer schommelde, zodat ik met één hand de ijzeren leuning vastklemde en met de andere mijn reistas. | |
[pagina 98]
| |
In Rotterdam werd ik voor het eerst die voor de Limburger zeldzame geur gewaar, die ik later aan het branden van turf heb toegeschreven Het is iets eigenaardigs, dat de Limburger en de buitenlander bijzonder opvalt en dat hij overal in Holland waarneemt. Het schijnt, dat nooit iemand daarover heeft geschreven. Verschillende Limburgers hebben mij verzekerd, dat zij het ook opmerkten. Bij mijn terugkeer in Holland, na een verblijf in Limburg of in het buitenland, heb ik het telkens opnieuw geconstateerd. Wanneer ik enige weken in het Noorden was, rook ik het niet meer. De geur van een stad of een land is toch wel iets zeer eigenaardigs; men moet er continueel in leven en ademen, daarom is dat ook gewichtig. Tussen vier en vijf kwam ik in Leiden aan. In het hotel liet ik mij de laatste Leidse studenten-almanak geven, waarin het portret van professor Buijs stond, dat ik met grote bewondering beschouwde. Een Leids professor was voor mij een wezen van een hogere rang; ik had er een groter idee van dan van een prins van den bloede. Toen ik dan ook de volgende dag professor Bierens de Haan zag binnenkomen met wijde stappen in het grote lokaal, waar de examinandi allen op banken zaten, was ik vervuld van ontzag. Naast mij op de bank zat een Duitser, met wie ik kennis maakte, evenals ik in een geklede jas. Omdat het een schriftelijk examen gold, was die geklede jas niet nodig geweest; op de mondelinge examens behoorde hij tot de usantie, zoals de rok bij de promotie. Bierens de Haan hield het toezicht en wandelde heen en weer door de zaal. In de deur stonden twee of drie studenten, die onder het vijftigtal examinandi nu en dan een prop gooiden, waarin de oplossing der vragen stond. Ook in mijn buurt kwam er een terecht, doch ik liet haar stil liggen. Ik vond er iets oneerlijks in daarvan gebruik te maken. Ook mijn buurman, de Duitser, nam er geen notitie van. Waarom hij eigenlijk - hij was uit Emmerich - examen kwam doen in Holland, heb ik nooit begrepen. Hij leek mij een interessant jongmens en goed onderlegd. Ik meen dat hij zei, dat hij in Rome had gestudeerd; hij zag er uit als een Italiaan. Zijn naam was Efferts. Ik heb later | |
[pagina 99]
| |
nooit meer iets van hem vernomen, hoewel hij voor het admissie-examen was geslaagd. Ik meen mij te herinneren, dat hij het Grieks en Latijn in het Duits vertaalde, wat werd aangenomen; hij had dat waarschijnlijk van tevoren aangevraagd. Toen ik mijn vragen zo goed mogelijk had beantwoord, gaf ik, zoals de anderen, de papieren aan de surveillerende professor en ging weg om ergens koffie te drinken. Hoewel ik inwendig tamelijk voldaan was over mijn gegeven antwoorden, was ik toch niet zeker of ik er door kwam of niet. Ik had het examen gewaagd met een onvoldoende voorbereiding. Wanneer ik zou zakken, zou ik mij niet behoeven te verwonderen, ik zou dan nog een jaar moeten wachten en het zou ook geen schande zijn. Om halfvier 's namiddags moesten wij in hetzelfde lokaal, waar wij geëxamineerd waren, het resultaat komen vernemen. Daar vonden wij de pedel, staande op de katheder en door het lokaal heen stonden en bewogen zich de jonge mensen, die de uitslag kwamen vernemen. Tot mijn niet geringe verwondering hoorde ik mijn naam aflezen en zag mij tegelijkertijd het papier toesteken van de hoge katheder. Het was de pedel Oostveen, die de papieren uitreikte; professoren zag men toen niet meer. 's Avonds tevoren was ik al eens bij hem aan huis geweest om te informeren; ik herinner mij, dat ik daarvoor glacéhandschoenen had aangetrokken. Ik telegrafeerde niet naar huis. Door de betrekkelijke afzondering, waarin wij woonden, had ik niet de gewoonte daarvan en schrijven was onnodig, omdat ikzelf nog eerder dan de post hoopte aan te komen. Ik stopte dus de bul in mijn zak, ging mijn hotelrekening betalen en nam de trein naar Rotterdam. Het was geloof ik op de Noordblaak, dat ik in een hotel om een kamer vroeg, steeds met mijn gebloemde karbies in de hand. In het hotel scheen het niet druk; ik zat alleen mijn broodje te eten en ik vond het vermakelijk, dat de vier dochters des huizes naar mij kwamen loeren, alsof ik een merkwaardigheid was. Des anderen daags nam ik weer de Feijenoordse boot en zorgde om halfvijf in Valkenburg te zijn om met de wagen van Cremers naar Heerlen te vertrekken. | |
[pagina 100]
| |
Het geluk van het slagen voor mijn examen verhelderde mijn reis, doch ik liet niets blijken. In het Hollandse station te Maastricht, waar ik moest uitstappen om naar het Belgische te gaan en daar de trein naar Valkenburg te nemen, ontmoette ik toevallig mijn leraar in de meetkunde Smit, die mij reeds wilde condoleren met de slechte afloop van mijn examen en een paar zinnen van ‘moed houden’ scheen te prepareren. Toen ik hem vertelde, dat alles goed was afgelopen, was hij grotelijks verbaasd, want hij had de nodige stof lang niet voldoende met mij behandeld, maar ik had geluk gehad en mij helpend met het mij bekende, mij door het onbekende heen geworsteld. Hij was erg tevreden en zei, dat het jammer was, dat ik niet in de mathesis zou doorgaan, want dat ik daar, volgens hem, aanleg voor had. Dit gunstig oordeel schrijf ik toe aan zijn uitstekende en zielvolle manier van doceren, want later had ik er alle ambitie voor verloren. De professoren Van Geer en Bierens de Haan, die mathesis doceerden, hadden niet de bezieling van de leraar Smit, en die bezieling ware juist nodig geweest, want zo ik al aanleg had, dan miste deze toch alle spontaneïteit. Ik heb dat later ondervonden toen ik voor het examen Klein-Mathesis repeteerde en mijn toenmalige repetitor beweerde, dat het moeite kostte mij de stof duidelijk te maken. Toen echter de nood drong en ik examen moest doen, het nu reeds lang afgeschafte Klein-Mathesis, werd mij gezegd, dat de repetitor Frackers ‘je repetitor’ was. Ik ging naar hem toe en zag onmiddellijk een heel ander docent in hem. Met vliegende vaart ging de man met mij door de stof; hij maakte in mij iets open, zodat ik die weer kon opnemen en na nauwelijks tien lessen presenteerde ik mij voor het examen. Minstens een derde van de materie had hij niet met mij behandeld, maar het geluk wilde, dat ik door het examen kwam. Enige vraagstukken, die de leraar niet had kunnen aanraken, had ik niet kunnen beantwoorden en de hoogleraar, die mij examineerde, trok een bedenkelijk gezicht. Doch, zei hij, daar ik voor het overige zo goed had voldaan, kon hij mij erdoor laten. De blijdschap bij het slagen voor dit examenGa naar eind60. was lang niet zo groot als bij het admissie. Toen was het succes geheel on- | |
[pagina 101]
| |
verwacht en ik had daarbij mathematische vragen beantwoord, alleen ten gevolge van een grote inspanning van de geest. Voorafwas iedereen er toen van overtuigd geweest, dat ik zon zakken. Toen ik thuis kwam, zei mijn moeder, nog vóór ik een woord had kunnen uitbrengen: ‘Wij zullen het voor iedereen stilhouden.’ De uitkomst was voor haar een hele verrassing.
Oom Ernest Menten wilde mij niet alleen als jong student naar Leiden laten gaan, om op eigen gelegenheid kamers te huren. Hij zei aan mijn vader en moeder, dat hij die zaak met de paters van de Hartebrug wilde bespreken. Ik geloof niet dat hij ze kende, maar als priester zouden zij hem wel behulpzaam zijn. Hij wilde dat ik kamers zou nemen bij goed katholieke mensen. Wij gingen dan ook naar de Hartebrug, waar ons logies in de pastorie werd aangeboden. Op aanwijzing van pater Overmaas kreeg ik twee kamers in dezelfde straat bij een zekere SchüllingGa naar eind61. en zijn vrouw, een echtpaar zonder kinderen. Zij waren vroeger schippers geweest en hadden met een schuit gevaren. Oppasser, zei de baas, zou hijzelf wel spelen, en dat kostte vijftig centen per week. Hij liet zich daarvoor evenveel betalen als de andere in de studentenwereld bekende oppassers. Deze moesten zich driemaal per dag bij de te bedienen student presenteren; zij moesten zijn schoenenpoetsen, zijn kleren borstelen en alle boodschappen in de stad doen, die hun werden opgedragen. Vóór mij werden de door mij gehuurde kamers bewoond door de latere rechter te Roermond, Arnold Lemmens, ook een Limburger. Ik was nu groen en moest nu groenlopen. Frans Coenen en Bloemarts lichtten mij in hoe ik mij moest gedragen; ook de Limburgers Truijens en Willem Lemmens gaven mij allerlei indicaties. De gewoonte was, dat de studenten de groenen hier en daar te eten inviteerden. Zo dineerde ik een van de eerste dagen in café Tetterode, waarna wij allen te zamen, wij waren ongeveer met z'n zevenen of achten, met de Heerlense student Arnold Lemmens naar zijn kamer gingen en heel sterke koffie dronken, hetgeen wij hard nodig hadden om te bekomen van de overvloedig geschonken wijn bij het eten. Mijn nevelachtig | |
[pagina 102]
| |
brein werd plotseling tot een zeer normale toestand verhelderd. De avond werd besloten met een paar flessen champagne die de gastheer aan zijn vrienden bij gelegenheid van mijn aankomst ten beste gaf. Intussen moest ik mijn groen-visites beginnen om lid van het Leidse studentencorps te kunnen worden. Truijens zei, dat ik op de eerste plaats naar Geradts moest gaan, omdat hij ook een Limburger was en in de Leidse studentenwereld zeer ‘getapt’, zoals de bekende term luidde. Tegen een student, die ‘getapt’ was, keek iedereen op en de getapte was in de studentenwereld de grote man. Daarvoor werd vereist een joviaal karakter, veel te kunnen drinken, alle kroegjolen mee te maken, veel bezoeken te ontvangen en af te leggen. De jurist Geradts ontving mij zeer welwillend, praatte wat met mij en legde mij een dik cahier voor, waarin ik het een of ander gedicht of een gedachte moest opschrijven. Het eerste wat mij inviel was de aanhef van Bilderdijk's De ondergang der eerste waereld, waarvan ik een tiental verzen neerschreef. Hij vroeg mij of ik dat voor de gelegenheid van buiten had geleerd en toen ik begon te lachen en zei, dat ik het al lang kende, scheen hij verwonderd. Hij vroeg mijn groen-boekje en tekende de verschillende studenten aan bij wie hij me opdroeg een visite te gaan maken. Toen gingen wij beiden weg; hij naar het college en ik om verdere bezoeken af te leggen. Het lag voor de hand, dat ik daarvoor in de eerste plaats de Limburgers uitkoos. Uit een natuurlijke beweging, dacht ik het eerst bij hen mij te moeten aansluiten, immers de studenten uit de overige provincies waren voor mij veel meer vreemden. Toen het groenlopen was begonnen, vond ik het gedwongen bezoeken afleggen bij allerlei studenten zó vervelend, dat ik besloot ermee op te houden en geen lid van het corps te worden, zoals een dertig of veertig andere studenten in Leiden. Ik had ook gehoord, dat sommige groenen op de zogenaamde donderjolen tot lelijke handelingen waren gedwongenGa naar eind62. en mij docht het gehele gedoe zo weerzinwekkend en vervelend, dat ik mij terugtrok. Maar de Limburgers, aan wie dit ter ore kwam, vonden het verschrikkelijk en twee van de meest welbespraakte | |
[pagina 103]
| |
provinciegenoten verschenen enige dagen vóór de inauguratieGa naar eind63. op mijn kamer. Het waren Piet Truijens en Willem Lemmens. Ik had ze beiden op Rolduc gekend. Truijens zag er trouwens reeds uit als het type van een advocaat. Zij meenden het goed en dachten, dat ik, als niet-lid van het corps, een leven van schande zou ingaan. Zij waren geheel belangeloos. Ik zei hun dan, dat zij het pleit gewonnen hadden op conditie, dat ik volkomen met rust wou worden gelaten en dat ik slechts enkele visites zou behoeven te maken. Zij beloofden daarvoor in te staan en ik heb mij dan ook niet over enige slechte of onaangename behandeling te beklagen gehad. Het was de gewoonte dat de groen op de avond der inauguratie door de een of andere student werd te dineren gevraagd. En zo gebeurde het met mij. Na het diner ging ik naar de Leidse gehoorzaal op de Breestraat, waar de inauguratie zou plaatshebben. De groenen waren verzameld in de koffiekamer en daar stelden zij, die nog niet met elkander hadden kennisgemaakt, zich aan elkaar voor. Ik meen mij te herinneren, dat ik daar op het laatste moment voor de inauguratie nog kennis maakte met de latere professor in de theologie Pijper. Zo is nu eenmaal het menselijk geheugen: enkele bijzonderheden blijven daarin hangen, terwijl andere - die misschien meer indruk maakten op het ogenblik zelf - daaruit spoorloos verdwijnen. Het moment was gekomen, dat de deuren opengingen van de gehoorzaal en wij allen, nieuw-aangekomenen, ongeveer ten getale van honderdvijftig binnentrokken. Men had de zaal door een barrière verdeeld in twee gedeelten. In het ene bevonden zich de studenten en in het andere de groenen. Bij de ontgroeningsplechtigheid werd de inauguratie-speech gehouden door de toenmalige president van het corps E. Baak, een bleke jongeman met een zwarte baard, waarna de afscheiding tussen groenen en studenten omver werd geworpen, zodat zij zich vrij konden vermengen en allen het Io vivat aanhieven. Als in 1876 te Leiden aankomend jurist tekende ik, zoals de andere studenten, ook in op enige colleges, na afloop waarvan een testimonium werd afgegeven door de professor, die zich | |
[pagina 104]
| |
meestal niet veel bekommerde over de meerdere of mindere mate van kennis bij de student. Ik doel hier op de colleges van professor Land, wijsbegeerte, van Fruin en van Mathijs de Vries, de bekende taalkundige. Hij die een testimonium van logica wilde hebben, om bij het afleggen van zijn propaedeutisch examen te presenteren, ging naar Land toe, die de student bij zich ontving, in een fauteuil deed plaatsnemen en hem een paar vragen over de logica stelde. Of de student er nu veel van wist of niet, de professor zei steeds, dat hij hem het testimonium wel zou geven. Land was een der baanbrekers voor het Syriaks en was ook goed thuis in de andere Semitische talen, maar kwam hoofdzakelijk met de studenten in aanraking als professor der wijsbegeerte. Hij heeft een Inleiding tot de Wijsbegeerte geschreven. Hij was het type van een geleerde. Zijn colleges waren droog en niet bijzonder opwekkend, onbeweeglijk verzonken als hij steeds was, ook op de katheder, in bespiegelende gedachten. Nu en dan liep ik college bij Fruin, de historicus. Zijn publikaties verschenen in die tijd nog niet in boeken, maar in verspreide tijdschriftartikelen, voornamelijk in De Gids, waarvan hij redacteur is geweest. Zijn collegezaal had hij ingericht in een achterkamer van zijn ruim huis op de Steenschuur. Die kamer lag gelijkvloers en keek uit op een kleine binnenplaats, zodat het er tamelijk donker was. Wij studenten zaten met de rug naar de beide vensters; de kleine katheder stond recht tegenover ons, vlak bij een deur, die de verbinding vormde met de voorkamer van het huis. Onhoorbaar steeds kwam de professor daardoor te voorschijn en dikwijls stond hij al op zijn katheder, wanneer wij nog pratende waren of lezende in afwachting van zijn komst. Hij had geen stoel, maar stond rechtop, in zijn beide handen een klein papiertje met notities, die hem de weg in zijn beschouwingen wezen. Hij hield zich steeds onbeweeglijk en kaarsrecht was zijn brede, maar kleine gestalte, waarop een groot, breed hoofd stond. Hij droeg zwarte bakkebaarden. Strak en onbewogen somde hij de verschillende feiten der historie op. Hij was een zeer ernstig man en het was alsof die ernst geheel overging op de daar aanwezige leerlingen. Het was | |
[pagina 105]
| |
alles zakelijk en kort wat hij vertelde, een blote opsomming van feiten, nu en dan aaneengeschakeld door stille beschouwingen. Indien ik mij wel herinner, was Fruin niet getrouwd. Zijn verschijning deed denken aan een of andere beroemde predikant uit de zeventiende eeuw. Hij sprak zijn woorden alle op één toon, zacht en zonder een enkele verheffing van stem. De toehoorders schenen een aandachtige gemeente te vormen en men hoorde even goed hun pennekrassen als de woorden van de professor. Wanneer het college uit was, verdween hij weer geluidloos door de donkere deur, waardoor hij was gekomen. Hij gaf de indruk met het grootste gemak uit enorme stapels van kennis te putten. Bij Cobet liep ik, zoals men dat noemt, Romeinse antiquiteiten en Grieks. Weinig professoren hadden een grotere vermaardheid dan hij, want hij was als graecus in de hele wereld bekend. Zijn uiterlijk had iets van een verouderde Napoleon, maar hij was magerder en groter van gestalte dan de keizer der Fransen. Hij liep steeds gebogen. Een eigenaardigheid van hem was, dat hij nooit iemand aankeek, met wie hij sprak. Wanneer hij in de collegezaal binnen kwam, rende hij met zijn boek onder de arm naar de katheder, wierp het op de lessenaar, liet zich vallen op de linker elleboog en begon te oreren, steeds Latijn sprekende en in die taal zijn uitleggingen gevende. Ik heb nooit een Hollands woord van hem vernomen. Ook op het propaedeutisch examen,Ga naar eind64. waarbij hij mij in het Grieks examineerde, hield hij zijn redeneringen in het Latijn. En toen ik aan zijn vragen voldeed, had hij er plezier in tegen mij te betogen, dat zijn opvatting van de tekst de voorkeur verdiende boven de gangbare uitlegging. Met een ornatissimi commilitones begon hij steeds zijn college en de studenten, die zich hadden opgegeven om te responderen, sprak hij altijd aan met ornatissime. Zijn volzinnen bewogen zich in een strikt afgebakende gedachtenkring. Bij de Romeinse antiquiteiten doceerde hij ieder jaar dezelfde materie wat hem het geven van zijn college in het Latijn natuurlijk vergemakkelijkte. Hij woonde op het Rapenburg in een mooi huis, dat hij had laten bouwen in Griekse stijl. | |
[pagina 106]
| |
Wat ik mij altijd herinneren zal, is zijn grote bewondering voor Ricardus Bentley,Ga naar eind65. wiens filologische methode voor hem het beste op dat terrein vertegenwoordigde. Bij iedere gelegenheid spoorde hij aan tot de lezing van Aulus Gellius en Suetonius, die volgens hem het meeste licht over de Romeinse geschiedenis deden opgaan. Een eigenaardig college was dat van de grote arabicus Dozy, de man die voor de bestudering van de historie der Moren de in manuscript aanwezige documenten der Arabische geschiedschrijvers heeft ontcijferd en tal van nieuwe feiten en beschouwingen over het onderwerp heeft gegeven. Zijn geschiedenis der Moren heeft hij in het Frans geschrevenGa naar eind66. en men zegt, dat hij om zich daarvoor een zuivere en correcte taal eigen te maken, een Franse roman in het Hollands heeft vertaald en die daarna weer in het Frans heeft overgezet. Na de voltooiing van deze tweede vertaling vergeleek hij haar met de oorspronkelijke tekst en verbeterde haar daarop. Voor de colleges in de geschiedenis had hij uitgekozen het begin der nieuwere geschiedenis, een aanvang nemende bij de ontdekking van Amerika. Hij gebruikte daarbij als leidraad het boek van Michelet Précis de Histoire Moderne, dat hij om zijn buitengewoon grote bijziendheid altijd vlak voor zijn gezicht hield. Hij las daaruit voor. Daarbij viel op de hoogzingende, luide toon, waarmee hij de Franse volzinnen de een achter de ander opdreunde, hetwelk voor ons, studenten, in het begin iets komisch had. Wanneer hij enige regels had gelezen, vulde hij die aan met zijn opmerkingen. Ik kan niet zeggen, dat deze zeer belangrijk waren, maar omdat zijn reputatie groot was en zijn kennis der historie uitgebreid, hadden wij toch in zijn uitingen veel vertrouwen. Hij was een kleine, magere man met volle grijze baard; hij droeg altijd een bril. Hij bewoonde met zijn familie een zeer groot en mooi huis op de Steenstraat. Wanneer men een examen moest doen, was het usantie bij enige professoren om visites van de studenten te ontvangen. Met een mijner kennissen, die evenals ik voor het examen stond, vroeg ik aan professor Bierens de Haan, wanneer ons bezoek hem gelegen kwam. Hij bestemde daarvoor enige dagen later | |
[pagina 107]
| |
het theeuur. Mijn vriend en ik hadden ons in onze geklede jassen gestoken en bij het middageten waren wij reeds zenuwachtig. Toen wij bij de professor binnenkwamen, vonden wij er nog enige andere studenten, die ook genodigd waren en zo zaten wij met ons zessen of zevenen eerbiedig geschaard om de hoogleraar in de ruime salon van zijn huis op het Rapenburg. Wij wisten allen, dat hij een zwak had voor Engeland en wie hem aangenaam wilde zijn, begon tegenover hem steeds over dat onderwerp te spreken. Nu wilden wij allen, die voor ons examen stonden, hem aangenaam zijn en dus hadden wij allen het voornemen het gesprek daarop te brengen, maar een geschikte gelegenheid daartoe moest worden afgewacht. De een was bang, dat de ander hem vóór zou zijn en zo zaten wij in een lichte spanning. Op een ogenblik begon de professor iets te vertellen zonder zijn zin af te maken. Blijkbaar dacht hij verder na en daar deze onderbreking zich nogal lang trok, schoof ik op vragende toon ertussen: ‘Zoals in Engeland, professor?’ Het viel in goede aarde, hij knikte mij vriendelijk toe, zeggend dat dat zijn bedoeling was geweest. Ik voelde een soort ontspanning en een lichte golf van teleurstelling door onze kring gaan, terwijl over het gezicht van enige mijner medestudenten een zwakke glimlach gleed, verwekt door de humor der situatie. Waarover het gesprek liep ben ik vergeten. |
|