Vervlogen jaren
(1989)–Frans Erens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
KostschooljarenPensionaat Saint LouisHet was dan beslist, mijn vader en mijn moeder wilden het zo, ik zou naar kostschool gaan. Een halfjaar lang was ik op de dorpsschool geweest, maar dat beviel aan mijn ouders niet erg. Wat mij, de negenjarige jongen, betreft, ik vond het niet bijzonder prettig maar ook niet bijzonder onaangenaam zo dagelijks tweemaal heen en weer de twintig minuten lange weg naar school te moeten lopen, maar naar het verre Roermond te worden verplaatst, was voor mij een pijnigend gevoel. Mijn grootmoeder, die in het vaderlijk huis woonde, zei bij het afscheid nemen tegen de omstanders: ‘Dat is mijn dood.’ Ik heb haar ook niet weer gezien, want toen ik met de Paasvakantie thuis kwam, was zij niet meer, zij was in februari gestorven. Grootmoeder was de enige in het huis, die met het kleinkind meevoelde. Dat vertrekkende en dat aankomende leven vloeide nog even in elkander om door de sterkere macht der ouders voorgoed te worden gescheiden. Vroeg in de morgen op de dag van mijn vertrek werd de barouchette aangespannen en de oude paardeknecht bracht mijn moeder en mij tot Sittard; daar stapten wij in de trein en wij reden naar Roermond. Er was zonneschijn. Bij de broeders werden wij bijzonder voorkomend ontvangen. Wij gingen eerst naar broeder-overste, een lange, magere, zwak uitziende, ernstige man, die veel met mijn moeder praatte, waarover weet ik niet meer, terwijl ik op een stoel tegenover hem met mijn benen, die nog niet aan de grond kwamen, heen en weer zat te slingeren. Weldra verscheen ook broeder Rafaël, die speciaal was aangewezen om de vreemden te verwelkomen en broeder Mathias, die de zorg had over de kleine jongens, waartoe ik behoorde. Mijn moeder begon het nu ook wel erg | |
[pagina 81]
| |
naar te vinden, nu ze me kwijt raakte en vroeg naar allerlei, of dit er ook was, of dat er ook was. Toen zei een van de broeders, ik weet niet meer wie: ‘Maar mevrouw, u gaat toch niet naar Amerika.’ Het afscheid speelde zich af vóór het middageten. Er waren nog niet veel jongens op school, ik was een der eersten, de meesten kwamen in de namiddag of tegen de avond. In de papierhandel van Van Lockum had mijn moeder mij een doosje fijn en gekleurd postpapier gekocht en een schrijfmap, deze droeg ik onder de arm en liep daarmee over de speelplaats. In de eetzaal hadden wij veel ruimte aan lange tafels; een paar jongens zaten vóór mij en dit weet ik nog wel, er was veel plaats op de bank. Ik was eigenlijk verwonderd, dat het eten nog tamelijk goed was, maar het smaakte mij toch niet, want de wortelen waren koud en dreven in een vettige, waterige saus. Toen het avond was, moesten wij allen van de speelplaats naar de grote speelzaal gaan, een sombere, slecht verlichte zaal. Daar was het erg druk, de jongens liepen en stormden heen en weer en ik stond alleen treurig in een hoek, ik kende niemand. Toen kwam een der broeders, die het opzicht hadden, bij me en vroeg of ik ziek was. ‘Nee, dat niet,’ zei ik en hij moedigde mij aan met de andere jongens heen en weer te rennen. Te midden der anderen zag ik een jongen uit Aken, waarmee ik in de trein in dezelfde afdeling had gezeten. Ik gaf hem de helft van een trosje witte druiven, die ik bij het souper van het dessert had bewaard. Dat at hij direct op, hij dankte niet en tot spel en conversatie kwam het ook niet. Doch het duurde niet lang, geen veertien dagen of ik had kennissen en vrienden. Ik vond het niet ongezellig nu omgang te hebben met zoveel jongens van mijn leeftijd, want dat had ik tot nu toe nooit gehad. Eens in de maand, op een zondagmorgen, mocht ik naar mijn grootmoeder gaan. Mijn grootvader was toen al dood en ik vond haar op het bovenhuis, dat zij nu bewoonde, want zij had nu zij alleen was het benedengedeelte van haar huis verhuurd. Driek, de knecht van de broeders bracht mij erheen, want ik was negen jaar ongeveer, en ik wist de weg nog niet goed in de stad. | |
[pagina 82]
| |
Als ik bij mijn grootmoeder kwam, trakteerde zij mij dikwijls op balkenbrij, die zij goed wist klaar te maken. Ik bleef dan op het middageten bij haar en werd tegen het vallen van de avond door de meid teruggebracht. Mijn grootmoeder leerde mij een beetje beter Hollands. Ik sprak een Hollands met allerlei Limburgismen en Germanismen. Zo zei ik tegen haar: ‘Ik kom wat laat, want ik was nog niet vaardig.’ Ik wilde duidelijk maken, dat ik nog niet klaar was. Mijn grootmoeder corrigeerde mij dan en zei het juiste woord. Mijn grootmoeder sprak namelijk zuiver Hollands. | |
RolducIn de herfst van 1868 kwam ik op de kostschool Rolduc. Slechts enige maanden tevoren was uit het corps professoral EvertsGa naar eind53. tot directeur benoemd. Ik meen dat de meeste professoren liever de ‘lange Janssen’ op die plaats hadden gezien, maar bisschop Paredis deed een andere keuze. De dag na aankomst werden wij geroepen om een toelatingsexamen te doen. Dat ging toen zeer eenvoudig: wij moesten mondeling enige vragen beantwoorden. Wij waren met twee kandidaten voor de ‘sixième latine’ (= eerste klas gymnasium - hp), een zekere De Haas uit Zwolle en ik. ‘Om op de sixième latine te komen, moeten jullie wat Frans kennen,’ zei de directeur en zich tot mij wendend, vroeg hij: ‘Ken jij dat, Erens?’ ‘O, ja,’ zei ik met veel zelfbewustzijn, ‘daar heb ik veel aan gedaan.’ De Haas antwoordde, dat hij wel wat Frans kende, maar toch niet zo heel veel. ‘Dan zal ik je een paar vragen stellen,’ zei de directeur. ‘Zeg mij eens, wat is anderhalf jaar in het Frans?’ De Haas werd benauwd, want hij wist het niet. Hij was een lange, bleke jongen met blond haar en een plat gezicht. Nu was hij heel rood geworden en hij zag er wanhopig uit. De directeur had erg minzaam met ons gesproken. Er lag | |
[pagina 83]
| |
nog niet het autoritaire in zijn wezen, dat hem in de toekomst zou kenmerken en al was zijn haar toen donker, de bijnaam ‘de Zwarte’, waarmee hij later werd aangeduid, was toen nog niet geboren in de jongensbreinen. In het begin had hij ons met een glimlach ondervraagd, maar toen de verlegen jongen bleef zwijgen, werd zijn uitzicht zeer streng. Ik kreeg het ook benauwd, want ik wist ook niet hoe ik ‘anderhalf jaar’ in het Frans zou zeggen en het trok in mijn hersens bij elkaar van het denken, hoe ik zou moeten antwoorden, wanneer 't mij werd gevraagd, maar ik zweeg. De spanning zal wel niet lang hebben geduurd, maar ons jongens leek die tijd van onzekerheid vreselijk lang. Eindelijk sprak de directeur weer en hij zei: ‘Erens, jij kunt op de sixième latine komen, maar De Haas komt op de sixième hollandaise’ (= eerste klas hbs - hp). Ik was zelf over deze uitspraak geweldig verbaasd en helemaal in de war trokken wij twee kleine jongens af. Ik weet nog wel, dat ik medelijden had met mijn examen-kameraad en dat ik dacht: had hij ook maar gezegd, dat hij er veel van wist. Later heb ik nog dikwijls over dit voorval gedacht. In mijn kinderlijke bekrompenheid had ik gemeend, dat wat ik wist, al heel veel was; ik wist toen nog niet, dat er nog zoveel was, dat ik niet kende. Mijn bekrompenheid had mij toen het zelfbewustzijn en de verzekerdheid gegeven, die de directeur zozeer hadden voldaan, dat hij niet verder vroeg.
Als ik mij mijn jongenstijd te Rolduc voor de geest haal, zie ik, dat ik aan de literatuur met voorliefde begon te denken; zij was voor mij een levende realiteit. Zo begon ik te lezen Comeille's Cinna. Ik begreep het eerst niet, maar de suggestie van het prachtige dwong mij te bewonderen en ik eindigde met toch te begrijpen en te geloven in het grootse van dat sonore woord. Op een hete zomerdag in de vakantie, toen ik onder de dennen lag bij het Heiputje, had ik een drama bedacht, dat speelde in de middeleeuwen aan de Rijn. De inhoud daarvan luidde, dat twee burchten: Rolandseck en de Drachenfels verliefd op elkaar waren geworden. In een mooie maannacht keek de jon- | |
[pagina 84]
| |
geling Drachenfels over de Rijn. Hij kwram los van zijn rots en bewoog zich naar zijn geliefde toe. De ouders der verliefde burchten dwarsboomden hun kinderen en... daar bleef het bij. Als jongen (van vijftien - hp) heb ik ook eens een brief geschreven aan de directie van ‘Reclams Universalbibliothek’ om haar te verzoeken de werken van Vondel in Duitse vertaling uit te geven. Ik heb natuurlijknooit enig antwoord ontvangen en men is er ook niet op ingegaan; alleen verscheen enige jaren daarna Hildebrands Familie Kegge in diezelfde bibliotheek. Van mijn leraren heb ik nooit steun of aanmoediging in mijn drang naar de literatuur gehad, dan alleen van Josef Thissen, die een originele geest was. Ik moest integendeel mijn zucht tot lezen verbergen en zo deed ik dat 's avonds laat of 's nachts. Naast onze grote dortoir was een kleinere, waar de leerlingen van de normaalschool sliepen, het waren er maar een twintigtal; er brandde daar de hele nacht een petroleumlamp, die nogal goed licht gaf. Ik wachtte 's avonds tot iedereen sliep en ging dan stilletjes in dat zaaltje onder die lamp staan om Vondel te lezen. Omdat het dikwijls koud was, trok ik mijn overjas aan, deed een cache-nez om, zette er zelfs een pet bij op. Niemand heeft mij daar ooit betrapt, maar ik geloof wel, dat het niet heilzaam was om de bijziendheid tegen te gaan, die ik had opgedaan door de gebrekkige verlichting in de studiezaal, waar 's avonds gedurende twee uren één petroleumlamp vanuit de hoogte zes of zeven banken moest verlichten. Toen ik op ‘poesis’ was, dat wil zeggen in op één na de hoogste klas, zocht ik allerlei inlichtingen bij elkaar uit literatuurgeschiedenissen en ook uit de Dictionnaire historique van Feller. Onze klas had een eigen bibliotheek en daaruit werden het meest gelezen een Franse proza-vertaling van La Jérusalem délivréeGa naar eind54. en een gecastigeerde editie van Molière. Toen ik op ‘rhétorique’ was, de hoogste klas van het gymnasium, had ik eindelijk een chambrette gekregen met een venster en daar las ik in de zomer, 's morgens tegen vier uur, de drama's van Schiller. Tot die tijd had ik altijd op donkere chambrettes moeten slapen, waar ik geen hand voor ogen kon zien; dat was jarenlang. | |
[pagina 85]
| |
Enige Rolducse leraren leven nu, na vijftig jaren en meer nog in mijn herinnering; doch evenals op oude fresco's langzaam de lijnen en vooral de kleuren wegzinken, zo vervloeien de figuren van het Rolducse leven van zolang geleden naar het ijle en het onbestemde. Van de in mijn jeugd docerende leraren is er geen geweest, die een diepere indruk op mijn geest heeft gemaakt dan Josef Thissen, en geen, wiens ideeën en voordracht zo scherp bij mij zijn ingeslagen, als de zijne; hij is de enige, die invloed op mij heeft gehad. Ik kan wel zeggen, dat de norm om een auteur te beoordelen, het voortreffelijke van het niet voortreffelijke te scheiden, ook in mijn later leven volgens zijn aanwijzingen bij mij heeft stand gehouden. Niets is zo moeilijk als het werkelijk prachtige van een schrijver te vinden, zich te vergewissen of men met goud, met koper of met ijzer te doen heeft. Wanneer hij sprak, gloeide zijn hoofd en zag men het vuur zijner ogen, dat bij hem door de bril niet gedoofd scheen, zoals bij de meeste andere mensen. Hij gesticuleerde bij zijn voordracht met een lang potlood in de rechterhand, dat hij heen en weer bewoog. Zijn groot, rood hoofd had iets van een stier en gaf aan zijn wezen de indruk van kracht. Zijn beweringen waren dikwijls kras, apodictisch en wanneer hij in een vers de een of andere bijzonderheid had geobserveerd, dan toonde hij die nauwkeurig aan en zei: ‘Hier heeft Homerus weer de natuur betrapt op heterdaad.’ Zo wees hij ons op de vondsten van de dichter, waar deze tot zuivere en aanschouwelijke voorstelling kwam. Zij werkten als verrassingen en wij moesten innerlijk bekennen: ‘Hè ja, dat heeft Homerus juist gezien!’ Zo legde hij ook uit, dat de wonden aan de vechtenden toegebracht zozeer verschillend waren. Oppervlakkig zou men zeggen, dat wanneer de krijgers maar op verschillende plaatsen werden verwond, dit al natuurlijk genoeg was voorgesteld. Maar nee, zei Thissen, zo eenvoudig was dat niet. Die verschillende wonden kwamen op uit de natuur van het gevecht en maakten dit daardoor nog aanschouwelijker. Hij wees ook op de vergelijking van het kind van | |
[pagina 86]
| |
Hector met een ster. Hij zei, dat die vergelijking iets geheimzinnigs had en zeer juist was en dat het vinden daarvan berusten moest op een diep natuurgevoel. Het flikkeren van een ster in de diepe oneindigheid van de hemel is dan ook hier op merkwaardige wijze aangeduid. Toen Thissen zag, dat ik voor mijzelf hier en daar iets uit de Ilias vertaalde, was hij daar zeer mee ingenomen. Ik moest bij hem komen en op zijn kamer wees hij mij de verzen aan, die ik niet mocht vertalen. Ik noteerde ze toen volgens zijn indicatie en sloeg ze over. Ik herinner mij, dat hij ons eens bij een compositie enige verzen uit de Ilias te vertalen opgaf; ik verstond er enkele woorden niet van en wij mochten geen dictionnaire gebruiken. In de spanning van het verlangen om er iets van te maken, klemde ik mij vast aan de Homerische voorstelling en vertaalde de woorden die ik niet verstond, zoals ik dacht, dat zij volgens die voorstelling noodzakelijk moesten wezen. Toen ik na het inleveren van het werk ze in de dictionaire opzocht, bleek dat ik mij niet had vergist in de Homerische zin en dus juist had vertaald. Het gevolg was, dat ik bij die compositie de eerste was in het Grieks, en een ander gevolg: een grenzeloze bewondering voor het Homerische gedicht, dat uit de zuivere natuur mij scheen te zijn geboren. Thissen bewonderde de zanger van de Ilias boven allen, hij las hem vlot in het oorspronkelijk. Hij zei, dat hij het in het Grieks zo ver had gebracht, dat hij ieder auteur van het blad lezende verstond. Zijn grote bewondering voor Homerus deed hem wel eens onrechtvaardig oordelen over andere dichters. Zo had hij voor Virgilius, naar mijn mening, te weinig ontzag. Ja, hij was voor Homerus zo exclusief, dat toen hij eens over Goethe met grote waardering sprak, ik verwonderd was, omdat er nog een dichter buiten Homerus bij hem genade kon vinden. Geen andere Rolducse leraar had zulke van de routine onafhankelijke meningen als Thissen. Wij voelden dat allen. Wij voelden de innerlijke gloeiing van zijn geest en zelfs de directeur Everts, met al zijn autoriteit in de regie van het gesticht, bleef in onze geest een blekere figuur dan Thissen. Ja, wij gin- | |
[pagina 87]
| |
gen zelfs te ver bij het jurare in verba magistri, omdat wij wisten, dat tussen Everts en Thissen een latent antagonisme bestond en wij liever de macht van het intellect erkenden dan de meer officiële autoriteit van de directeur. Nog op ‘sixième’ zijnde, dus in mijn eerste jaar van Rolduc, vroeg ik eens aan een zekere Wolters, die op de ‘cinquième hollandaise’ zat, wie wel de geleerdste professor zou zijn van allemaal. Deze antwoordde mij zonder aarzelen: ‘O, dat is Thissen.’ Ik vroeg mij later dikwijls af, hoe die jongen, die helemaal geen les van Thissen had, aan die bewering kon gekomen zijn. Niet alleen ontvouwde hij ons de schoonheid van Homerus, maar hij wees ook op de beknopte, indringende kracht van Demosthenes. En dan kon hij soms schelden op Cicero, die hij bij al zijn mooie taal ‘een kwast’ noemde en ‘een karakterloze’. Ook herinner ik mij nog zijn mening over Bossuet. De Oraisons funèbres vonden bij hem geen genade, maar het beste gedeelte van het retorische werk van deze auteur waren, volgens hem, de preken, waarvan hij de scherpte en de degelijke betoogtrant bewonderde. Daar, zei hij, had iedere volzin zijn betekenis en zijn gewicht. Zo kreeg de leerling op onze klas door de lessen van Thissen de eerste aanwijzingen tot het vermijden van valse pathos en ij dele retoriek en werd voor hem de vaste heerbaan gelegd, waarop hij zich in het verdere leven veilig kon bewegen om te komen tot de onderscheiding van het meer- of minderwaardige bij een literair produkt. Bij mijn aankomst in Rolduc als kleine jongen was Everts nog slechts enige maanden directeur. Hij was de opvolger van de algemeen geliefde directeur Jansen, die onder de vakantie bij een zijner vrienden, die kapelaan was, plotseling overleed. Everts trad met veel autoriteit op en het was in de eetzaal, dat hij, aan het hoofd der lange middentafel, zijn reglementen en bevelen in het Frans afkondigde. Zo herinner ik mij nog levendig, dat hij op een woensdagavond, na het schelletje, dat bij hem stond, te hebben doen klinken, zei: ‘Ce soir il faut se laver le cou.’ Dat wilde zeggen, dat wij des woensdags en des zater- | |
[pagina 88]
| |
dags vóór het naar bed gaan onze hals moesten wassen. 's Morgens wasten wij alleen onze handen en ons gezicht. Van baden was nooit kwestie. Wel was er gelegenheid tot het nemen van een douche, maar het was aan de jongens verboden daarvan gebruik te maken. Wie dat toch wilde doen, moest het in het geheim gedaan zien te krijgen. Het is mij een paar maal gelukt, maar op een goede dag nam de prefect mij onderhanden en zei, dat ik dat niet meer mocht doen. Everts sprak altijd in zeer zuiver Frans, waarin hij slechts een mededinger had in Pothast, de musicus. Van deze werd gezegd, dat hij alle regels van de Franse syntaxis, tot de kleinste uitzonderingen toe, had in zijn hoofd, waarvan de lange blonde haren tot ver over zijn hals in krullen vielen. Die schudde hij nu en dan, als onder een zegevierende inspiratie. Everts en ook Pothast waren zeer geziene gasten op de kastelen van de omtrek, en toen de comtesse d'Oultremont, de weduwe van koning Willem i, die in de buurt van Aken woonde, eens Rolduc bezocht, moesten zij beiden de honneurs waarnemen. Pothast heb ik nog horen vertellen, hoe hij haar opmerkingen met veel geest had beantwoord. Een heel fijne man ook, ik heb hem nog gehad als professor van de ‘rhétorique’, was ‘de lange Janssen’, die de regels van de retorica ook in het dagelijks leven zo veel mogelijk toepaste. In een gesprek begon hij altijd met een inleiding, zei dan wat hij te zeggen had en sloot met een welwillende peroratie volgens de regels der retorica. Ook zijn berispingen waren in die vorm ingekleed en ik weet nog dat, toen ik iets misdaan had, (ik was op ‘rhétorique’) hij mij verzocht bij hem te komen. Hij begon met heel vriendelijk mij te doen plaats nemen naast hem op de canapé, waarna hij een wel in elkaar gezette vermaning hield, terwijl zijn scherpe kin boven mijn hoofd onophoudelijk op en neer ging, bij afwisseling goedig knikkende. Hij was een man met zeer fijne manieren en geen, die met hem in aanraking kwam, ging onvoldaan weg. Een goed docent kan ik hem niet noemen. Wij moesten hoofdzakelijk bij hem Cicero in het Frans vertalen, doch een groot deel van het lesuur besteedde hij aan het dicteren van het | |
[pagina 89]
| |
zogenaamde ‘correct’, dat hij uit een Franse Cicero-vertaling ons voorlas. Hij keek meestal ons werk niet na en begon met eenvoudig te zeggen: ‘Ecrivez le correct.’ Ik betwijfel of dit een goed Frans woord is, maar het werd steeds in onze klas gebruikt. Toch gaf hij zijn lessen met veel toewijding en iedere leerling zag met liefde en eerbied tegen hem op. Hij gaf ook de kerkgeschiedenis. Hij schreef met veel preciesheid zijn les meestal op en wij moesten die kopiëren in de studie. Sedert ik rondliep in de oude abdij Rolduc hebben die gangen geklonken onder de stappen van honderden, ja duizenden. Veel is er veranderd heden in het Rolducse leven. Het onderwijs is er tot meer volmaaktheid gekomen. De man, die na jaren nog eens de bogen dier kerk terugziet, nog eens voor de slanke toren staat, kan een zekere ontroering niet onderdrukken en ik kan begrijpen, wat de oud-leraar Deutz, de deken van Kerkrade, mij eens vertelde van een bejaarde Pruisische majoor, een vroegere leerling van Rolduc, dat deze bij een bezoek niet uit de kerkbank was weg te krijgen en zat te snikken van aandoening, denkende aan zijn vervlogen kinderjaren.
In september 1873, ik was nog op Rolduc, op de ‘troisième’ of de ‘poësis’, kwam ik voor het eerst in Parijs, en wel als deelnemer aan een grote bedevaart naar Notre Dame van Issoudun. Het was wel ver, even ver achter Parijs als van Parijs tot Rolduc, maar er werd toch besloten dat ik met heeroom Ernest MentenGa naar eind55. mocht meegaan. Vanuit Sittard zou de reis beginnen, want daar was het klooster van Notre Dame du Sacré Coeur. Ook de leider van deze pelgrimstocht, de eerwaarde heer Rijkers, directeur van het Roermondse college, was een oud-Sittardenaar. De onderdirectrice van het Ursulinenklooster in Sittard, mère Antoine, een oude vriendin van mijn moeder, ontving ons met geestdrift. Haar werkelijke naam was Mimi Nijst. Over haar had ik vaak horen praten. ‘Is dat nu de zoon van Lina?’, riep zij uit, toen zij mij zag. Met ontzag keek ik op naar de grote energieke non, die breed voor mij stond. Haar gezicht had iets tragisch in | |
[pagina 90]
| |
zijn trekken, het was als dat van een grote tragédienne en zij sprak met autoriteit en ernst; toch was zij vriendelijk en innemend. Ik moest bij burgemeester Amoldts, lid van de Tweede Kamer, gaan logeren; hij was een oude vriend van mijn vader. Oom Ernest ging naar juffrouw de Borman, een oudere ongetrouwde dame, die hem gracieuselijk logies had aangeboden. Haar vader was dokter geweest en zij bewoonde nu geheel alleen het mooiste en grootste huis van Sittard. Deze dame was ongeveer dertig jaar verloofd geweest met de ook uit Sittard afkomstige dichter Beltjens.Ga naar eind56. Al heel vroeg moesten wij 's anderendaagse opstaan en ons verzamelen in de kapel van het klooster van Notre Dame du Sacré Coeur. Daar kregen allen een gedrukte lijst waarop de namen der pelgrims stonden.Ga naar eind57. De mijne stond er ook bij en ik vond het zeer aangenaam die daar aan te treffen, want ik zag mij op die manier voor het eerst gedrukt. Mijn Rolducse kostschoolvriend Frans Coenen, het latere Eerste Kamerlid, die al vroeger met mij op het Pensionaat Saint Louis in Roermond had gezeten, ging ook mee, evenals baron De Negri, een vrolijke ongetrouwde heer, tussen de dertig en de veertig, die in Brunssum een kasteeltje bewoonde. Zo ook verschillende pastoors en burgemeesters uit de omtrek van Sittard, maar eveneens Louike Jansen, de waard van een bekende herberg in Ophoven. Toen wij tegen de avond in Parijs arriveerden, was de emotie bij het naderen van deze wereldstad zeer hevig. Reeds bij het passeren van de grens, toen ik op het stationsgebouw douanes françaises zag aangeslagen, was ik bijzonder aangedaan. Nu bevond ik mij dus werkelijk op Franse bodem. Voor míj was dat een grootse ervaring, want Frankrijk was voor mij het land met het meest glorieuze verleden. Omdat wij in ons hotel niet konden eten, lieten wij ons brengen naar het ‘Palais Royal’, waar wij in een rondbogige bovenzaal een diner konden bestellen met vrije keus van de gerechten. Een daarvan was perdrix au choux. De meesten onder ons hadden de patrijs gewoonlijk met compôte gegeten, maar deze schotel was een rond baksel van kool, waarin ik een vleugel en | |
[pagina 91]
| |
een patrijzebeentje verborgen vond. Iedereen was opgetogen over die nieuwe combinatie en prees de eigenaardige manier van toebereiding. Een halve fles vin supérieur behoorde bij het diner. Wij vonden het ongehoord goedkoop bij een gerecht dat twee en een halve franc kostte, zo maar een vin supérieur toe te krijgen. De veelvuldige lichten, reflecterend in talloze spiegels, het heen-en-weergeloop der bezoekers (het was er druk, maar niet te druk), de discrete energie van de serverende kelners, meestal mannen van rijpe leeftijd, de rust na de vermoeiende spoorreis, zich eindelijk in het hart van Parijs te weten en nu het echte Parijse leven te zijn binnengevallen - dat alles werd door eenieder (wij waren daar met ons vijven of zessen) ervaren als een onbeschrijflijk genot. Een dag later, toen wij gingen eten in een Bouillon Duval, een van de inrichtingen die toen pas in opkomst waren, verbaasden wij ons weer over de grote spiegels, die op ons wel de mééste indruk maakten. Van Issoudun kreeg ik de indruk van een verbrokkelde, slordig gebouwde doodse stad met brede slecht geplaveide straten en kleine lage huizen. Het scheen mij een armoedig groot dorp. Vooral na Parijs vond ik het er niets prettig. Op de dag van de aankomst ging ik geheel alleen in de omtrek wandelen, maar het was daar al even desolaat als in de stad. In de verte zag ik een kasteel hoog oprijzen en aan een man, die werkte op het land, vroeg ik wat dat voor een groot kasteel was. De man begon mij toen op te noemen de verschillende bezitters in wier handen het was geweest. Hij vertelde met wie zij getrouwd waren en hoeveel kinderen zij hadden. Mij kon het natuurlijk niets schelen of monsieur le comte met mademoiselle la vicomtesse die en die was getrouwd. Het waren namen, die ik nooit had gehoord, maar ik vond het wel eigenaardig te bespeuren welk een importantie hij aan al die namen hechtte. De volgende dag 's middags zou de grote plechtigheid der bedevaart plaatsvinden. Omdat de kerk de duizenden toegestroomde pelgrims uit alle oorden van Frankrijk niet kon bevatten, zou er een lof worden gezongen op een groot plein, waarop rijen van bomen stonden. Vijf of zes bisschoppen van Frankrijk namen eraan deel. De plechtigheid werd geleid door de aarts- | |
[pagina 92]
| |
bisschop van Toulouse, een prince de la Tour d'Auvergne, een groot prelaat met een langwerpig bleek en imposant gezicht. Hij gaf de zegen met majestatisch brede gebaren en tevens met zo grote elegantie, dat oom Ernest, die grotelijks door hem geimponeerd was, zei dat hij het nog nooit zó had gezien. Het was inderdaad een magnifiek schouwspel, die prince de la Tour d'Auvergne in het purper te zien, tussen de wierookwolken, die opstegen. Een kleine man was de kardinaal Donnet, aartsbisschop van Bordeaux. Van hem zei mij later mijn vriend Maurice Boche, een journalist uit Bordeaux en een ongelovige, dat, toen hij eens in de straten van Bordeaux de kardinaal had zien passeren in een processie, hij daarvan een zó geweldige indruk kreeg, als was het de grootste en machtigste wereldlijke vorst. Onder het plechtige lof sprak directeur Rijkers de feestrede uit. Hij sprak in het Frans en toen hij aan het begin zei, dat hij étranger au pays et étranger à la langue was, geloofde hem niemand. Hij was nog een redenaar van het oude type. Zijn preek tot die duizenden mensen klonk in een volkomen stilte over het oude plein. Zijn perioden ontrolden zich in de meest harmonieuze cadans, hij was tegen zijn taak opgewassen. In het avonduur van de volgende dag preekte een zekere père Mathieu over de toenmalige paus Pius ix. Zijn rede maakte op mij een grote indruk. Vele jaren later was diezelfde père Mathieu kardinaal te Rome en een der meest invloedrijke geestelijken van Frankrijk. Ik had toen, in Issoudun, een zeker voorgevoel van zijn betekenis. Ook heb ik bij die gelegenheid de beroemde predikant père Félix gehoord, doch van zijn gladde en schitterende redevoering is mij niets bijgebleven.
Op de terugtocht bij het weer verlaten van Parijs, werd in onze volle coupé de rozenkrans gebeden. Toen het lang duurde eer we de laatste huizen der Parijse voorsteden waren voorbijgespoord, riep plotseling de brede pastoor Baggen van Oirsbeek,Ga naar eind58. die overigens vlijtig meebad: ‘vir sind nog neet oet Paries!’, hetgeen de algemene vrolijkheid opwekte en de devotie voor een ogenblik afbrak. | |
[pagina 93]
| |
In de nacht spoorden wij over Saint Quentin en Fergnier naar Luik. Tegen een uur of twee ging ik in Fergnier aan het buffet staan om een glas bier te drinken, want ik had erge dorst. De waard reikte mij, die in mijn knoopsgat nog het insigne droeg van de bedevaart, het glas aan met een uitdagend gezicht en de woorden: ‘Voilà Jupiter!’ Sinds die tijd heb ik in mijn geest Fergnier steeds in verband gebracht met de esprit Voltairien. In Luik kwamen wij aan onder een stromende regen. Wij zouden er dineren in het hotel van Colaris, een oud-Sittardenaar. Die keer ontving ik van Luik een allerellendigste indruk, het leek mij alles koud, desolaat en nat. In hotel Colaris ging ik mijn kleren drogen bij het fornuis in de keuken. Terwijl ik daar zo zat als een kleine jongen waarop de volwassenen bij hun gesprek niet hoefden te letten, hoorde ik de tweede dochter van de hôtelier zich bij haar vader beklagen omdat zij altijd in de keuken moest werken, terwijl toch haar bijna even oude zuster steeds als dame gekleed mocht rondwandelen en niets behoefde te doen. ‘Ja,’ zei de vader, ‘dat is ook zo, maar Clémence is ook veel mooier dan jij.’ En inderdaad, het was mij reeds opgevallen bij het binnenkomen, hoe die zuster als een pompeus uitgedoste pauw daar rondparadeerde, wekelijk en precieus. Het is waar, de nietsdoenster was iets groter, doch zij die in de keuken werkte, kon zich ook gerust laten zien. Aan het station in Sittard werden we afgehaald door de harmonie en trokken we, begeleid door dragers van brandende fakkels, naar de kerk, waar de processie zou worden besloten. Op weg daarheen kreeg ik nog ruzie met Louike Jansen, de bekende caféhouder uit Ophoven of Opperen, zoals men kortweg zei. Hij was een kleine baardloze man en zag eruit als een koster. Hij wilde, geloof ik, op de plaats in de processie lopen waar ík recht op had. Hij was zeer opgewonden, doch niet om mij maar omdat hij een zekere burgemeester Vromen (uit Beek - hp) die ook bij onze processie hoorde, openlijk had willen dankzeggen voor de moeite, die deze zich voor zijn groepje pelgrims had gegeven. En hij riep maar altijd door in de straat: ‘Lang leve Vromen! lang leve Vromen!’ Niemand van de | |
[pagina 94]
| |
voorbijgangers, die ons begeleidden, begreep wie die Vromen was, die zo lang moest leven. Die pelgrimsreis was voor mij, die nog weinig van de wereld had gezien, een grote voldoening. Ik had Parijs gezien en Versailles en Issoudun en ik was voor het eerst in Luik geweest. Ook de schoonheden van het Franse katholieke leven maakten op mij een diepe indruk. Allerlei bijzonderheden uit de geschiedenis en uit de aardrijkskunde, die ik op kostschool had geleerd, waren voor mij werkelijkheid geworden. Ik kon er nu over spreken en denken. Notre Dame en de Sainte Chapelle, het Louvre, het Luxembourg, de Arc de Triomphe en de Invalides, zij waren voor mij geen ijdele woorden meer. Het plechtige en vrome half-duister met zoveel brandende kaarsen, van Notre Dame des Victoires, weerklinkend van groots klagende smeekgezangen, liet op mij een onuitwisbare indruk van schoonheid achter. Er was een verheven stijging in dat lied door duizenden gezongen, het scheen een klacht die door de gewelven moest heen breken. De rillingen voeren door de lijven van hen, die aanhoorden en meezongen, klachten over de bange tijden van het verleden, vol huiveringen voor de toekomst. Daar in die Notre Dame des Victoires was het alsof de vroomheid intenser was, intiemer, alsof de bron der genaden rijkelijker stroomde. |
|