Vervlogen jaren
(1989)–Frans Erens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
JongensjarenMijn ouderlijk huis stond aan de weg, die loopt van Heerlen over Nieuwenhagen door Waubach naar de Duitse grens, waarvan de afstand tot bij ons maar een halfuur was. Tegenover ons aan de andere zijde van de weg was een hoge haag van beukehout, stokken, die over de honderd jaar oud waren en waaronder kippen hun eieren legden. Naast het huis was een langwerpige poel, waaruit het water voor het vee werd gehaald, beschaduwd door een reusachtige kastanje, een paar oude knotwilgen en enige kwetsenbomen. Daarnaast stond een hoge plataan, waarvan ik het omhakken nooit zal vergeten door het gekraak en de smak, waarmee hij op de grond viel.Ga naar eind1. Vóór het huis stonden twee zware lindebomen in waaiervorm. Zij moeten wel zeer oud zijn geweest; als kind heb ik daar nooit aan gedacht, maar in latere jaren heb ik ze geschat op ongeveer driehonderd jaar. Een man en zijn vrouw, afkomstig uit Zaandam, die in Indië geld hadden verdiend, waren in de achttiende eeuw daar gaan rentenieren. Zij hadden er het woonhuis laten bouwen en waarschijnlijk hetgeen zij op die plaats vonden, laten afbreken. Zekerheid daaromtrent heb ik uit de traditie niet kunnen achterhalen, maar de twee grote lindebomen wijzen erop dat er reeds vroeger op die plaats een huis moet hebben gestaan. Volgens de traditie zouden die twee Zaanlanders Schreck hebben gehetenGa naar eind2. en ik heb altijd horen vertellen, dat zij zondagsmiddags op een bank vóór het huis zaten thee te drinken, waarbij de man een lange Goudse pijp rookte en de vrouw thee schonk met een mooie zijden japon aan. De herinnering aan de thee en de Goudse pijp was bewaard gebleven, omdat in die streken deze twee dingen in die tijd onbekend waren. Het Zaanlandse echtpaar was te vroeg gaan rentenieren en er kwam voor hen een moment, dat zij hun huis niet konden blij- | |
[pagina 10]
| |
ven bewonen. Het werd door mijn grootvader gekocht en mijn grootmoeder heeft mij verteld, dat de Schrecken, zoals ze bij ons werden genoemd, daarna in een klein huisje waren gaan wonen opzij van onze wei en dat zij er zo slecht aan toe waren geweest, dat zij hun iedere dag het eten had laten brengen, zolang zij nog hadden geleefd. De sporen der mensen zijn ras uitgewist. Ik heb in mijn jeugd nog wel eens navraag gedaan aan ouden van dagen, doch niemand herinnerde zich ook maar van horen zeggen iets van dit vreemde echtpaar. Zaandam was toen voor onze streek vreemder dan Parijs of Keulen, dus was er nergens een aanknopingspunt gebleven met de oorsprong van deze verdwenen mensen. Hun naam heb ik op de klank gespeld; misschien was die in werkelijkheid heel anders, want nergens worden de namen zo verbasterd als in Limburg. Waarom hadden zij zich zulk een afgelegen oord in het zuiden van ons land als woonplaats gekozen? Op kleine afstanden van ons huis lagen hier en daar lemen woningen en niet verder dan zeven of acht minuten van ons af was een groot dennenbos. Daar klom ik in de toppen der bomen en haalde er de eieren uit de kraaienesten. Ik nam ze mee naar huis en als de keukenmeid het niet te druk had kookte zij ze voor mij in een ijzeren keteltje, dat hing aan een ketting boven het vuur. Mijn moeder had mij geleerd het afgepelde eitje plat te slaan in mijn hand vóór ik het opat. In het bos lag de heuvel, de Ravesmaar, wiens naam wel werd afgeleid van Ave-Mariaberg, maar bij later nadenken is het mij duidelijk geworden, dat hij wilde betekenen: de heuvel bij de maar, waar de raven kwamen drinken. Die maar was ineengeschrompeld tot een kleine welput in het bos, waarin het water kristallijn was, ongeschonden en helder. Ik heb daar als kind urenlang gelegen. Nu en dan kwam iemand over het zandpad tussen de dennen met een kruik om water te halen. Dikwijls kwam een oude man, die een grote lap in het putje dompelde en dan uitperste in zijn kruik. Hij deed dat zo dikwijls tot de kruik vol was. Ik kende hem goed, hij woonde op de Keijser, een afzonderlijk gehuchtje van drie of vier huizen, gelegen aan | |
[pagina 11]
| |
een weg die dwars stond op de chaussee. Zijn gevulde kruik nam hij op de schouder en ik zag hem door de dennen langs het slingerend zandpad naar boven klimmen. Op een dag toen hij weer weg wilde gaan, kreeg hij mij in het oog en zei: ‘Ik moet zelf gaan, het Seef is naar de kermis.’ Ik wist wel, dat hij daarmee zijn vrouw bedoelde. Zij was dood, al jaren, maar de eenzelvige man kon dat niet aannemen. Hij deed alsof hij op haar terugkomst wachtte van een kermis op een dorp in de buurt. Op een dag kwam hij naast mij op de grond zitten, haalde een pakje uit zijn zak en begon voorzichtig het vuilige, grijze papier los te wikkelen. Er kwam een kerkboek uit in een witte band, van been, denk ik. Hij liet het zien met trots; hij bewonderde het. ‘Dat is het knoken mesboek van het Seef,’ zei hij, ‘ik bewaar het tot het terugkumt.’ Hij pakte het boek weer in en stak het in zijn zak. Hij knikte tegen mij en ik lag nog lang te kijken naar zijn gebogen rug, die ik zag klimmen en tussen de stammen verdwijnen. Dat water van het heiputje was buitengewoon helder en zuiver. Men kon er zien tot de grond toe. Als jongen schepte ik met mijn beide handen en dronk en vond het heerlijk. De straal van de zon drong tot op de bodem van wit zand en in die straal schoten heen en weer al spelend insecten die het watervlak even beroerden. Nu zijn de dennen daar gekapt, de plaats om het Heiputje, dat nog altijd bestaat, is geheel kaal, doch het ergste is dat het water daar nu vuil is. Niet lang geleden heb ik er een dode hond in gevonden die iemand daar had verdronken. Ik was gehecht aan die bron. Die plaats was voor mij een thuis geweest en dat verval deed mij pijn. En wanneer ik denk, dat vroeger daar hoge dennen stonden, die ruisten in de stilte, dan valt er een droefheid over mij. Doch is het niet goed dat de schoonheid van vroegere jaren verwelkt en teloor gaat, want anders zouden wij daar steeds naar terugverlangen? Nu bevrijdt de vernietiging de ziel bij het onherroepelijk verlies. Chateaubriand zegt in zijn René: ‘Le temps a fait un pas, et la face de la terre a été renouvelée.’Ga naar eind3. Hoeveel te meer is dat nu het geval. De grote veranderingen van het aanschijn der aarde heb | |
[pagina 12]
| |
ik dus nog beleefd. Te allen tijde was de mens laudator temporis acti. Dikwijls is gezocht naar de verklaring van dat gevoel. Wij in onze tijd kunnen in ieder geval met meer recht spreken van de schonere, vroegere jaren, wanneer wij ons tenminste niet door allerlei snobistische vooruitgangs-gloriën willen wijs maken, dat wij het nu toch ‘so herrlich weit gebracht’ hebben. In die tijden waren de landerijen nog omgeven door hoge heggen van ahornhout, dat op beuken gelijkt, omdat men ervan overtuigd was, dat de veldvruchten daardoor beter beschermd waren. De stammen en knotten van deze heggen waren dikwijls hoog en er waren er bij, die wel een paar honderd jaar telden. Daar in de gaten woonden uilen en in de takken zaten nesten van merels. Nu zijn de scheidingen overal aangeduid door prikkeldraad. De schaduwen zijn uit het landschap verdwenen, de winden hebben vrij spel en de vogels hebben geen plaats meer om te wonen. Meer en meer verdwijnen de bomen van het oppervlak der aarde; alleen in moeilijk te bereiken, onbewoonbare streken houden zij nog stand, totdat ook daar de bijl ze zal doen vallen. Er is iets onbegrijpelijks in de onverschilligheid, in de haat, woede en vernielzucht van de mens ten opzichte der bomen. In het ontboomde en ontboste Nederland heeft zich deze drang geweldig bot gevierd. In mijn geboorteplaats heb ik een bos van reusachtige beuken gekend, waartussen ik liep als in een kathedraal van lover. Zij zijn allen gekapt; er staat er geen enkele meer. In vroeger tijden hadden de huizen, die liggen aan de chaussees en de landwegen, hun bomen. Hier was het de linde, de knoestige, soms gesnoeid en gedwongen tot een gordijn voor de woning; of een oude eik stond als wachter voor de poort van een kasteel. De hoeve was omgeven door de windbrekende beuken en reien canadaas omzoomden de vochtige beemden. Hoogopgaande populieren stonden hier of daar alleen in het veld en werden in de herfst tot goudgele pijlen tegen de stille tinten der akkers, of de een naast de ander maakten zij de rand van een tuin en hun toppen zag ik zwieren in de wind. Oeroude | |
[pagina 13]
| |
afgeknotte beuken gaven de lijn aan der wegen, de grens der stukken land. In de blauwgrijze stammen nestelden uilen en spechten, wier kreten ver klonken over de velden. Een grote alleenstaande boom, soms een linde met een geweldige kroon, die van verre zich aftekent, brengt schoonheid in het landschap. Denk de koepel weg van zijn kroon en er is geen punt meer, dat rust geeft aan het oog, geen stilstand, van waaruit de vlakte wordt gemeten. Ga op een zomermiddag langs een wei en zie de poel, die de dieren moet drenken, omplant van zware kastanjes. Een grote rust gaat uit van die stille reuzen, die misschien een eeuw stonden op die plek. En denk nu, dat zij allen eens weg zullen zijn, want vijandig is in ons land de mens aan de boom, hij haat de atmosfeer der zwijgende wachters, die hem rust geven. Bescherm de bomen, zij zullen u beschermen; zij zullen rust geven aan uw oog en aan uw gemoed. Ik trek de conclusie, dat het Nederlandse volk, dat de bomen haat en vernietigt, ledig moet zijn aan gemoed en fantasie.
Op een afstand van ongeveer vijf minuten ten noorden van ons huis liep de zogenaamde Landgraaf, waarvan ik nog vele stukken heb gekend. Dit was een gracht, door mensenhanden gegraven, die diep en breed was. Het volk zei, dat zij was gegraven door Napoleon. Men schreef de Keizer allerlei dingen toe, waarvan men de oorsprong niet kende, maar de Landgraaf was veel ouder dan de Napoleonstijd, die mijn grootouders zelf hadden meegemaakt. Naar mijn mening staat het vast, dat hij door de Romeinen is tot stand gebracht. Zou hij een restant zijn geweest van een Romeins legerkamp? De naam van de plaats, waar wij woonden, zou er aan doen denken, want ons huis werd ‘Huis de Kamp’ genoemd. In de Landgraaf speelde ik vaak als kind. Ik vond het prettig daarin naar beneden te lopen en te rollen en dan weer op te klimmen langs de rand, waarop hier en daar bomen waren geplant. Later hebben de eigenaars die bomen gekapt en het stuk van de Landgraaf, waarop zij recht hadden, gelijk gemaakt met het overige veld. Voor zover ik weet, zijn de sporen van de | |
[pagina 14]
| |
Landgraaf nu uitgewist. Alleen door hen, die nauwkeurig daarnaar zouden gaan zoeken, kunnen nog overblijfsels worden gevonden. Bij de Heksenberg, een halfuur verder in de hei gelegen, zijn ook nog verschillende sporen te zien van grachten of graafwerk, die op een Romeins legerkamp zouden kunnen duiden. Daar ligt ook een veld van oude grafheuvels, die nog zijn te onderscheiden. De hei bij de Heksenberg is buitengewoon van vormen. Eigenaardige heuvels staan daar op rij. In dat dal liep vroeger de Sterrebach, ook ‘Roo Baak’ (Rode Beek) genoemd, die uit verschillende plaatsen van de grond daar haar oorsprong nam. Het was een zuiver en helder water. Veel jaren geleden heb ik er in de zomermaanden vaak gebaad op warme avonden, onder het weemoedig geroep der pluvieren, die daar op doortocht waren. In de beek waren ook bloediegels en kleine zwarte kreeften. Eén huis had daar ooit gestaan, van bakstenen gebouwd. Ik heb de stenen nog zien liggen en de plaats van de kelder was duidelijk. De omtrek daar heette het Sterrebos. Kort daarbij heette een gedeelte van de hei de Heldewier. Volgens de traditie moet er ooit een Baron Heldewier hebben bestaan en ook een Baron von Sterrebach.Ga naar eind4. Zij hebben aan die plaatsen waarschijnlijk hun naam gegeven. Wie lang geleden dat brikken huis had gebouwd, zo midden in de grote hei en de bossen, ver van alle mensen verwijderd, heb ik nooit kunnen vernemen. Het moet wel een zonderling mens zijn geweest, die daar in die wijde eenzaamheid zich had gevestigd. Aan het begin van die hei heb ik enige jaren geleden op een halfuur afstands van de Sterrebach, bij het zoeken naar het hol van een das, brokken gevonden van de stenen fundamenten van een ander huis. Het was aan niemand bekend, ook niet aan de oudste mensen in de streek, dat daar ooit een bouwsel had gestaan en geen aanwijzing was erover te achterhalen. Dat het geen hut kan zijn geweest, bewijst het op de plaats gevonden metselwerk. Hutten werden slechts uit leem en gevlochten takken opgetrokken. De dennenbossen hebben zich | |
[pagina 15]
| |
vroeger uitgestrekt tot over de Duitse grens bij Gangelt. Het waren hoge dennen; ik heb er nog enkele gedeelten van gekend. Die hei was zeer zeker een der merkwaardigste gedeelten van ons land. Wanneer men van een der heuvelen naar beneden ziet, kan het niet anders of men raakt overtuigd, dat hier in dit dal bij de bronnen van de Roo Baak in vroeger eeuwen mensen hebben gehuisd, beschermd door de beboste hoogten. Meer dan dertig jaar geleden ontmoette ik daar een scheper met zijn kudde, een stille, door ouderdom gebogen man. Toen ik zo met hem sprak over de hei, zei hij met een groots gebaar op de grond wijzend: ‘In de hei hier steekt van alles.’ Hij meende, dat niemand nog kende, wat er in die bodem lag verborgen. In die tijd was de Rode Beek door mijnbouw nog niet uitgedroogd; nu is de streek verwoest. Ik heb alleen nog stukken gekend van het grote Sterrebos. Het waren hoge dennen. Ik heb er veel gelopen en eronder liggen luisteren naar de wind, nu en dan opgeschrikt door een in de takken opspringende eekhoorn of verrast door het voorbijschieten van een konijn. Ook hazen zag ik over de vlakke hei weggalopperen en in de hoogte sperwers op uitgespreide vleugelen drijven. Vossen zag ik soms op grote afstanden vluchten. In augustus, wanneer de hei zo ver het oog reikte in volle bloei stond,Ga naar eind5. was het lopen in die paarse oneindigheid voor mij een genot. In die tijd waren er nooit hei- of bosbranden, want mensen kwamen er niet om te wandelen, alleen hij die naar Gangelt of Schinveld moest, volgde het nauwelijks zichtbare pad, dat liep naar de Duitse grens langs de ‘Blauwe Paal’, die de grenssteen was geweest van de Oostenrijkse Nederlanden. Hij is van blauwe hardsteen en draagt nog de dubbele Oostenrijkse adelaar, die erin is uitgehouwen en nog niet door het mos is weggevreten. Niemand heeft die Blauwe Paal ooit verwijderd. In zijn afgelegenheid heeft hij niemand gehinderd en op het ogenblik staat hij er nog. Rondom hem zijn grenzen van koninkrijken veranderd. Oorlogen zijn uitgevochten, maar de tijden hebben hem niet gedeerd. In de stilte om hem heen klinkt alleen het droefgeestig geroep van de geelgors. Hij is voor die streken | |
[pagina 16]
| |
steeds geweest een mijlpaal, die de weg heeft gewezen aan reizigers, jagers, smokkelaars en vluchtelingen.
In het begin van de negentiende eeuw kreeg mijn grootvader op zekere dag een brief, waarin hem werd aangezegd, dat wanneer hij niet op die of die dag 2000 francs op een bepaalde plaats bij de Heksenberg zou laten neerleggen, zijn huis zou worden in brand gestoken. Mijn grootvader deed door de twee paardeknechten een zak met waardeloze muntstukken op de aangewezen plek brengen en hij zelf verborg zich daarna met de twee mannen op een afstand in het struikgewas. Het was maneschijn en mooi weer. Over de bossen en de stukken hei rondom de Heksenberg lag een volkomen stilte. Nadat zij enige uren daar hadden gelegen, zagen zij een kar met een paard bespannen aankomen. De kar ging voorbij, zij zagen er niemand op zitten of ernaast lopen. De kar ging langzaam door de hei en verdween in de verte in de richting van de Duitse grens. Verder bleef alles stil en geen geluid werd gehoord, dat van mensen kon komen. Na nog enige tijd te hebben gewacht op de plaats, waar zij lagen, gingen zij kijken en vonden de zak niet meer. Wat was er waarschijnlijk gebeurd? De kar was de plaats gepasseerd, waar de zak lag. In de bodem moet een gat zijn geweest en er moet iemand in de kar hebben gelegen, die men in de nacht niet had kunnen onderscheiden en die de zak had gegrepen. De drie mannen gingen daarop naar huis. Mijn grootvader hoorde van de zaak niets meer en er is ook geen brand gesticht. In die tijden werd er in de omstreken van Schaesberg en Nieuwenhagen vaak ingebroken des nachts. Alhoewel de Bokkenrijders-tijdGa naar eind6. voorbij was, zat het stelen en inbreken nog bij sommige mensen erin en des morgens vroeg men zich af: ‘Waar mogen ze vannacht weer gestolen hebben?’ Eens op een nacht hoorde mijn grootvader, dat er aan de luiken werd gebroken. Hij ging naar het venster en schoot enige malen in de lucht. De dieven, het moet een hele bende zijn geweest, verdwenen | |
[pagina 17]
| |
onder groot lawaai, geluiden, die aantoonden, dat er ook op wacht hadden gestaan.
Mijn grootvader heb ik nooit gekend. Hij was jong gestorven, vele jaren vóór mijn geboorte. Mijn grootmoeder kan ik mij nog herinneren als een oude vrouw, die altijd in een leuningstoel zat, het (Amsterdamse) Handelsblad lezende en de Echo der Gegenwart uit Aken. Zij ging niet meer uit, ook niet in een rijtuig. Ik heb haar alleen gekend, toen zij tachtig of eenentachtig jaar was. Dat zij het Handelsblad las, was in onze streek iets bijzonders, want niemand kende in die tijd genoeg Hollands om een courant in die taal te lezen. De beschaafde mensen spraken Frans of Duits en ook uitten zij zich in het plat, dat bij ons in die tijd een plat Duits was. Bij de meer ontwikkelden vond men als enige dichter Schiller op de kast staan en zelfs kleermakers en naaisters kenden Das Lied von der Glocke van buiten. Toen een herderlijk schrijven van de bisschop van Roermond door de pastoor van Schaesberg moest worden voorgelezen, ondernam hij het, dat stuk voor zijn parochianen in het Duits over te brengen; doch zelf het Hollands niet machtig zijnde, vertaalde hij dapper de woorden: ‘De toorn des Heeren is tegen ons opgerezen’, door: ‘Der Zorn des Herrn hat sich gelegt. Hij was in de war gebracht door het woord rijzen, dat hij de vertaling dacht te zijn van het Duitse rieseln, welke opvatting hij in het plat verdedigde, toen men hem daarover ondervroeg, met de woorden: ‘Wat riest, dat fällt.’ Des morgens en des avonds bad mijn grootmoeder in een groot oud kerkboek met zwartleren band, dat nog van haar moeder kwam. Ik heb het later gevonden; het was: ‘Der grosse Baum-Garten, im grossen Druck: Darin überausz krafft- und anmutige Gebetter... Eingerichtet und verfertigt durch P. Martin von Cochem.’Ga naar eind7. Deze pater von Cochem wordt in de bekende literatuurgeschiedenis van Wilhelm SchererGa naar eind8. hoog geprezen om zijn levendig en indringend proza. Ik herinner mij, dat bij onweer uit dit kerkboek gebeden | |
[pagina 18]
| |
werden voorgelezen. Nu ik ze bij het schrijven dezer optekeningen overlees, valt hun krachtige, drastische, bijna naïeve toon mij op. Het volgende gebed, dat ik in mijn kindertijd verschillende malen hardop heb horen bidden, is een bezwering van het onweer en luidt aldus: ‘Im Namen Gottes Vatters, und des Sohns, und des H. Geistes, Amen. Ich beschwöre euch ihr trübe Wolcken, Blitz, Donner, Hagel und Ungewitter, durch die Allmacht Gottes Vatters, durch die Weisheit Gottes Sohn und durch den Gewalt Gottes Heiligen Geistes, dass ihr euch zertheilet, und keinem Menschen, noch einiger fruchtbaren Creatur Schaden zufüget. Ich beschwöre euch durch den lebendigen Gott, durch den wahren Gott, durch den heiligen Gott, dasz ihr aufhöret zu wüten, und die menschliche Hertzen zu erschröcken. Ich beschwöre euch durch die Krafft des Heiligen Creutzes, daran unser Herr Jesus Christus mit ausgestreckten Armen gehangen, und die Luft gereiniget, und von dem Gewalt des bösen Feindes befreyet hat. Ich beschwöre euch durch die Glorwürdigkeit der seeligsten Jungfrauen Mariä; durch den Gewalt der Heiligen Apostelen; durch das Leyden der Heiligen Martyrer; durch den Sieg der Heiligen Beichtiget; durch die Reinigkeit der Heiligen Jungfrauen, und durch die Verdienste aller Heiligen, dasz ihr euch von dannen hinweg begebet, und in ein wildes Land, da ihr niemand schaden könnet, entweichen sollet. Ich beschwöre dich du grausames Ungewitter, wann dich vielleicht der leidige Satan solle erweckt haben, durch die Ueberschattung so die Krafft des Allerhöchsten über die Mutter Gottes gemacht hatt. Ich beschwöre dich durch das hochgebietende Wort, so unser Herr Jesus Christus am Meer Genesareth über dich gesprochen hatt. Ich beschwöre dich durch alle Beschwörungen, so alle Heiligen Gottes gegen dich gethan haben. Und ich beschwöre dich durch das Zeichen des Heiligen Creutzes, so ich mit grossem Glauben und Vertrauen zu Gottes Ehren gegen dich mache; dasz du aufhörest zu wüten, zu donnern, zu blitzen, zu hageln und zu brausen: damit wir von allem | |
[pagina 19]
| |
Schrecken erlöst, und für allem Schaden bewahrt, preisen den allmächtigen Gott Vatter, Sohn und Heiligen Geist. Amen.’ Zo gauw men dit gebed begon werd de gewijde kaars opgestoken, die in ieder huis werd bewaard. Zij verlichtte met haar vlam de neergeknielde huisgenoten, terwijl iedere bliksemflits allen telkens het kruisteken deed maken en de donderslag iedereen deed schrikken. Ook werden er bij onweer een paar bloemen van de kroetwusj op het haardvuur geworpen. Die kroetwusj was een bundel bloemen en kruiden, die op de vijftiende augustus, Maria-hemelvaartsdagGa naar eind9., ieder jaar werd gewijd. Op die dag ging uit ieder huis iemand naar de hoogmis met de bundel bloemen in de hand. Vóór de mis werden deze bloemen door gebeden en zegening gewijd. Dit gebruik bestaat nog in Limburg, misschien ook in Duitsland en België. De traditie wilde, dat er bepaalde bloemen en kruiden daarvoor werden gekozen. Ik herinner mij nog een kruid, dat stond onder een bloedpereboom in onze wei. Het spijt mij, dat ik geen botanicus ben, om de naam ervan te achterhalen. Het blad was gezikzakt of ingesneden en het rook sterk, wanneer het in de hand werd gewreven. Het middenstuk van de kroetwusj was altijd de bloem van een kaars, met de bleek-groene wollige bladen er om heen. Die kaarsplant heb ik altijd iets bijzonder moois gevonden, terwijl veel andere bloemen mij onverschillig laten. Ik vond er een persoonlijkheid in, een plant, die zonder vertakkingen, onafhankelijk van andere, recht naar de hemel ging. Zij had voor mij iets fiers. In de tuinen heb ik haar altijd met achting behandeld, en ik herinner mij nog mijn hevige verontwaardiging en mijn drift als kleine jongen toen een tuinman er een als onkruid had uitgeroeid.
Mijn ouderlijk huis, zoals ik het in mijn kindsheid heb gekend, was in verschillende perioden gebouwd. De twee Zaanlanders, die het oorspronkelijk bouwden, hadden er een woonhuis van gemaakt, maar nadat mijn grootvader het had gekocht, veranderde hij het omstreeks 1810 in een boerderij in de vorm, die nu nog veel voorkomt in Zuid-Limburg, België, Noord- | |
[pagina 20]
| |
Frankrijk en het aangrenzende deel van Duitsland: schuur, stallen en woonhuis op een wijze gegroepeerd, dat zij in een vierkant liggen. Daardoor ontstaat een binnenplein en in het midden daarvan is gewoonlijk de mest. Bij ons lag het herenhuis aan de boerderij vast. Omdat in die mest alleen het stro van onder de beesten wordt gestapeld, is hij weinig hinderlijk. De ruimte tussen de mest en de gebouwen is geplaveid en wordt spronk genoemd. Het geheel wordt afgesloten door een zware inrijpoort. Het grondtype van deze bouworde is de Romeinse villa. Wanneer de poort en alle blinden aan de kant van de chaussee waren gesloten, zag ons huis eruit als een vesting. Ik herinner mij, dat bij het uitrijden van de hoog gevulde karren stalstro de paarden schravelden over de keien en door geschreeuw en zweepslagen moesten worden gedreven om de kar te trekken uit de diepliggende mest. Ik weet, dat ik als kind stond te kijken naar het spatten der vonken uit de keien. Dat gaf een angstig gevoel en de telkens mislukte pogingen om de kar uit de diepte te krijgen bezorgden mijn moeder grote angst voor ongelukken, wanneer zij het toevallig zag. Zij vertelde nu en dan een geschiedenis, die grootmoeder haar had verhaald en die oorspronkelijk was meegedeeld door een vriend van het huis, toen zij op een keer allen bij toeval stonden te kijken naar het moeilijk uitrijden van zo'n kar mest. Mijn moeder geloofde zelf niet veel van dat verhaal; dat kwam niet overeen met de gesteldheid van haar geest. De vriend had verteld, dat op zijn goed de mest bijzonder diep lag, zodat het uitrijden der zwaar geladen karren met grote inspanning moest gebeuren. Toch was er onder zijn volk een jonge paardeknecht, die het paard maar bij de teugel behoefde te grijpen en voort te sjorren om de kar als een veer uit de diepte te doen wippen en de poort te doen uitrijden. Dat kwam iedereen vreemd voor. Niemand kon het zoals hij, ook niet oude, ervaren mannen, die hun hele leven met paarden hadden omgegaan. De jongen wist zelf niet hoe hij het deed. Eens op een dag dat de pastoor van het dorp een bezoek bracht en er toevallig mest werd gereden, nam de huisheer, die | |
[pagina 21]
| |
over de jongen had gesproken, de geestelijke mee naar de spronk om hem te laten kijken hoe het ging. Een zwaar geladen kar stond juist klaar en de oudste paardeknecht deed veel moeite om de kar te laten oprijden. De jonge man, die het zwoegen mee stond aan te zien, riep: ‘Laat mij er eens aan!’ De ander liet hem de teugel over. Hij pakte die beet, riep het paard toe, trok het vooruit en in een ogenblik daverde de kar over de gladde keien de poort uit. Niemand kon begrijpen hoe dat in zijn werk was gegaan. De pastoor zei: ‘Stuur die jongen eens naar mij toe.’ De huisheer gaf de volgende dag de jongen een brief, die hij bij de pastoor moest gaan brengen. Na enige tijd te zijn weggeweest, kwam hij terug en zei: ‘Meester, daar is de brief, ik heb hem niet kunnen afgeven.’ De huisheer was zeer verwonderd en de jongen verklaarde, dat het hem onmogelijk was geweest de pastorie te bereiken. Hij had er zelf niets van begrepen. Dit werd aan de pastoor meegedeeld en deze kwam kort daarna nog eens om de zaak te onderzoeken. Maar ook aan hem kon de jongen geen andere verklaring geven, dan dat hij niet aan de pastorie had kunnen komen. Toen vroeg hem de pastoor of hij altijd zo sterk en handig in het werk was geweest, zo zelfs, dat hij dingen kon doen, die aan oude ervaren mannen onmogelijk waren. ‘Nee,’ zei de jongen, ‘dat heb ik geleerd van een vreemde man.’ Op het nader uitvragen van de pastoor vertelde de jongen, dat toen hij eens moeite had gehad om met een zwaar geladen kar een helling op te rijden, een man, die ook op de weg liep, het paard bij de teugel had gegrepen en blijkbaar heel gemakkelijk met de kar de hoogte was opgegaan. Hij had de vreemde gedankt en hem gevraagd hoe hij dat zo gauw had klaargekregen. Toen had de man hem een ring gegeven en gezegd: ‘Draag deze ring altijd bij je en als iets moeilijk voor je is, denk dan maar aan mij en alles zal goed gaan.’ Sedert die tijd had de jongen dat dan ook gedaan en de vreemde man bleek waarheid te hebben gesproken. Hij liet ook de ring zien, een donker onooglijk ding, dat geen waarde had. | |
[pagina 22]
| |
‘Geef mij die eens hier’ zei de pastoor, ‘en rij nu die kar uit de mest.’ De jongen greep het paard bij de teugel en riep en sjorde. Na veel geschreeuw en gezwoeg reed de kar eruit, nadat de mannen hadden geholpen door tegen de raderen te duwen. Maar dat was niets bijzonders; zo ging het bij de andere knechten ook. Sedert die tijd was de jongen zijn meer dan gewone kracht en handigheid kwijt. Hij was een goede werker, maar hij kon niet méér volbrengen dan de overige knechten. Hij was nog lang op het landgoed gebleven en iedereen had hem graag mogen lijden. De pastoor had de ring meegenomen; hij had hem later vernietigd. Mijn moeder deed dit verhaal altijd op de haar eigen manier, waarin een kalme aanvaarding lag van alles wat het leven bracht, gemengd met een lichte humor en halve ironie.
Mijn grootvader had een put laten boren vlak naast het huis, zodat het puthuis, dat een afzonderlijke ingang had en geregeld werd gesloten, met de woning één gebouw vormde. Ieder die aan de put kwam, moest de sleutel weer binnen brengen. Zelden heb ik beter water geproefd dan dat van mijn ouderlijk huis. Het was helder en zonder de geringste bijsmaak. Andalusiërs, die bekende fijnproevers van water zijn, zouden zich aan deze drank hebben kunnen verlustigen. Een eigen put te hebben was in die tijd in onze streek een zeldzaam voorrecht. Het water uit een in de grond geboorde put werd kortweg ‘put’ genoemd, ter onderscheiding van het water uit de poelen, waarmee het vee werd gedrenkt. Alleen ‘put’ werd gedronken en gebruikt om het eten klaar te maken. Elk ander water werd kortweg ‘water’ genoemd. Men had er een soort eerbied voor put, want het was met moeite uit de diepte naar boven gehaald en in sommige tijden was de voorraad beperkt. Toen dokter Wenckebach,Ga naar eind10. de bekende Weense professor, die vroeger dokter in Heerlen was, eens aan een zieke had verordonneerd veel water te drinken, kreeg hij van de verontwaardigde vrouw ten antwoord, dat zij dat aan haar man nooit zou geven. De dokter, die de bedoeling der vrouw niet goed had begrepen, vertelde | |
[pagina 23]
| |
het geval aan mijn moeder. Zij lichtte hem in over water en put. In het vervolg schreef hij put voor. Weldra vroegen de mensen, die niet ver af woonden, of zij het water bij ons mochten komen halen, omdat zij anders naar de gemeenteput moesten gaan, die op grotere afstand lag. Het werd meestal toegestaan en om erfdienstbaarheid te voorkomen werd jaarlijks een klein bedrag als schadevergoeding vastgesteld. De twee zware houten emmers met ijzeren banden beslagen, die het water uit de put naar boven brachten, werden opgetrokken door een groot houten rad, dat met de hand moest worden gedraaid. Aan de buitenkant van het rad waren uitsteeksels, die dienden om het vast te grijpen. Het zeel (touw) liep in de hoogte over een houten rol, die ‘wel’ werd genoemd. Wanneer het rad niet werd gedraaid, moest het worden vastgelegd met een ketting, want het teruglopen ervan was gevaarlijk; dan zou het zeel kunnen breken en dan viel een der twee zware emmers naar beneden. Was de emmer in de put gevallen, dan daalde er iemand in af om hem weer naar boven te brengen. Mannen uit de buurt werden gehaald, die het rad moesten vasthouden, zolang degene die zich in de andere emmer naar beneden had laten zakken, in de diepte werkte. Het was dan doodstil in en vóór het puthuis. Er mocht niet worden gesproken, want één onoplettendheid kon de man beneden doen verongelukken. Wanneer ik over de rand van het muurtje keek naar beneden in de diepte, zag ik daar de geheimzinnige vonk van de ‘lucht’ (lantaarn), waarbij de man, die was afgedaald, zijn herstellingswerk deed. Nu en dan riep hij iets naar de oplettende mannen boven. Het was een zwak geluid en kwam van heel ver. Het was altijd koel, maar nooit kil in het puthuis en het licht was er gedempt. Vooral zomers was het er prettig. Ik herinner mij, dat er soms veel lawaai was en gegooi met emmers, gepraat en gelach van de vrouwen en kinderen, die het water kwamen halen. Toen ik een kind was, waren de puthalers nog niet zo talrijk als later. Zij kwamen dikwijls met dikbuikige stenen kruiken, die in Raren werden gebakken. Nadat die ge- | |
[pagina 24]
| |
vuld waren, werden zij buiten gezet en bleven de vrouwen zonder ophouden met elkaar staan praten, want de put was het punt, waar de mensen elkaar ontmoetten. De gang naar de put was voor vele vrouwen en meisjes de glorie van de dag. De vrouwen kwamen 's morgens en vertelden elkaar over hun man, hun kinderen, hun buren; de meisjes kwamen liefst 's avonds, als de jongemannen vrij van het werk waren. Die draaiden dan voor haar het rad en lieten de vaten en kuipen vollopen. Als het druk was, stonden er hondekarren en kruiwagens van allerlei soort vóór het puthuis onder de linde. Dan was er lawaai, gelach, gepraat, geblaf van honden, gerinkel van ijzeren emmers, geplas van water, geschreeuw van kinderen. In een tijd van droogte of als de gemeenteput niet in orde was, kwamen de mensen soms smeken om water. Er werd bij ons gegeven zolang wij hadden, maar als ons water op was, heb ik wel eens twee vrouwen zien vechten om de laatste emmer van die dag. Nu hebben die dorpen waterleiding en zijn de putten gesloten en verzand en kokeren zij in eenzame diepte. Wanneer de vrouwen haar gevulde kruik buiten hadden gezet en in het puthuis bleven praten, liet ik als jongen wel eens uit het raam van de kamer daarboven een haak aan een touw naar beneden en trok de volle kruik naar mij toe. Ik goot het water uit in de waskommen en liet de lege kruik weer voorzichtig op dezelfde plaats naar beneden zakken. Als de vrouw, aan wie de kruik behoorde, merkte, dat zij geheel leeg was, begon zij luid en schreeuwend haar verwondering te uiten. Maar zij kon geen verklaring vinden en moest het zich ontgeven. Zij ging de kruik opnieuw vullen en de gesprekken bedekten het onopgeloste raadsel. Ik vond het altijd een genot te horen hoe een in de diepte van de put geworpen steentje naar beneden bruiste.Ga naar eind11. Soms liet ik het in het midden langs het touw naar beneden vallen. Dan hoorde ik alleen een gesuis en een zwakke plons, wanneer de steen in het water terecht was gekomen. Maar soms ook wierp ik hem tegen de wand, waarna hij bonsde tegen de tegenovergestelde zijde en weer terugsprong, telkens en telkens de wand | |
[pagina 25]
| |
rakend met brommend gebruis, tot hij eindelijk in het water plonsde. Ik nam niet een grote, maar een kleine steen, die zeer zuiver was, want ik wilde het water niet verontreinigen. Toch deed ik het maar zelden. Wanneer ik eenmaal de val van de steen had gehoord en de sensatie van de diepte had geproefd, had ik er voor lange tijd genoeg van. Toen de put enige jaren had bestaan, voldeed hij niet meer. Hij was niet diep genoeg; het huis lag op een hoogvlakte. Omdat hij te weinig water gaf, moest hij dieper worden gemaakt; daarvoor werden puttenmakers gehaald uit de Belgische Kempen. Bij het eerste graven waren mergelblokken onder in de put gebracht, die nu in de diepte moesten worden uitgezaagd en naar boven gehesen. Dat was een gevaarlijk werk en het ging met zeer veel moeite. Als zo'n blok zou kantelen, zou de man, die er beneden in zat, erdoor verpletterd kunnen worden. Mijn grootmoeder had hevige angst daarvoor en liet iedere avond alle huisgenoten een gezamenlijk gebed doen voor de puttenmakers en ook liet zij in de kerk iedere dag een mis lezen voor hun behoud, zolang het werk duurde. Dat was een hele maand. Het liep zonder ongelukken af en de put kwam op een diepte van ruim tweehonderd voet. Dat was heel veel; het werd de diepste put van de gehele omtrek.
In het begin der negentiende eeuw was mijn overgrootvader van moederszijdeGa naar eind12. dokter in Helden, waar in die tijd zich, evenals in veel andere streken van Limburg en van de aangrenzende landen, roversbenden ophielden. ‘De dokter van Helden’, zoals hij algemeen werd genoemd, was in zijn streek zeer gezien, zelfs onder de dievenbenden omdat men hem als de onmisbare helper in de nood beschouwde, maar hij moest hun jaarlijks een zekere som betalen om vrij zijn praktijk te kunnen uitoefenen zowel bij dag als bij nacht. Hij kreeg steeds het wachtwoord om de door de rovers uitgezette posten vrij te kunnen passeren. Op sommige plaatsen spanden de dieven in het donker, op een hoogte van enige voeten van de grond, een ketting dwars over de weg. Reizigers die te voet ofte paard voorbijkwamen, | |
[pagina 26]
| |
vielen dan over de ketting, zodat zij gemakkelijk konden worden beroofd. De dokter kreeg altijd precies te horen waar de ketting hing en er was overeengekomen, dat zij voor hem op het wachtwoord moest worden neergelaten, wat dan ook altijd gebeurde, zodat hij ongehinderd zijn weg kon vervolgen. Eens op een morgen dat hij vroeg was uitgereden naar een zieke, kwam op een eenzame plek de hoofdman van een der benden, die hij zeer goed kende, naast zijn paard lopen en begon een gesprek. De dokter bemerkte onmiddellijk dat de bandiet iets van hem wilde hebben, maar er niet rond voor durfde uitkomen, en hij vroeg hem wat hij eigenlijk wenste, daar hij toch zijn jaarlijkse cijns had betaald. De ander zei daarop, dat hij heel tevreden was en ook niets verlangde, maar dat de dokter hem zoveel plezier zou doen wanneer hij hem het vest, dat hij droeg, ten geschenke wilde geven, want dat hij dat zo mooi vond. Mijn overgrootvader kende zijn man en antwoordde, dat hij het hem zou geven. Er werd afgesproken, dat zij elkaar daar weer de volgende dag zouden ontmoeten wanneer hij zijn zieken ging bezoeken. En hoewel zijn vrouw tegenpruttelde omdat het een vest was met zilveren knopen, kreeg de man wat hem was beloofd. Na enige tijd werd de bandiet door de gendarmen gepakt en in Roermond in de gevangenis gezet. Hij zou tot de galg zijn veroordeeld, maar vóór dat het zover kwam, werd hij ziek en stierf Hij was ‘in het kot gestorven’, zoals het volksgezegde het uitdrukte. Vóór zijn sterven werd hem gevraagd of hij nog een wens had. Hij antwoordde van ja, haalde de grote zilveren knopen voor de dag, die aan het vest hadden gezeten, en verzocht dat die zouden worden teruggegeven aan de dokter van Helden, van wie ze kwamen. En zo gebeurde het. Dergelijke dingen vielen in die dagen meer voor. Tussen de autoriteitspersonen en de rovers en dieven bestond soms een zekere gemoedelijkheid, die aan onze tijd geheel vreemd is. Zo wandelde in die dagen de president van de rechtbank van Roermond op een avond langs de Maas. Het toeval wilde dat de enige man die hij tegenkwam een hem goed bekende, beruchte dief was. Deze zei de rechter vriendelijk goedenavond, bleef | |
[pagina 27]
| |
even stilstaan en sprak over het weer. De president merkte nu al gauw dat hij iets van hem wilde en hij vroeg ronduit wat hij eigenlijk verlangde. Daarop zei de man dat de broek, die mijnheer de rechter droeg, hem zo goed beviel dat hij die graag wilde hebben. De rechter wist nu niets beters te doen dan te zeggen: ‘U kunt hem hebben, maar ik kan hem nu niet meteen uittrekken.’ ‘O, dat spreekt vanzelf,’ zei de man, ‘ik kom hem wel halen.’ Des anderen daags, 's morgens, toen de rechter nog niet was opgestaan, klopte zijn oude dienstbode aan de deur van de slaapkamer en zei verschrikt: ‘Mijnheer, daar is de “lange van de Maas”, die naar u komt vragen.’ ‘O, dat is niets,’ antwoordde de rechter, ‘geef hem die broek maar, die daar over de stoel hangt.’ Zo deed zij, en de beruchte schelm dankte zeer vriendelijk, met het verzoek zijn complimenten aan de heer rechter over te brengen.
Bij het bezoeken zijner zieken moest mijn overgrootvader dikwijls met de veerpont de Maas oversteken. Hij deed dit niet graag in het donker en hij richtte het zó in, dat dit meestal overdag gebeurde. Doch op een avond kon hij niet anders: hij moest voor een zieke aan de overkant van de Maas zijn. Hij had de gewoonte zijn paard en hond achter te laten aan het veerhuis. Dan stak hij alleen met de veerman over, die hem weer terugbracht wanneer hij van zijn bezoek terugkwam. Midden op de Maas gekomen sloeg de pont om. De veerman zei later, dat zij tegen de ketting had gestoten. De veerman en de dokter vielen beiden in het water, maar de dokter kon niet zwemmen en de veerman wel. Daardoor verdronk de dokter en de veerman kwam levend aan de oever. De hond had lang gewacht bij het paard, dat vastgebonden stond bij het veerhuis. Eindelijk liep hij naar huis, want het wachten werd hem te lang. Toen de hond alleen thuis kwam, werd de vrouw van de dokter angstig voor een ongeluk en zij stuurde iemand naar het veer. Het paard werd alleen gevonden, maar niet de dokter, noch de veerman, noch de pont. Toen het licht werd, zag men de pont ondersteboven drijven en in de | |
[pagina 28]
| |
loop van de dag kwam er bericht, dat de veerman op een plaats aan de andere oever aan land was gekomen en dat het lijk van de dokter was aangespoeld bij Grubbenvorst. Dat de dokter was verdronken, bracht in de omtrek een grote verslagenheid. De veerman stierf na een paar jaren. Algemeen werd toen gezegd, dat de vreselijke nacht van het ongeluk op de Maas daaraan veel schuld had. Hij kon zich de dood van de dokter niet uit het hoofd zetten en zei dikwijls dat hij geen moed meer had om te leven. Hij stierf aan tering. Vóór zijn dood het hij aan mijn overgrootmoeder (de weduwe van de dokter) door de pastoor nog eens meedelen hoe het ongeluk in die nacht zich had toegedragen. Hijzelf was dronken geweest, maar de dokter was volkomen nuchter. Hij voelde blijkbaar wroeging en de bekentenis bracht hem op zijn sterfbed waarschijnlijk verlichting. Hij verzocht aan de pastoor de werkelijke toedracht overal te vertellen en hij het aan de weduwe vergiffenis vragen. Hoewel de oudste zoon nog zeer jong was, volgde hij zijn vader op in de dokterspraktijk. Toen de Fransen hier in het begin van de negentiende eeuw de macht in handen kregen, dwongen zij de jongemannen in Limburg als soldaat te dienen. Ook de jonge dokter moest soldaat worden.Ga naar eind13. Hij kreeg zijn feuille de route, waarbij hem zijn inkwartieringen werden aangewezen. Hij vertrok evenals de andere jongemannen uit het dorp, maar toen hij enige tijd op weg was en hij gewaar werd, dat de militaire autoriteiten op een gegeven ogenblik niet wisten, waar hij ingekwartierd was, trok hij niet verder, maar hield zich schuil. De familie van de dokter was in de streek zeer bemind en daardoor vond de jongeman overal hulp. Toen bij zijn moeder in Helden huiszoeking werd gedaan, trad zij kordaat tegen de Franse militairen op. In plaats van vol vrees te antwoorden, dat zij niet wist waar hij was, vergde zij verantwoording van de militairen; zij eiste, dat zij zouden zeggen, waar zij haar zoon hadden gelaten. Zij die kwamen zoeken, waren daardoor van hun stuk gebracht en zij bekenden gedwee, dat zij niet wisten waar hij gebleven was. Zíj wist echter zeer goed waar haar zoon zich ophield; hij ontving haar | |
[pagina 29]
| |
brieven onder een andere naam en zij voorzag hem van alles wat hij nodig had. De jonge dokter moest zich lang schuilhouden en toen de macht der Fransen was gebroken, kwam hij weer te voorschijn. Van het regiment waar hij en zijn dorpsgenoten waren ingelijfd, en dat naar Rusland was gezonden, kwam bijna niemand terug. Toen de tijden van Waterloo naderden kwamen de Kozakken in Helden. Zij werden daar onderdak gebracht in het schoolgebouw. De meisjes en jonge vrouwen waren nu niet meer veilig; zij werden uit de buurt van de Kozakken gehouden. De dorpelingen kookten voor het krijgsvolk en de mannen moesten hun het eten brengen. Maar op het laatst durfden die dat ook niet meer te doen. De Kozakken waren lastig en ontevreden en uitten telkens bedreigingen. De mannen wisten geen raad meer en zij haalden de weduwe van de dokter, die mee moest om de Russen de les te lezen. Enigen van hen kenden een weinig Duits en daardoor luisterden zij naar mijn overgrootmoeder, die tegenover hen een strenge toon aansloeg. Zij werden redelijk, lieten zich gezeggen en een van hen zei: ‘Sie ist ein tüchtig Weib.’ Van mijn grootmoeder MentenGa naar eind14., die de oudste dochter was van de man die in de Maas het leven had gelaten, hoorde ik toen ik nog een jongen was, dat de Kozakken meikevers verzamelden en ze in een stenen Keulse pot stopten. Daarbovenop legden ze een groot stuk boter. Dan werd de pot toegemaakt en in de hete as in de haard gezet. Zo werden de meikevers zachtjes gebraden en geroosterd. Nadat ze ongeveer twaalf uren zo hadden gestaan, werden ze door de Kozakken als lekkernij verorberd. Ook wilden zij de zuurkool hebben klaargemaakt met jenever. Wanneer de dorpelingen hun het zuurmoes brachten en ze hadden dit niet op die manier gekruid, werden de Kozakken woedend en er moest een kruik jenever worden gehaald die erdoorheen werd geroerd. Niet alleen in Noordlimburg, maar ook in het zuiden kwamen in de tijden van Waterloo de Kozakken voorbij op hun doortocht. In de dagen der Napoleontische oorlogen overzwermden | |
[pagina 30]
| |
vreemde troepen de dorpen Heerlen, Schaesberg, Nieuwenhagen, Eijgelshoven, Waubach, die dicht bij de Duitse grens liggen. Wanneer ze kwaad hadden geveild, dan zou het volk weerloos daartegen zijn geweest. Om dit te voorkomen liet mijn grootvader dagenlang aan de soldaten, die voorbij ons huis trokken, boterhammen met ham uitdelen en een glas bier of jenever erbij. Manden vol met klaargemaakte boterhammen stonden daarvoor aan de poort. Het vreemde krijgsvolk heeft dan ook in ons dorp de mensen geen overlast aangedaan. Zij namen dankbaar aan wat hun werd gegeven en de KozakkenGa naar eind15. loofden de jenever en zeiden: ‘Gut Schnaps.’ In de hei bij de Heksenberg waren grote troepenmassa's gelegerd. Dat waren voornamelijk Duitsers. De generaal, die daarover het bevel voerde, was ingekwartierd bij mijn grootouders. Daar had hij de twee kamers boven, die ‘vorenlangs’ werden genoemd, omdat zij het uitzicht hadden op de chaussee; de haak, die hij er in de balk heeft laten slaan om er de kleurige verenbos van zijn steek aan te hangen, is er nog. Om zijn erkentelijkheid voor de goede verzorging te tonen, nodigde hij mijn grootouders uit tot een bezoek aan het legerkamp. Mijn grootmoeder ging in het rijtuig met de kinderen en mijn grootvader met de generaal te paard. In het kamp werden zij goed ontvangen en rondgeleid. Tante Phina vertelde mij in latere jaren, dat het enige, wat zij zelf zich van dat bezoek herinnerde, was, dat zij er mooie gele pruimen had gezien. Dat de pruimen rijp waren, toont aan, dat dit ná Waterloo gebeurdeGa naar eind16. en de troepen op hun terugtocht waren.
Toen ik nog een kind was ging mijn moeder ieder jaar met mijn kleine zusje Maria en mij voor een maand naar haar ouders in Roermond. Ons kindermeisje, Mieke Kunkel, ging ook mee. Het huis van mijn grootouders lag naast het hotel de Gouden Leeuw in de Neerstraat. De straat was daar zeer breed en er stond een hoge pomp op het pleintje voor het huis. Wij gingen in onze grote barouchette; de spoor van Maastricht naar Venlo was er toen nog niet. Wij reden des morgens vroeg weg. Door de Streep (het bos van Schaesberg) gingen | |
[pagina 31]
| |
wij de berg af. Ik herinner mij als kind dat ik, in een van de gaten van die berg, meende het oor van een wit konijn te hebben gezien. Dat prikkelde die hele dag mijn verbeelding en ik had spijt niet uit het rijtuig te zijn gesprongen om dat konijn te vangen. Het was, zoals ik het mij nu herinner, zuivere verbeelding; wat ik voor een wit oor aanzag, moet een steen geweest zijn; maar het is zo diep in mijn geheugen vastgeworteld, dat ik het mij nu, op mijn oude dag, nog herinner. Deze bijzonderheid is eigenlijk van geringe betekenis, maar het curieuze is, dat zij mij altijd in mijn geheugen is blijven hangen. Wij gingen dan. Peter, de eerste paardeknecht, was de koetsier. Hij reed ons door Heerlen naar Sittard. De huizen van Heerlen maakten op mij indruk want ik kwam er niet veel. Vóórdat wij in Sittard kwamen hield Peter altijd stil bij de Weduwe Vernous achter Amstenrade om het paard te laten drinken en het te voeren. Dan kwamen Doenrade en Leyenbroek, waarna ons rijtuig begon te ratelen over de harde keien van Sittard; dát deed mij al voelen, dat er iets ongewoons met mij gebeurde, dat ik de grote wijde wereld inging. Daar moest straatgeld worden betaald bij Vlievorst. Van Sittard ging het op Susteren aan, waar werd gegeten bij Scheffers, het grote café, dat ook hotel was. Ik herinner mij van de benedenzaal waar wij dineerden, dat die geheel was beschilderd met allerlei taferelen, van boven tot beneden. Ik herinner mij landschappen met grote groene bomen. Daar rustten wij een paar uur. Gewoonlijk gebeurde onze tocht naar Roermond in het einde van augustus of het begin van september, en mijn moeder koos daarvoor een mooie zonnige dag. De bomen hadden nog overal hun bladeren. Roermond naderend, moesten wij door de Kapellerlaan rijden, een laan met zware bomen, die nog bestaat. Nu één detail: voor ons rijtuig uit liep in die Kapellerlaan een oude heer met een reusachtige witte strooien hoed en een wandelstok. Die mijnheer met de witte strohoed is van geen betekenis, maar die grote witte hoed onder het lommer van de laan, terwijl de zon al daalde, is mij altijd bij gebleven. Ik zie hem nog. Waardoor? O, onverklaarbaar menselijk geheugen, dat in meer dan zestig | |
[pagina 32]
| |
jaren zoveel heeft vergeten en deze onbetekenende bijzonderheid nooit is kwijtgeraakt. Dan kwamen wij aan het ouderlijk huis van mijn moeder. Haar ouders verwelkomden ons op de stoep. Roermond docht mij een wereldstad. Al die aaneengebouwde grote huizen, de ratelende rijtuigen op de zware keien, dat alles maakte mij gelukkig van bewondering en verwondering. Ik sliep met de kindermeid ieder op een paillasse op de grond. Dat slapen op de grond vond ik iets heerlijks en het uitzicht in de vroege morgen door het raam vlak bij de matras op de huizen der stad vond ik iets geweldigs. Een stad, een stad! Dat zag ik nooit, dat was voor mij de wereld. En dan, wat meer is, een stad in de vroege morgen, als het leven der mensen een aanvang neemt, dat maakte mij verrukt, mij die niets anders dan een paar dorpen, hei en bossen had gezien. Tussen haar oude kennissen voelde mijn moeder zich ook weer in de wereld en ik herinner mij, dat toen ik aan de meid van mijn grootmoeder eens op een keer vroeg, waarvoor die bloemen waren, zij zei, dat mijn moeder die avond naar een partij ging, waar gedanst werd. Ik zag dan ook later mijn moeder anders gekleed dan gewoonlijk en met bloemen in het haar uitgaan. Toen was Roermond voor mij nog geen plaats van verdriet, zoals het enige jaren later zou zijn, toen ik van huis zou moeten weggaan om daar bij de ‘Broers’ op kostschool te komen. Zo'n verdriet kende ik bij die eerste reizen nog niet; en toch was het nog maar klein in vergelijking met de zware beproevingen en moeilijkheden, die mij in het latere leven zouden wachten. Goncourt heeft, meen ik, ergens gezegd, dat er geen mensen zouden worden gevonden, die hun leven nog eens precies zouden willen herleven, al zouden zij daardoor hun leven kunnen verlengen. Ik weet het niet, maar mij dunkt, dat er geen mens wordt gevonden, die niet door ervaring geleerd zijn leven anders zou hebben willen ingericht, dan hij heeft gedaan. Van mijn grootvader herinner ik mij alleen, dat hij bij een der keren, dat wij daar aankwamen, op het pleintje voor zijn | |
[pagina 33]
| |
huis in de Neerstraat stond. Hij was een lange magere man. Toen ik later op kostschool was in Roermond en bij mijn grootmoeder dikwijls aan huis kwam, was hij dood; hij was in 1864 gestorven. Hij was nog uit de achttiende eeuw, ik geloof dat hij in 1780 was geboren. Hij was graanhandelaar in Roermond. Mijn moeder heeft mij wel eens verteld, dat toen zij nog een kind was er wegens misoogst een schaarste van graan dreigde te komen. De burgemeester van Roermond was toen bij mijn grootvader gekomen en had gezegd: ‘Mijnheer Menten, wat moeten wij beginnen, wij krijgen hongersnood!’ Mijn grootvader had toen geantwoord: ‘Verschaf mij zolders, burgemeester, en ik zal u koren verschaffen.’ De burgemeester werd gekalmeerd en stelde de zolders van het raadhuis ter beschikking van mijn grootvader. Deze kocht koren op, en toen in de winter de nood kwam, waren de Roermondenaars van graan voorzien.
Ik was als oudste in mijn ouderlijk huis meestal op mijzelf aangewezen. Mijn jongere broers en mijn zuster verschilden te veel in jaren met mij om alles met hen mee te doen en aanhoudend met hen te spelen. Ik moest alleen naar de kerk en alleen naar school. Ik ging alleen naar de bossen en men bekommerde er zich niet veel om, wat ik de hele dag uitvoerde. In huis woonden nog twee tantes, zusters van mijn vader, vrome ongetrouwde vrouwen, die de huishouding deden, maar voor het overige haar tijd aan gebed wijdden. Naar de kerk gingen zij in het algemeen alleen des zondags, omdat de afstand tamelijk groot was en haar natuurlijke geest van afzondering bracht haar er niet toe om dikwijls de sjees te laten inspannen en in de week een mis of een lof te gaan bijwonen. Een van haar was in Luik op een kostschool geweest en de andere had haar opvoeding in Aken gehad. Overdag waren zij in de huishouding bezig: zij waren daarin zelfs zeer actief, vooral de oudste, tante Phina. Meer contemplatief was tante Marianne, die zich zelfs in de grote mystieken verdiepte. De werken van de Heilige Teresia las zij in een Franse vertaling en die van Joannes van het Kruis in het Duits. Zij | |
[pagina 34]
| |
hadden een hele bibliotheek van vrome boeken. Des avonds werd ik mee naar hun grote slaapkamer genomen, waar ik hun lang avondgebed bijwoonde, zonder eraan mee te doen. Tante Marianne bad voor. Nog klinken mij in de oren de woorden van het gebed om een goede dood: ‘Wenn meine Zunge nicht mehr stammeln kann...’, daarbij kreeg haar toon iets plechtigs, smekends en treurigs, dat op mij een diepe indruk maakte, iedere dag opnieuw. Wij zaten meestal bij het licht van een quinquet-lamp, waarvan de olie nu en dan moest worden opgepompt om de letters goed te kunnen onderscheiden. In de kamer stonden op een commode enige beelden van heiligen en aan de muren hingen gravures, heiligen voorstellend. Het was de tijd, dat de verschijningen van La Salette veel werden besproken. Lourdes hoorde men toen nog slechts een enkele maal noemen.Ga naar eind17. De tantes spraken ook veel over de pastoor van ArsGa naar eind18. en vertelden van hem allerlei bijzonderheden en wonderen uit zijn leven. De lamp gaf maar weinig licht. Wij zaten om een ronde tafel. Het overige gedeelte van de kamer, die zeer groot was, bleef bijna donker. Een kolomkachel met de imperialistische adelaar op het deurtje gaf in een verre hoek nog een zwakke lichtschijn. De gebeden waren alle in het Duits; slechts viel er nu en dan een schietgebedje in het Frans tussendoor. Wanneer op zo'n lange winteravond het gebed was afgelopen en de boeken op een stapeltje waren gelegd, het kleinste op de top en het grootste onderaan, zodat zij een piramide vormden, ging ik naar beneden in de keuken, waar in de open schouw een groot vuur brandde. Daaromheen zaten de knechten en tuurden in de brede gloed van ‘de kluten’ (= sintels), die weerkaatste in de koperen koffiekannen, ketels en pannen, die als versiering uitgestald waren op planken langs de witte muren. Nu en dan sprak er een een woord. Op tafel stond een oude tinnen olielamp, of ook wel een, die groen was geschilderd en deze kwam mij altijd voornamer voor dan die van tin. De wiek, die uit het armpje te voorschijn kwam, moest, wanneer zij aan het verkolen ging, worden gesnoten om het walmen te voorkomen. Somtijds, wanneer de avonden op het langst waren, | |
[pagina 35]
| |
speelden de knechten kaart aan de keukentafel. Zij zetten dan een olielampje op een omgekeerde stenen pan en ik herinner mij de hoekige gezichten verlicht, aandachtig turend op de heen en weer gaande kaarten. Van een dier knechten, Gradus, hoorde ik voor het eerst, dat wij woonden in het werelddeel Europa. Ik herinner mij nog, dat dit woord een grote ruimte in mijn kinderbrein schiep. Gradus werd door de andere knechten geleerd genoemd. Dit was niet ironisch, maar wilde zeggen, dat hij kon lezen en schrijven. Met hem ging ik dikwijls mee, wanneer hij werd gestuurd naar Scherpenseel, het eerste dorp over de Duitse grens, om daar boodschappen te doen. Ik ging graag mee daarheen; ik hield van het gekletter en getik der weefgetouwen, dat zomers door de open deuren naar buiten kwam. Wij brachten daar wel garen, dat moest worden geweven. Het was in huis gesponnen van ons eigen vlas. Ik weet nog goed, dat Marie Angenes aan het spinnen was. Ik stond ernaar te kijken hoe zij de draad door haar vingers liet lopen. Toen Gradus met Marie Angenes in de kerk trouwde, was zij onder de mis ingeslapen. Zij waren beiden eigenaardige mensen. Zij waren getrouwd om te doen als anderen; een eigen gevoel hadden zij daar niet bij gehad. Zij woonden vriendschappelijk met elkander, vlak bij mijn ouderlijk huis; als man en vrouw te leven is niet in hun gedachten opgekomen. Het was de simpelheid in haar hoogste graad. Gelaten deden zij alles, omdat anderen ook zo deden. Zij spraken niet veel, lachten zeer weinig en nooit luidruchtig. Zij zeiden altijd u tegen elkaar, nooit je of jij. Eigenlijk gebruikten zij die Hollandse woorden niet, maar hun equivalenten in het plat. Wanneer ik nu nog aan hen terugdenk, veronderstel ik, dat zij wel zeer pure mensen geweest zijn, zeldzame menselijke individuen, voor wie de genotzucht bijna niet bestond of alleen tot een heel dun bovenlaagje was beperkt; het nodige om hun existentie op peil te houden. Zij deden hun werk langzaam in een vast tempo, zonder zich veel te bewegen, alles goed vindend wat men hun opdroeg; want hun vertrouwen in de familie was onbeperkt. Omdat zij zo waren, spreidden zij kalmte rond- | |
[pagina 36]
| |
om zich. Zij waren wel passief, maar hun wezen activeerde toch op hun omgeving.
Een van onze andere knechten was Mathies; hij was de broer van Marie Angenes. Hij was niet getrouwd; hij had nooit naar een meisje omgekeken. Hij kon lezen noch schrijven. Hij was heel jong bij ons gekomen en was alleen weg geweest toen hij in dienst moest, ‘om den keuning te dienen’, zoals hij dat noemde. Hij was in Den Haag geweest, in Alkmaar, Den Bosch en Maastricht. Van Den Haag zei hij altijd, dat het het grootste dorp van Nederland was. Hij had dit in de kazerne horen zeggen en het had zijn oorsprong daarin, dat Den Haag nooit muren had gehad. Vóór zijn soldatentijd was hij al knecht bij ons en toen zijn militaire dienst was afgelopen, kwam hij weer terug en bleef zijn hele leven in mijn ouderlijk huis. Hij hielp overal aan mee. Hij stookte de oven bij het broodbakken en hield de wacht bij het gaarworden. Hij wist precies hoe heet de oven moest zijn voor vlaaien, taarten, wit of zwart brood; op welke plavuis een taart moest staan om langzaam en goed doorbakken te worden. Hij nam daarvoor stukjes papier mee naar het bakhuis, legde die op de plavuizen in de oven en uit de kleur, die zij aannamen, berekende hij de warmte. Hij sprak weinig; van zijn innerlijk wezen kon ik mij moeilijk een voorstelling maken. Het leek soms of hij vreselijk diep zat te peinzen. Toen mijn moeder hem eens lang had zien staren in de brandende takkenbossen van de oven, vroeg zij hem: ‘Mathies, wo dinkst de aa?’ ‘Nurgens,’ antwoordde hij. Waarschijnlijk was dit zo. Zijn gedachten waren geen scherp omlijnde voorstellingen. Zo vertelde hij, dat hij eens op een avond van Heerlen komend, in het Streeperbos een klap in het gezicht had gekregen. Hij had niets gehoord, maar plotseling had hij de slag gevoeld, waarop hij dapper had geroepen: ‘Wè deet mich dat?’ Hij regelde het snijden van het steelmoes. Dat waren de raapstelen, die moesten worden gesneden om te worden ingemaakt in de baren.Ga naar eind19. De knechten deden dat 's avonds bij het lange licht der eerste zomerdagen. Zij zaten dan onder de grote in- | |
[pagina 37]
| |
rijpoort, waar het gezellig zitten was, want boven de poort waren kamers gebouwd. Zij zongen gezamenlijk het ene lied na het andere en er kwamen mensen uit de buurt meehelpen snijden en zingen, louter voor de gezelligheid. Het waren altijd Duitse liederen, die zij zongen en vooral is mij bijgebleven ‘Ich hatte einen Kameraden’ en ‘Morgenroth, Morgenroth, Leuchtest mir zum frühen Todt’. Mathies deed in alles nauwkeurig zijn werk, alles op zijn tijd, haastte zich nooit, morde nooit tegen een opdracht. Zo werd hij eens midden in de nacht gewekt om voor een zwaar ziekeGa naar eind20. naar Aken te gaan om ijs te halen, een tocht van drie uur. Mijn moeder riep: ‘Mathies, je moet dadelijk naar Aken gaan.’ Nauwelijks ontwaakt en nog half in slaap riep hij vanuit het bed: ‘Waar is de korf?’ Hij zocht naar de korf, waarin hij altijd boodschappen meebracht. Het klinkt in onze tijd van sociale eisen wel eigenaardig, dat men midden in de nacht een knecht uit zijn slaap kon halen en hem drie uren ver sturen, zodat hij ook drie uren voor de terugweg nodig had en men hem dus zes uur liet lopen. Maar Mathies deed dat graag. Hij vond het vanzelfsprekend dat hij ging. Toch was deze man, noch een der andere knechten, een slaaf. Zij werden in alles geëerbiedigd en behoorden tot het gezin. Mathies sprak over mijn ouderlijk huis altijd als: bie os (bij ons). Hun individualiteit behielden zij volkomen. Ieder van hen was meester in de sfeer van zijn werk en zo voelde hij zich daarin als een bepaalde alleenheerser. Toen Mathies eens in een ander dorp bij kennissen was, zei hij: ‘Er hoort wat toe om zo'n goed in stand te houden.’ Dit was geen uiting van arrogantie, maar een van zelfbewustzijn in zijn eigen sfeer, welk zelfbewustzijn hem niet naar een andere werkkring deed verlangen, maar hem tevredenheid gaf in zijn eigen gewoon dagelijks werk. Deze simpele mensen wisten instinctmatig him existentie af te bakenen. Zij vervloeiden niet tot buitensporige eisen, en omdat zij in de begrenzing van hun doen en laten zo precies voelden, wat zij konden en mochten doen, werden zij ook door mijn familie met een zekere eerbied behandeld. Daardoor zijn zij ook allen tot aan him dood in onze dienst gebleven. | |
[pagina 38]
| |
Mijn vader, die een stille, teruggetrokken man was, ging dikwijls 's avonds met een lange Duitse pijp in de keuken voor het vuur zitten en bepraatte dan met de knechten het werk van de afgelopen en de volgende dag. De meiden Hepen ondertussen heen en weer en wasten de borden en schotels. Eens op een avond toen mijn vader voor het vuur zat, had zich een jachthond, een grote hazewind, voor zijn voeten gelegd. Het lange dier nam veel plaats in en toen mijn grootmoeder toevallig in de keuken kwam, struikelde zij er bijna over. Zij gaf hem een duw met haar voet en zei: ‘Jij, onnut dier, maak dat je weg komt. Je bent voor niets goed, dan om het wild op te eten.’ Dat deed die hond nu en dan op de jacht. Mijn grootmoeder zei dat half voor zichzelf en dacht er verder niet over. Maar de hond, die was opgestaan en weggelopen, kwam enige minuten daarna weer binnen met een half opgegeten haas, die hij voor haar voeten neerlegde. Hij had hem uit de klutendrek (de sintelhoop), waarin hij hem had verborgen, weer opgedabd. Wanneer ik het niet uit volkomen betrouwbare bron had vernomen, zou ik er geen geloof aan hechten. Hier was een bijna menselijk schuldbewustzijn, opgewekt door de verwijtende toon van mijn grootmoeder, dat het dier deed handelen. Het gesprek rondom het grote haardvuur in de keuken werd in een zwaar Duits plat gevoerd. Door de warmte kon het wel gebeuren, dat de een of ander vóór het vuur indommelde. Dit overkwam echter aan Mathies nooit; hij zat steeds onbeweeglijk in één richting te staren. Soms zag ik hem met een groot houten plateel op de knieën zitten. Daar was mosterdzaad in, dat hij kwetste door er een oude kanonskogel in te laten rondrollen. Zo zorgde hij voor het maken van de mosterd. Slechts zelden mengde hij zich in het gesprek; hij liet de anderen spreken. Wanneer mijn vader hem iets opdroeg, zei hij steeds, dat het goed was, dat hij het zou doen. Maar er kwam een gebeurtenis in zijn éénvormig leven: in het dorp Nieuwenhagen werd een schutterij opgericht. Zij bestond uit dertig à veertig schutters, die op buitengewone feestdagen met een geweer moesten optrekken en, vreemd genoeg, men koos de stilzwijgende Ma- | |
[pagina 39]
| |
thiestot generaal en chef van de troep. Dit generaalschap was voor Mathies de grootste vreugd van zijn leven. Wanneer hij eraan dacht of men er hem over sprak, dan fonkelden zijn ogen en er kwam licht in zijn gezicht. Hij zei dan wel niet veel, maar grinnikte onhoorbaar van plezier. Waar hij hem vandaan had gehaald, weet ik niet, maar hij droeg bij de optocht een grote generaalssteek met pluimen en een sabel. Hij commandeerde niet, maar liep als eerste voorop, onmiddellijk achter de trommelslager. Ook schoot hij niet naar de houten vogel op de stang, maar liet dat aan zijn ondergeschikten over. Men had hem gekozen als een decoratieve figuur en dat was hij, breed met zijn boers Napoleon-type. Voor hem was de schutterij het belangrijkste in zijn leven. De functie van generaal vervulde hij met diepe ernst. Wanneer hij door de rijen dorpsbewoners op een zondagnamiddag zijn vaste stappen zette, imponeerde hij mannen, vrouwen en vooral de toegestroomde kinderen door zijn martiaal voorkomen. Dit was voor hem ook niet zo maar uit de lucht komen vallen; men had hem tot generaal gekozen omdat hij soldaat geweest was. De commando's van de schutterij luidden onder andere: ‘Op de plaats, rust.’ Wanneer zij ergens gekomen waren om eer te bewijzen, riep de commandant, vóór zij weggingen: ‘Presentiert das Gewehr.’ Eens in het jaar, op de dag van het vogel-schieten, trok de schutterij om een der twee grote lindebomen, welke voor mijn ouderlijk huis stonden. Wij, kinderen, liepen dan natuurlijk uit om Mathies te zien, die wij in zijn functie niet durfden aanspreken. Op die feestelijke dag trokken de trommelslager en de fluitspeler 's morgens heel vroeg, om zes uur, door het dorp. Wij werden gewekt in vrolijke stemming, want dat was de feestdag, die werd aangekondigd. De optocht om de linde gebeurde in de namiddag, nadat de vogel was afgeschoten. De koning, dat wil zeggen de schutter, aan wie dat was gelukt, kwam met de commandant in onze huiskamer, waar hem de erewijn werd aangeboden. De commandant verklaarde op plechtige manier, dat hij aan ons allen de ‘nieuwe Majesteit’ kwam voorstellen. Deze was gewoon- | |
[pagina 40]
| |
lijk zeer onder de indruk van zijn nieuwe kwaliteit en kwam niet uit zijn stijve houding. Op zijn borst hing een grote zilveren vogel te midden van veel zilveren platen, waarop data van prijzen waren gegraveerd. Onder de linde stonden dan de andere schutters met Mathies te wachten en aan hen werden door de meiden uit grote tinnen kannen glazen bier geschonken en sigaren rondgedeeld. Achter de schutters stonden op de weg de uit de buurt toegelopen mensen, waaronder veel kinderen te kijken. Op de dagen van zo'n schuttersfeest kwam Mathies gewoonlijk niet vóór tien uur 's avonds thuis en slechts éénmaal herinner ik mij, dat het overmatig aantal glazen bier zijn verstand had beneveld. Hij ging die avond stil aan de tafel in de keuken zitten in zijn uniform met de generaalssteek op. Hij zei geen woord en begon een groot bord karnemelkse pap, dat een der meiden voor hem had neergezet, te eten. Zo zat hij alleen op de bank. Door de kier van de deur kon ik zien, wat er gebeurde in de schemerige keuken, waar het olielampje brandde en de resten van het vuur nog lichtten. Knikkebollend boog hij voorover en de pluim van de generaalssteek op het slaperige hoofd doopte zich nu en dan in de botermelk. Maar gauw strompelde hij naar zijn kamertje om zijn roes uit te slapen, zonder tot iemand een woord te spreken.
Onze eerste paardeknecht heette Paulus, de tweede Peter; zij waren broers. Van de eerste herinner ik mij weinig. Hij trouwde met Marie Cathrien. Zijn gestalte docht mij stijver en deftiger dan die van zijn broer, die in zijn bewegingen meer buigzaam was. De eerste is slechts zeven of acht jaar bij ons gebleven, zijn broer Peter is vijftig jaar in onze dienst geweest. Hij was getrouwd en woonde met zijn vrouw op vijf minuten afstand van ons huis. Kinderen had hij niet. Peter had geen bijzondere eigenaardigheden; hij was het type van een goede en trouwe man. Hij was misschien wel de meest intelligente van onze knechten, doch ook hij kon lezen noch schrijven. Wanneer mijn vader 's avonds bij het vuur zat, voerde hij | |
[pagina 41]
| |
voornamelijk met Peter het gesprek. Deze was weetgierig en wilde graag op de hoogte blijven van wat er omging in de wereld. Hij beweerde, dat hij in de tijd van de Krimoorlog de belegering van SebastopolGa naar eind21. in de lucht had gezien. Het was vóór zonsondergang gebeurd. Hij had paarden en kanonnen zien rijden langs de westelijke avondhemel. Ook vertelde hij wel aan ons, kinderen, dat hij 's nachts een vuurman had zien zweven, een grote, gloeiende bol in het Streeperbos. Hij had hem zien gaan langs de stammen der bomen. Ik werd bang, wanneer hij het vertelde. Ook zei hij, dat op een winteravond tegen tien uur hem iets op de schouders was gesprongen, dat hij niet van zich af had kunnen schudden en dat pas verdween, toen hij de deur van zijn huis binnenging. Menigmaal vertelde hij ook, dat hij eens op een avond, laat, het was al over elven, met een kar terugkwam uit Heerlen en dat toen bij het opgaan van de Streeperberg een der raderen in de taaie modder was weggezakt. De Streeperberg was in die tijd met bos bedekt en de weg lag diep tussen twee hellingen. De regen had opgehouden en het was zoel winterweer, zodat Peter bij het sjorren aan de kar zich in het zweet had gewerkt. Hij wist geen raad om het rad uit de modder te krijgen, want het was stikdonker; hij kon niets zien en zwavels had hij niet bij zich. Of hij het paard al sloeg en de zweep in de lucht deed knallen, het hielp niets; het paard schravelde en kon niet verder. Toen zei hij halfluid: ‘Kwam een vuurman mij nu helpen.’ Op hetzelfde ogenblik zweefde een dwaallicht langs hem heen. Bij het schijnsel daarvan haalde Peter het rad uit de modder en hij kwam met zijn kar tot boven op de berg, terwijl de vuurman voor hem uit ging. Daar sprak een stem plotseling tegen hem: ‘En wat heeft de luchter nu verdiend?!’ ‘Gods loon,’ antwoordde Peter. ‘Daar heb ik nu al dertig jaren op gewacht,’ zei de stem en het dwaallicht verdween. Peter is de knecht met wie ik het meest in aanraking ben geweest, want hij moest ons steeds rijden naar de kerk, naar de stations, die op uren afstands waren of ook wel naar Aken. | |
[pagina 42]
| |
Het was een groot feest voor ons, als wij met mijn moeder in de maand augustus naar Aken reden, naar de Bend. Dat was de jaarlijkse foire. De kindermeiden hadden er ons zoveel van verteld, dat de Bend voor mij een plaats was geworden, waar alles was te zien en te krijgen, een stuk van het land van belofte. Wij reden dan met de barouchette in de vroege morgen weg en na een paar uur ratelde zij door het massale Pontthor de Pontstrasse af. Dat waren de keien van Aken, de zware afgesleten stenen, die mij in een andere wereld verplaatsen. Overal mensen, mensen van Aken en mensen in zondagse kleren uit de dorpen van de omtrek. Dat waren de mannen in zwarte pakken en de vrouwen met brede mantels en kleurige doeken om het hoofd, die langzaam door de straten gingen, alles bekijkend en overal stilstaand. Er stonden op de Bend hele straten van kramen. Ik herinner mij er ook een vlooiencircus, dat zo'n indruk op mij heeft gemaakt, dat ik het mij nu nog levendig kan voorstellen. De gedresseerde vlooien deden daar de ongelooflijkste dingen, als duelleren en elkaar in een wagentje rondrijden. Wij aten altijd bij Michels in de ‘König von Spanien’. Deze hotelier had een broer, een bekend grappenmaker, die pastoor was. Wie kende niet pastoor Michels van Orsbach? Er werden allerlei koddige verhalen gedaan over zijn gevatheid en slagvaardigheid. Een grote, sterke kerel was hij met een breed hoofd en zijn humor was van de meest drastische soort. Omdat ik altijd van hem had horen spreken als de broer van de ‘König von Spanien’, dacht ik als kind, dat hij werkelijk een broer van de koning van Spanje was. Behalve de barouchette hadden wij een sjees, die kleiner en lichter was. Ik weet nog, dat deze werd aangeschaft in plaats van het ouderwetse, dikbuikige, op-en-neer-hotsende rijtuigje, dat geheel was versleten. Van dat soort ziet men er tegenwoordig nooit meer. Ik meen, dat ik er enige jaren geleden nog een in een afgelegen dorp van Brabant ben tegengekomen. Hij, die het nooit gezien heeft, kan zich zulk een vehikel niet voorstellen. Peter was vol geestdrift over de nieuwe sjees. Het was iets | |
[pagina 43]
| |
bijzonders in zijn leven. Die sjees en die barouchette waren de getrouwe begeleidsters van alle gebeurtenissen in mijn ouderlijk huis. Die barouchette - wij noemden ze altijd ‘de wagen’ - heeft ons kinderen naar de doop gereden en er was geen feest of plechtigheid, waar zij niet bij te pas is gekomen. Zij imponeerde mij, omdat zij van binnen met blauwe stof was gecapitonneerd en er gele kwasten aan de blauwzijden gordijntjes hingen. In de dorpen van de omtrek wist ieder, dat dat onze wagen was, wanneer hij voorbij rolde. Wanneer Peter Heerlen binnenreed langs de eerste huizen, gooide hij de zweep over het paard, zodat dit in volle draf aanging en de wagen ratelde over de keien; maar zo gauw wij eruit waren, temperde hij de gang, om het dier te sparen. Aan sommige paarden was hij erg gehecht. Mijn vader had een rijpaard van echt ras, een vos met fijne dunne benen, die wij Zenno noemden. Doordat mijn vader ouder werd en weinig meer te paard uitging, werd het dier verkocht. Peter moest hem wegbrengen en toen hij hem aan de koper, de graaf van Schaesberg,Ga naar eind22. afleverde, liepen hem de tranen over de wangen. Hij kon van het dier niet scheiden. De graaf was getroffen door het gevoel van de knecht en gaf hem een bijzonder groot drinkgeld. Mijn vader zelf, zo vertelde mijn moeder later, had de goudstukken, die hij voor het paard had gekregen, weggelegd in een papier gewikkeld in een hoek van zijn schrijftafel. Toen mijn moeder ze enige jaren later toevallig vond en vroeg waar dat geld toch van was, antwoordde mijn vader: ‘Laat maar liggen, dat is van Zenno.’ Hij bekende haar, dat het hem te pijnlijk was geweest om dat geld voor iets te gebruiken. Peter was erg aan de paarden gehecht en de dieren aan hem. Eens had mijn vader een werkpaard verkocht naar Roermond, waarheen het door de koper was meegenomen. Maar op een vroege morgen, het was nauwlijks vier uur, bonsde het paard tegen de poort en stond met zijn hoeven op de stenen te stampen. Het was van de koper weggelopen en had zijn lange weg, tien uren gaans, alleen gevonden. Dieren hechten zich soms aan mensen om redenen, die men | |
[pagina 44]
| |
niet kan achterhalen. Zo had mijn vader eens een jachthond verloren; het dier was gestorven. Hij had onmiddellijk een andere hond nodig, want het was midden in de jachttijd. Hij zei dit aan zijn vriend Jupel Stassen, die hem een van zijn honden aanbood. In het eerst weigerde mijn vader omdat het dier al van verschillende plaatsen was teruggelopen naar zijn meester. Maar omdat hij op dat ogenblik geen andere goede hond had, nam hij deze mee naar huis, waar hij hem een paar dagen vasthield. Daarna gebruikte hij hem op jacht en het dier bleef goed bij. Na verloop van een paar weken wilde mijn vader hem op de proef stellen en ging, van de jacht terugkomend met de hond, die los liep, voorbij het kasteel Schaesberg, waar Jupel Stassen woonde. De hond bleef dicht achter zijn nieuwe meester aanlopen en keerde de kop niet om naar de poort van zijn oude woning. Ik herinner mij nog van Peter, dat hij eens op een avond thuis komend met zijn paarden uit het veld - het was een zeer hete dag geweest - de boodschap meebracht, dat ‘de Franzosen totaal verslagen zouden zijn’. Ik zie Peter nog voor mij, diep zich buigende terwijl hij het zei, als onder de druk van een ongeluk. Het was waarschijnlijk de tijding van de veldslag bij Wörth of Gravelotte,Ga naar eind23. die hij onderweg had gehoord. Ik weet nog, dat ik er ook van rilde. Frankrijk had toen nog niets van de vroegere consideratie verloren en stond in de ziel van ons volk niet gelijk met de andere landen maar daarboven. Pruisen werd toen nog met een zekere minachting beschouwd en als een bedelaar aan de poort kwam, werd er gezegd: ‘Het is zeker een arme Pruus.’ In die tijd leefde men in Limburg meer mee met Frankrijk en Duitsland dan met Nederland en de Limburgers gingen gemakkelijker naar Parijs dan naar Amsterdam. De doctoren, die ik als kind heb gekend, hadden in Parijs gestudeerd; een van hen in Würzburg. In die eerste dagen van de Frans-Duitse oorlog zie ik nog de Italiaanse doedelzak-spelers voorbijtrekken op warme zomeravonden over de stoffige wegen en ik hoor ze nog zingen: ‘Vive la Francia, morte alla Prussia.’ Of zij zongen het omgekeerde, al naar zij dachten, dat het te pas kwam. Ik hoor nog het pijpen | |
[pagina 45]
| |
van de doedelzak klinken op onze spronk onder de poort. Praten kon ik niet met de spelers en de zangers, maar zij brachten de sfeer van het verre Italië. Ik dacht, dat zij nog de stof van de Italiaanse wegen op hum versleten lompen droegen en de zon van Italië op hun bruine gezichten. Hun pijpen klonk als een treurnis van ballingschap. Het klonk op met gedaver over de spronk tegen de muren en de toegelopen kinderen uit de buurt stonden met open monden, zonder te lachen, met een zekere eerbied voor het vreemde, maar voor een vreemd iets, dat echt was en dat zij niet begrepen.
Laat ik nu nog eens spreken over onze Werden. Dat was een eigenaardige man. Hij was geen knecht, gehuurd met vooraf bedongen loon; maar hij had zichzelf ingevlochten in de behoeften van ons huis, waarvan hij geleidelijk een onmisbaar deel is gaan uitmaken. Hij was afkomstig uit Schinveld, een heidorp bij de Duitse grens. Hij was een kleine man, zonder baard of snor; hij liep een weinig voorovergebogen en zijn bewegingen waren stil, maar gedecideerd. In zijn geboortedorp was hij timmerman geweest, ongeveer tot zijn veertigste jaar en in die tijd kwam hij ook in mijn ouderlijk huis werken. Wat hem daarin bijzonder aantrok, weet ik niet, maar hij vond het nergens genoeglijker dan bij ons. Hij was een verstandige man, die niet veel sprak. Toen mijn vader ziek werd en door de jicht niet meer kon lopen of zich bewegen, werd hij langzamerhand zijn oppasser en bleef hij in ons huis wonen. Hij droeg mijn vader 's morgens naar beneden en 's avonds naar boven en week niet van zijn zij. Wanneer er bezoek kwam en hij bij mijn vader moest blijven, had hij de tact zich niet in het gesprek te mengen en wist zeer goed, wanneer hij dat kon doen of niet. Hij had de eigenaardigheid dat hij nooit wilde zeggen hoe oud hij was; alleen toen hij vijfenzeventig jaar was, begon hij er voor uit te komen. Toen vond hij, dat hij zich op zijn leeftijd kon beroemen. Op zondagavond of ook wel in de week ging hij naar het Café Heerings te Nieuwenhagen, de eerste herberg van het dorp, een ouderwets huis, waar de oude Nieuwenhagers ge- | |
[pagina 46]
| |
woonlijk samen kwamen en kaart spelende de lange winteravonden doorbrachten. Bij ons in de keuken werd hem aan een afzonderlijk tafeltje zijn eten opgediend. Dit voorrecht wekte niet de jaloersheid op van de knechten of meiden, omdat zij vonden dat hij, als vroeger onafhankelijk timmerman, in rang boven hen stond; hij was dan ook langzamerhand een soort rentmeester bij ons geworden. Hij was met alles tevreden en maakte nooit enige aanmerking. Hij voelde zich geheel met ons verbonden. Mijn moeder liet hem ieder jaar aan mijn broers Josef en Ernest, die in Roermond op kostschool waren,Ga naar eind24. hun Sint Nicolaas brengen en dan zei hij tegen de paters, op de jongens wijzend: ‘Ich hub ze groot gebracht.’ Hij is meer dan tachtig jaar oud geworden en is bij ons gebleven tot aan zijn dood. Nooit werd door hem om opslag van loon gevraagd. Dit zou anders worden toen de neef van een dier knechten, Jean, later Peters opvolger werd. Deze ging met zijn tijd mee, was zeer traag en langzaam, eiste meer witbrood, en wanneer hij wilde uitdrukken dat iemand het goed had, dan zei hij: ‘Hij heeft de weck (het wittebrood) neven zich op de dis liggen.’ Wanneer hij aan het eten was, deed hij dit steeds heel langzaam, niet uit hygiënische principen, maar om die tijd van rust zo lang mogelijk te rekken en met een air alsof hij wilde zeggen: ‘Dit laat ik mij niet afnemen.’ De tijden dat Jean in ons huis was, waren de laatste jaren der vorige eeuw en de eerste der huidige. Jean heeft ruim dertig jaren als knecht bij ons gediend. Hij was eerst koejongen geweest en toen hij ambitie kreeg om paardeknecht te worden, kon hij dit emplooi in mijn vaderlijk huis niet uitoefenen, omdat het in andere handen was. Hij ging daarom naar een naburige hoeve, waar hij zijn droom zag verwerkelijkt. Hij was zeer trots op zijn nieuwe functie, en wanneer men hem tegenkwam, gezeten op een paard, dan kon men de trots op zijn dik en rood gezicht lezen. Lang hield hij het echter daar niet uit en na twee jaren afwezigheid kwam hij weer bij ons terug, waar hij in de plaats van zijn oom Peter, de paardeknecht, trad omdat deze door zijn ouderdom en zwakke ogen zijn functie niet meer kon | |
[pagina 47]
| |
waarnemen. Met al zijn gebreken was Jean een stipt eerlijk man. Niet het geringste zou hij zich hebben toegeëigend, wat hem niet toekwam.
Wanneer ik mij die oude knechten nog eens voor de geest haal, dan begrijp ik nu de volkomen harmonie van hun leven, dat in zijn gang zo onverstoord tot het einde is gelopen. Wij leefden in een kleine, patriarchale republiek, waar aan ieders behoefte werd voldaan. Zij waren ondergeschikt niet zozeer aan de een of andere persoon als aan een bestaande, van-zelf-sprekende toestand. Daardoor bleven die knechten tot in hun hoge ouderdom daar, waar zij als jongemannen waren gekomen. Zij waren tevreden en gingen op in het leven van mijn grootouders en ouders en deze gingen voor een groot deel weer op in hun leven. Bijzondere gebeurtenissen waren er zelden. Iedere dag geleek op de vorige. Wel was dat eentonig, maar die eentonigheid was de vruchtbare akker, waarop het zaad tierde van een lumineus aards bestaan. Waarom ook de voortdurende verandering? Is de stabiele toestand niet de meest benijdbare? Hoeveel mensen werpen het goed weg, dat zij hebben, om te ijlen naar het land der onzekerheden! Het is zwakte de voortdurende verandering te willen, zwakte niet te kunnen blijven in een toestand, die draaglijk is en die door het volhouden stellig zou verbeteren. Het eenmaal door het lot toebedeelde is dikwijls het ware; het is mogelijk de vrucht van een onfeilbaar werkende omgeving. Ik geloof, dat de tegenwoordige veranderingszucht, die in alle mensengroepen is doorgedrongen, weinig tot het geluk zal bijdragen, misschien wel de grootste bewerker van ongeluk zal zijn. De bloem van het geluk is een heel tere plant; zij kan alleen bloeien in een volmaakt ongestoorde zonneschijn, die komt van het innerlijk leven en niet van het uiterlijke. Wanneer na volbrachte arbeid het avondeten voorbij was en het eentonig gebed van de rozenkrans in onze keuken stil voor zich heen bromde, dan kwam er een vrede over die verzamelde hoofden, die door niets werd gestoord. Duidelijk en met luide stem bad Peter voor. Allen knielden op hun stoel en in het schijn- | |
[pagina 48]
| |
sel van het haardvuur zag ik hun baardige gezichten en hun gevouwen handen, steunend op de leuning van hun stoel. Alle gebeden waren in het Duits. Na de rozenkrans baden zij met uitgestrekte armen vijf onze vaders en vijf weesgegroeten ter ere der vijf wonden van Christus. Daarna zei Peter: ‘Uebung des Glaubens’, waarop een doodse stilte inviel en zij ieder voor zich de aktes van Geloof, Hoop en Liefde baden. De meiden, die wel meebaden, maar onderwijl nog heen en weer liepen om borden en schotels te wassen en op te bergen, vielen dan op hun knieën. Ik weet nog dat Peter altijd eindigde met een gebed om een goede dood, waaraan hij vooraf liet gaan: ‘Wenn het us selig is’, zoals het de gewoonte is te doen, wanneer om tijdelijke dingen wordt gebeden. Mijn ouders lachten nooit daarom en lieten hem stil begaan.
De mannen van wie ik hier heb verteld, waren onze vaste knechten, die het werk deden op de boerderij en op de hier en daar verspreid liggende stukken land gingen zaaien, ploegen en maaien. Wanneer dat nodig was, kwamen in de drukke tijden ook mensen uit de buurt meehelpen en zo was nu en dan bij ons aan het werk een man die Sieveriks heette. Hij hielp meestal bij het dorsen van het koren. In die tijd waren er nog geen dorsmachines, maar dat werk werd gedaan met vlegels op de deel in de schuur. Er waren er drie of vier, die dorsten en zij sloegen neer in een vast tempo. Iedereen zorgde, dat hij niet uit de maat kwam, maar in harmonie en op het juiste moment zijn slag deed, waarbij de graankorrels uit het neergestrekte koren opsprongen. Dat dorsen werd meestal gedaan met de poort van de schuur open en ieder die over de weg kwam, kon zien wie er aan het werk was. De slagen klonken harmonisch naar buiten tot ver de weg over. Dat was een prettig gehoor, wanneer de sneeuw overal uitgestrekt lag, die klank van de dorsvloer. Het was het vaste ritme, waarin zich het landleven van de winterdag uitte. Op een dag in januari, toen de slagen over de stille weg klonken vanuit de schuur, waar Mathies en Peter met Sieveriks aan het dorsen waren, is een onbekende jongeman met zwart haar | |
[pagina 49]
| |
en donker van gezicht, aan de open poort van de schuur gekomen, heeft Sieveriks bij zich geroepen en hem gezegd, dat hij zich gereed moest maken voor de eeuwigheid. Nadat hij die boodschap had gedaan, is de jongeman weggegaan zonder verdere uitlegging. Niemand heeft hem gekend. Sieveriks volgde de raad op, ging biechten en stierf plotseling na weinige dagen. De knechten dachten, dat het de heilige Josef was geweest, die deze waarschuwing had gebracht. In de tijd van heden, in deze tijd van positief denken, zou aan zulke verhalen weinig geloof gehecht worden, maar in de dagen van vroeger schemerde het bovennatuurlijke in het gewone leven meer door dan in onze tijd, nu het rusteloze gejaag naar genot de verdieping der ziel tegenhoudt. Zo kwam er nu en dan bij ons werken een oude vrouw, Mechel geheten. Zij had een dik, rond, bleek en zeer goedaardig gezicht en zij liep ietwat voorovergebogen. In de tijd, dat ik haar heb gekend, was zij weduwe; haar man had Bastiaan geheten. Zij had geen kinderen. Zij was arm en haar woning bestond uit één vertrek, dat vroeger een stal was geweest. Een paar mensen, die bij haar waren toen zij stierf, vertelden, dat de stal, waarin haar bed stond, bij haar dood vol licht was. Zij, die dat hadden gezien, zeiden dat het een bovennatuurlijk licht moest zijn geweest, want er was geen natuurlijke oorzaak voor te vinden. Zij geloofden, dat de oude Mechel onmiddellijk naar de hemel was gegaan.
Van de boerderij gebouwen bij ons huis was het de schuur, die mij het meest aantrok in mijn jongensjaren. Door haar afmetingen reeds was zij overweldigend voor mijn verbeelding: zo hoog als een kerk, daarbij breed en vooral zeer lang. Er was daar iets geheimzinnigs in die grote donkere holte zonder vensters. Behalve door een paar glaspannen en enkele kiertjes in het dak viel er alleen nog enig licht in de schemer door een zeer kleine vierkante opening in de hoge gevel. Dit gat diende eigenlijk om er de met linten en gekleurde papieren bloemen versierde denneboom in vast te zetten op de avond in augustus, als de laatste tarwe van het veld was binnengebracht. | |
[pagina 50]
| |
Dat was een groot feest. In de late zomerzon van zeven uur naderde de lange oogstwagen, bespannen met drie opgetuigde paarden achter elkander, slechts halfvol geladen met de goudgele schoven en daarop de knechten met grote strohoeden, de meiden met bonte hoofddoeken om de verhitte gezichten en de kleurige denneboom, in het midden van de wagen omhoog. Voor het huis werd stil gehouden, dan moest de familie naar buiten komen en Peter, de hoofdknecht, riep met luide stem een hoera voor ieder familielid. Daarna werd gefeest en gezongen bij schuimend bier en peperkoek en ten slotte moest de versierde boom bevestigd worden in de hoge gevelopening. In de lengte langs de muur was een grote dorsvloer: daar stonden in de winter de mannen te dorsen met vier of vijf samen. Soms klom ik langs een loodrechte ladder tot in de nok, dan zag ik diep beneden mij de dorsvlegels in de vlugge, ritmische vierslag, die ver naar buiten klonk door het dorp, een vrolijk, bijna zingend geluid in de druilerige winterstilte. Soms ook vermaakte ik mij door te springen van de hoogte der opgetaste schoven naar beneden op het stro. De prikkel hiervoor was om de sprong te nemen van altijd grotere hoogte en aldus de moed te staven. Dikwijls zat ik in de schuur, wanneer daar niemand was, luisterend naar mysterieuze geluiden, die ik meende te horen in de wijde schemer rondom mij en allerlei verhalen doken dan in mijn verbeelding op. Soms viel ik er heerlijk in slaap gedurende de broeiende middagrust. In de zomer, wanneer de knechten in het veld bezig waren met het maaien van het koren, ging ik er graag heen. Ik stond dan te kijken naar het vallen der aren. Wanneer een knecht iemand van de familie zag komen, liep hij toe, liet zich op de grond vallen en begon hem met gejuich en geschreeuw de schoenen met een handvol stro af te wissen. Aan wie dit werd gedaan, die moest trakteren.
De wei achter ons huis grensde met haar bovenste gedeelte aan de zogenaamde Keijzersweien. Dat waren enige weien, afgescheiden van elkaar door oude stokken (boomstronken) en | |
[pagina 51]
| |
heggen. Achter langs onze wei liep een klein laantje, dat het restant van een voetpad scheen. De hoge ouderdom der stokken daar duidde aan, dat het laantje wel een paar eeuwen oud was. Het was nauwelijks iets meer dan een meter breed, maar het kon er zo gezellig zijn onder het bladerendak, waar de merels zich verscholen en wegtorvelden, als ik erin kwam. Als kind voelde ik mij er zo veilig. Niemand zou weten, waar ik was, wanneer ik in dat laantje stond. Geen mens kwam er meer door omdat het dood liep op het kale akkerveld. Lange, lange jaren erna moet ik er nog aan terugdenken, met weemoed misschien, maar ook met een zekere vertedering, want het leeft nog voor mij als een stip, laat ik zeggen een ster in de verte van mijn herinnering... Niemand op dit ogenblik zal er nog iets van afweten, niemand, niemand. Een weg, die verdwenen is in de loop van de tijden, een weg die is uitgewist, krijgt iets geheimzinnigs in het geheugen der mensen, want niemand weet meer vanwaar hij kwam, die weg, en waarheen hij leidde. Eigenaardig zijn de kleinigheden, die een kind gelukkig kunnen maken. Het geluk schijnt slechts bij hem binnen in de ziel, wanneer het alleen is. En toch had ik een drang om met andere kinderen samen te zijn, kameraden te hebben, met hen te spreken en te spelen. Ik werd echter zorgvuldig door mijn ouders alléén gehouden, afgezonderd van anderen. Vooral mijn twee tantes gaven zich moeite ervoor te zorgen dat ik met niemand in aanraking kwam. Ik herinner mij nog mijn bittere teleurstelling toen mijn neefje Joseph Starren niet met mijn tante uit Maastricht was meegekomen om bij ons te logeren.
De Keijzersweien waren vol oude vermolmde stokken, bomen, waarin de specht zijn rond gat had geboord. Allerlei vogels huisden in die heggen en op die bomen. Ieder jaar kwam er een nachtegaal en soms wel twee, omdat er een poel vlak in de nabijheid was. In de gaatjes van de oude stokken huisden mezen en de bastaardnachtegaal met zijn groene eitjes. De boekvink bouwde hier en daar in die weien op de uitspreidende takken zijn mooi gevlochten nest van mos en veren, en merels | |
[pagina 52]
| |
zonder tal verborgen hun nesten in de overgebleven stukken van heggen. De wielewaals hingen er hun nestballen van witte wol aan de hoge takken; het was daar in die buurt een vogelenparadijs. Maar er was ook altijd een eekhoorntje, dat ik gewoonlijk achtervolgde om het te vangen uit natuurdrift. Ik wist toen toch nog niet, dat het de vijand van de vogels was. Er lagen twee huisjes tegenover elkander, door een paar mensen bewoond van wie men nooit veel zag; het was daar een buurt van stilte. Een grote poel, bedekt met ente-moes (kroos), voorzag de bewoners van die huizen van het nodige water voor het vee. Die poelen in de dorpen van Zuid-Limburg waren iets gewichtigs, zij bewaarden het kostbare water om de koeien te drenken. In sommige dorpen had men er stenen omheen gemetseld en een hek erlangs gezet. De poel in een dorp was iets dat dadelijk opviel. Ik weet, dat ik als kind voor de poel op de Nieuwenhagerheide het grootste ontzag had. Het was een grote brede poel. Ik wierp platte steentjes op het water, die ik liet opspringen, eenmaal, tweemaal. Onze koeien en paarden werden gedrenkt aan de Triebels-poel, die vlak bij ons was. Soms mocht ik met Peter mee op een der paarden, en als het dronk moest ik zorgen dat ik er niet afgleed. Als ik dan thuis kwam op het paard, kwam ik mij voor als iemand, die een heldendaad heeft verricht. 's Morgens wanneer de eenden werden losgelaten, gingen zij waggelend allen achter elkaar op een rij naar de poel. Zij gingen er duiken, diep met de kop naar beneden en spartelend met de poten, het achterlijf naar boven. De poelen waren de stille spiegels van het dorp. Zij waren er een soort monument van. Tegenwoordig zijn zij veelal opgeruimd, omdat er waterleiding is gekomen. Vroeger reden de boeren met kar en paard tot in de poel en vulden er het grote watervat, dat zij dan naar de weien brachten om de koeien te drenken.
Gewichtig waren in de tijd van mijn eerste jeugd in de omstreken van Schaesberg, Heerlen, Nieuwenhagen en andere dor- | |
[pagina 53]
| |
pen, de kermisdagen. Later, toen ik een grote jongen was, had de kermis al van haar glorie verloren, maar in mijn kindertijd was zij nog in bloei en mijn tantes wisten van de echte oude kermissen nog veel te vertellen. Zij waren gelegenheden om elkander te komen bezoeken. De mensen kwamen dan ook uit verre dorpen en steden, uit Aken en Keulen, uit Maastricht en Tongeren en Luik. Wat in Holland kermis genoemd wordt, was toen in Zuid-Limburg niet bekend. Vóór de kermis werd het hele huis schoongemaakt en opgeknapt, want die van ver kwamen, bleven een of meer nachten over. Aan Peter, onze knecht, die de rijtuigen en paarden van de gasten moest verzorgen, vielen de meeste drinkgelden ten deel en daarom paste hij ervoor op, dat niemand werd vergeten bij het uitnodigen. Hij kwam al lang vooruit aan tante Phina zeggen: ‘Zou ik niet die van Geilenkirchen op de kermis gaan vragen of die van Strijthagen of anderen?’ Dat men bij elkaar op de kermis kwam, was een teken van goede verstandhouding en intimiteit. Hij, die werd genodigd, was een zeer goede vriend. Wanneer aan iemand werd gevraagd of hij die of die kende, was dikwijls het antwoord: ‘Zou ik hem niet kennen, ik kom daar op de kermis.’ Met de kermis trok iedereen zijn beste kleren aan en de meiden poetsten de schoenen der knechten met bijzondere vlijt. Er werd niet gewerkt en er werd langer geslapen dan gewoonlijk. Voor de Zuidlimburger was de kermis iets heerlijks en het waren voor hem de gelukkigste dagen van het hele jaar. Tot in de kleinste huizen, waar geen planken of stenen vloeren lagen, maar de bodem van vastgestampt leem was, werd gepoetst en geverfd en de lemen bodem werd er met wit zand bestrooid. Buiten vóór de huisjes werden figuren van wit zand op de weg gemaakt en ieder stukje koper werd glimmend geschuurd. Als de kermis voorbij was, werd er nog lang over nagepraat. Men wist te zeggen, wie er waren geweest, wat er was gegeten, of er goed was gekookt, welke oude wijnen er uit de kelders waren opgehaald, hoeveel taarten er waren gebakken, hoeveel hanen of kapoenen er waren geslacht, welke fijne compôtes er waren gegeven. Ook de kalkoen of schroethaan mocht op geen | |
[pagina 54]
| |
groot diner ontbreken. Hij kwam als een der laatste porties, glorieus met kleurig papier versierd, op de tafel, wanneer de oude Rijnwijnen goud-fonkelden in de glazen en de eerste flessen Bordeaux waren geledigd. Hij werd opgediend als koude schotel. Hij was omgeven door gelei, die glansde en bibberde, doorzichtig om het sneeuwwitte en bruine vlees. Zij die niet op het diner waren geweest, vroegen meestal nieuwsgierig: ‘Hadden ze ook een schroet?’, zodat de gastvrouw, om de eer van het huis op te houden, zich verplicht zag de kalkoen niet te laten ontbreken. De kermissen uit vroeger tijd waren grote familie-feesten. Zij hadden tweemaal in het jaar plaats, de zomer- en de winterkermis en zij vielen te zamen met het feest van de patroonheilige der dorpen.Ga naar eind25. De winterkermis was intiemer dan de zomerkermis. Dat kwam omdat dan de lampen vroeg werden aangestoken. Het stille, witte licht van de hoge quinquetlampen gaf een zekere plechtigheid aan het samenzijn, iets dat niet was van iedere dag. De kermis duurde drie dagen: zondag, maandag en dinsdag. Omdat de patroonfeesten in de verschillende parochies ook verschilden, was er gelegenheid elkander over en weer te bezoeken. De kermis was voor de huisvrouwen een moeilijke tijd. Meestal konden zij het met hun meiden niet af en dan werd de een of andere kokkin ontboden, die de fijne kookkunst verstond. Bij ons kwam bij zulke gelegenheden vrouw Faasen. Ik heb als kind een paar kleine, gele kopjes van haar gekregen en nog steeds, wanneer ik denk aan vrouw Faasen, denk ik aan die kopjes. Toch behield tante Phina gedurende de kermisdagen de directie in de keuken, want vrouw Faasen was beter om te volgen dan om te leiden. Ik hoor mijn tante nog roepen: ‘Vrouw Faasen, de kapoenen moeten worden bedropen’, of ‘doe wat water bij de groente’, of ‘het filet staat te warm!’ Ik zie nog de zwart-ijzeren ketels aan kettingen boven het grote vuur hangen, dat in de schoorsteen brandde; de geelkoperen pannen met de lange stelen stonden op de twee gemetselde fornuisjes in de hoeken. Daar waren ook ovens ingebouwd, die een afzonderlijk schoorsteentje hadden. | |
[pagina 55]
| |
Ik heb de meest glorieuze tijd der Limburgse kermissen alleen in mijn kinderjaren meegemaakt. Toen ik ouder werd, was het feestvieren al wat bedaard, maar in die goede oude tijd werden er bij zo'n kermis tweehonderdvijfendertig vlaaien en taarten gebakken. Doch al dat gebak werd niet alleen in ons huis opgegeten; er werd van rondgedeeld aan bekenden en vrienden en ook aan de armen uit de buurt. Daarenboven werd er gezorgd voor een groot aantal wittebroden. Men vergete niet, dat het wittebrood in die tijd iets bijzonders was en op weekse dagen zelden werd gegeten. De dienstboden en de weinig gegoede mensen aten zwartbrood, uitgenomen des zondags. Wij, kinderen, kregen een soort grauw brood en alleen des zondags mochten wij wittebrood eten. Nu ik daarover nadenk, valt het mij in, hoe prettig dat was. Op die manier werd een genot uitgespaard, dat nu is weggevallen. Toen was dat zondagse wittebrood iets heerlijks; nu bestaat dat genot niet meer. Het klaarmaken van sommige taarten moest in de kelder gebeuren om de boter stijf te houden. Mijn tantes stonden daar geduldig het deeg te rollen in de dagen, die aan de kermis voorafgingen. Wanneer de taarten en vlaaien gevormd waren, werden zij op ronde ijzeren platen naar de bakoven gebracht, waar Mathies het vuur had gestookt en het toezicht hield. De vla is in Zuid-Limburg nog altijd een geliefkoosd gebak en wordt ook in België en in de aangrenzende gedeelten van Duitsland gegeten. Ik herinner mij vladen met witte en met donkerbruine spijs erbovenop. De eerste kwam van verse appelen, de tweede van gedroogde appelen van het vorig jaar, die ‘öf’ worden genoemd. Eens was er ruzie gekomen tussen de knechten over de vraag of de donkere vladen beter smaakten of de lichte. Ik stond naar hun getwist te kijken en te luisteren. Alhoewel flauw en in de verte van mijn herinnering teruggeduwd, staat mij toch nog een oud kermisdiner voor ogen. Ik zie een lange ovaalronde tafel, gedekt met fijn damast, waarop kristal en zilverwerk flonkerden in het schemerige licht van twee hoge quinquetlampen, waarvan de vlammen met melkwitte bollen waren omgeven. De twee lampen stonden naar | |
[pagina 56]
| |
de beide uiteinden van de tafel toe, maar zo, dat de vóórsnijder in het midden nog licht genoeg had. Aan ons, kinderen, was slechts vergund een blik te werpen door de deur, wanneer het diner ten einde liep en het dessert werd gegeten. Dan zie ik nog zitten de bekende heren en dames uit de omtrek, de heren in zwarte jassen, de dames in kleurige zijden klederen. De verschijning der kinderen in de zaal was een welkome afleiding voor de conversatie en om de beurt riepen de gasten: ‘Kom eens hier, François’, en dan werd gevraagd hoe oud ik was, of ik al lezen en schrijven kon en wat ik wilde worden. Het diner begon om één uur in de namiddag en duurde gewoonlijk tot zeven of acht uur. De verschillende schotels volgden elkaar langzaam op en de vrolijke stemming der gasten verhoogde het genot der conversatie. Wanneer het dessert was gegeten en de oude wijnen waren gedronken. Heten enkelen hun rijtuig inspannen en gingen naar huis, terwijl degenen, die nog bleven, met een ‘gaan jullie nu al weg?’ protesteerden. Tante Marianne speelde soms mandoline, terwijl een der vrienden, Jupel Stassen, haar met de klarinet begeleidde. Die Jupel was een fijne geest. Hij was een lezer van de Duitse klassieken, vooral van Lessing en Schiller. Met een: ‘So sagt Lessing’, eindigde hij dikwijls een betoog. De Stassens spraken onder elkander ook altijd Duits. Zij kenden geen woord Hollands en waren nooit in Holland geweest. Tante Phina, die het toezicht over de kelder had en veel verstand had van de verschillende wijnsoorten, haalde voor de een of andere pratende groep een bijzondere fles op. Zij zelf dronk nooit wijn, maar de gasten, die met de oude fles bedacht werden, hieven hun glas op te harer gezondheid. Bij de groep van praters, die het over politiek hadden, klonk de stem van pastoor Geuenich van Afden meestal luidop bij het verkondigen van zijn meningen. Hij had het dikwijls over de republikeinse generaal Cavaignac. Dat is mij later verteld.Ga naar eind26. De uitspraken van pastoor Klausener van Nieuwenhagen vielen dan meestal dempend neer op de beweringen van zijn Duitse ambtgenoot. | |
[pagina 57]
| |
Een vaste kermisgast was de uitgever en boekhandelaar Jacob Hensen uit Aken, die op enkele momenten door zijn echt Akense humor een breed gelach aan tafel deed opstijgen. Sommige mensen lachen in o, dat zijn de verwaanden; anderen in a, dat zijn de oprechten, de vrolijken; weer anderen in i, dat zijn de stille spotters. Van deze laatsten was Herr Hensen er een; hij lachte in i. Hij was een gezien uitgever en hij was bekend met de voornaamste katholieke schrijvers. Hij woonde met zijn drie ongetrouwde zusters - zelf was hij ook niet getrouwd - in een oud huis op de Büchel, het hartje van Aken. Dat huis droeg en draagt nog in de voorgevel een vergulde leeuw en bestaat nog precies, zoals Herr Hensen het bewoonde. Waar Vondel van mening is, dat één vrouw duizend mannen te erg is, kan men zich wel voorstellen dat het met drie vrouwen nog veel moeilijker is. Herr Hensen had in zijn eigen huis niets te zeggen. Zijn drie zusters kwamen nooit bij ons op Kamp; hij was de enige, die kwam logeren. Hij had zijn vaste logeerkamer boven de poort, tegenover een der grote lindebomen, die met hun takken tot aan de vensters reikten. Alhoewel hij het Akener dialect goed kende, sprak hij bij ons nooit anders dan Hoogduits. Met de autoriteit van deze taal had hij op sommige momenten aan de kermisdis een overwicht door zijn conversatie, zodat men gaarne naar hem luisterde. Dan verhaalde hij van kardinaal von Geissel, die hij verschillende keren had gesproken en van diens voorganger, de aristocratische aartsbisschop, graaf von Spiegel, die altijd alleen in de vergulde zaal van zijn paleis met gouden vorken at. Ook stak hij de vrolijkheid in de rijen der gasten als een lopend vuur, wanneer hij luid sprekend zijn drastische Akener grappen vertelde. Met zijn gladgeschoren gezicht, zonder snor of baard boven zijn vadermoorder, zag hij er uit als een minister van Louis Philippe. Ja, die Herr Hensen is een figuur uit mijn kinderjaren, die mij geleerd heeft te bewonderen en die mijn wereld verwijdde. Hij kwam dikwijls bij ons logeren en ging dan met mij wandelen. Hij beijverde zich mij allerlei dingen te vertellen en uit | |
[pagina 58]
| |
te leggen en hij vond in mij een gewillige luisteraar. Hij droeg een witte strohoed met brede rand en hij had altijd een dikke stok bij zich. Onderweg vertelde hij mij dikwijls van de Frans-Duitse oorlog. Hij stelde het voor alsof Saarbrücken, het begin,Ga naar eind27. maar een val was geweest over de grens gespannen, waarin de Fransen werden gelokt. ‘Wij lieten die kereltjes komen tot in ons land, maar daarna gingen wij pas ernstig aan het werk.’ Zo sprak hij en ik stond verbaasd over de krijgskunde van het Duitse leger. Ik zie nog in mijn geheugen hoe hij aan de Kempkeswei bij het Streeperbos onder een van de zware eikebomen met zijn stok, die een groot ivoren handvat had, op de weg het plan tekende van de slag bij Wörth of Gravelotte: hoe de rechteren de linkervleugel van de Duitsers vooruitrukten en het centrum een heftige strijd deed ontbranden. Of dit allemaal zich zo heeft toegedragen, heb ik later niet nagegaan, maar zijn woorden wekten in mij zulk een grote geestdrift, dat ik met mijn neef, Josef Starren, in de winkels van Heerlen portretten ging vragen van Duitse generaals. Wanneer men niet dadelijk begreep wat ik wilde, zei mijn neef op zijn Maastrichts: ‘Hebt gij geen generaols?’ Met moeite werd ik een kleüi boekje met gebrekkige fotografietjes machtig, portretten van twintig generaals, die in de oorlog van 1870 dienst hadden gedaan. Het best herinner ik mij de figuur van generaal Vogel von Falkenstein met zijn lange baard. Zijn prachtige naam zal er ook wel toe hebben bijgedragen, dat hij in mijn memorie zit vastgespijkerd. Falkenstein! dat suggereerde een hoge rots, waaromheen op brede vleugelen de valken dreven. Beter zou ik mijn bewondering besteed hebben aan Moltke, van wie Hensen zei, dat hij de plannen voor de hele veldtocht had gemaakt. Hij was maar ‘ein kleines Kerlchen’ voegde hij erbij. Dit laatste is niet geheel juist. Toen ik in 1880 bij het Domfeest op een avond de grote strateeg door een straat van Keulen zag wandelen, kwam hij mij volstrekt niet zo klein van gestalte voor. Het was een stille straat en toen ik toevallig Moltke daar zag aankomen, nam ik heel diep mijn hoed af, waarop hij - mij bemerkende - aansloeg. | |
[pagina 59]
| |
Was het de nawerking van Herr Hensen's woorden, die mij de hoed deed zwaaien, of was het het ascetische aspect van de man, die de meest eigenaardige figuur was onder de bouwmeesters van het Duitse keizerrijk? Het gaf mij een grote satisfactie van deze man een wedergroet te hebben ontvangen en ik voelde een aandoening van leedwezen, omdat ik dit niet aan Herr Hensen kon gaan vertellen. Ik had opeens een groot verlangen naar die oude vriend, die met mij had gesproken als met een groot mens, toen ik nog een kind was; die zijn volwassen verstand en begrip op één peil had gesteld met het mijne, dat toen nog niet tot rijpheid was gekomen. Eerst later heb ik de waarde van zijn omgang met mij begrepen en ik heb het gevoeld als een verdriet, dat ik hem niet dankbaar genoeg ben geweest. Ja, het bewustzijn dikwijls in dankbaarheid te zijn tekort geschoten, is een verdriet van mijn leven; het is een verdriet voor altijd. Als een schat bewaarde ik een ingebonden exemplaartje van Goethe's Faust, dat hij mij had gestuurd. Ik moest het op Rolduc zorgvuldig verstoppen, want Faust was daar zware contrebande. Ik las er wel in bij het lamplicht op de slaapzaal. Ik legde het diep in mijn kleerkastje, en als ik het had weggelegd, streek ik er nog eens over om te weten of het wel goed lag. Iedere avond voelde ik ernaar of het er nog was. Het mooie van de Faust begreep ik toen nog weinig, maar de ‘Zueignung’ ontroerde mij en het ‘Hexen Einmal eins’ verblufte mij en trok mij aan door een zekere geheimzinnigheid.Ga naar eind28. Ook had ik van hem een exemplaar gekregen van Schillers Wallenstein met illustraties. Het was een mooie, grote uitgaaf en ik voelde mij erg gelukkig met die boeken. Maar ik weet niet welke jongen verried, dat ik ze had en ik werd bij een der leraren geroepen om ze uit te leveren. Dat was vreselijk voor mij! Toch voelde ik heel goed, dat er verschil was in het leed, dat het verlies van de beide boeken mij deed, want ik kon mij wel begrijpen, dat er tegen Faust bedenkingen konden bestaan, maar Schiller's Wallenstein was op Rolduc geoorloofde lectuur en diep voelde ik dus het onrecht van de eis. Daarna hoorde ik, dat die leraar mijn Wallenstein cadeau had gegeven aan een an- | |
[pagina 60]
| |
dere jongen. Over dat onrecht heb ik mij, ook in latere jaren, moeilijk kunnen heen zetten, wanneer het mij in de gedachten viel. Dat is nu bijna zestig jaar geleden, maar als die Wallenstein in mijn geheugen opduikt, gaat er nog een pijnlijke aandoening door mij heen. Mijn Faust-exemplaartje is lang daarna bij mij teruggekomen en ik heb het nog. Het is niet meer verloren gegaan in de loop der jaren, zoals zoveel andere boeken, die schijnen weggevlogen te zijn, ik weet niet waarheen.
En Heerlen, Heerlen
Daar mag men wel op roemen!
't Is jammer dat het geen muren heeft
Om het ook een stad te noemen.
Een inwoner van Heerlen kwam zich altijd als iets meer voor dan een inwoner van Schaesberg, en hoewel zij ongeveer hetzelfde dialect spraken, het waarachtige Platduits, heerste er tussen de Schaesberger en de Heerlenaar altijd een jaloezie. Dat kwam al te voorschijn in de jongens van beide dorpen, in de kleine jongens van tien tot vijftien jaar. Zij vochten wel eens op de zondagnamiddagen. Dan daalden de Schaesbergers af van de Streeperberg en ontmoetten bij de hoeve Geleen de bende der jonge Heerlenaars. Eerst werd er gescholden; dat was gewoonlijk het begin van de strijd. De scheldnaam van de Heerlenaars was de ‘Windbuilen’, die van de Schaesbergers de ‘Grilacher’, dat is de ‘glimlachers’. Zo heetten de inwoners van Nieuwenhagen de ‘Schwegelsteuten’ (zwavelstokventers), die van Waubach de ‘Bokken’. Er werd met stenen gegooid over en weer, en met stokken ging men op elkaar in. Het krijgsgehuil was wisselend. Dan werden de Schaesbergers teruggedreven naar het Streeperbos of zij dreven zelf de Heerlenaars tot ver achter de hoeve Geleen of naar het Geleener kapelletje. Heerlen had in die tijd geen andere communicatiemiddelen dan de wagen van Cremers; ik spreek van vijftig jaar geleden. Iedereen moest mee met de wagen van Cremers tenzij hij een eigen rijtuig had of twee uren ver van Heerlen naar Valken- | |
[pagina 61]
| |
burg wilde lopen. De wagen van Cremers was ook de koerier, de postwagen. Het was een oud versleten vehikel; ik denk dat er zowat twintig à dertig plaatsen in waren. De banken waren bedekt met zeildoek dat in mijn tijd geducht was versleten. In het begin van de tachtiger jaren vierde Cremers zijn gouden jubileum. Een dichter zei toen van hem in de Limburger Koerier: ‘Hij die zo lange jaren, de wagen heeft gevaren...’ Als het donker was, was de wagen van binnen dikwijls niet verlicht. Nu en dan brandde er wel eens een kaarsje achter een glazen ruitje, maar dat scheen de wagen nog donkerder te maken. Op de bodem werd 's winters stro gelegd voor de koude voeten. Cremers had een oud stel krakken van paarden, waarmee hij niet veel moeite had omdat zij onnoemelijke keren het traject Heerlen-Valkenburg hadden afgelegd. Hijzelf was een curieuze verschijning: een klein vierkant mannetje met kleine oogjes, geheel rond hoofd. Hij zag er stevig uit. Op het traject van Valkenburg naar Heerlen legde hij altijd twee keren aan. Dan bleef hij wel eens in de herberg een kaartje leggen en dronk er een paar borreltjes, terwijl wij buiten in de donkere wagen een kwartiertje moesten wachten. Het was gemoedelijk, niemand maakte er zich bijzonder boos over, men was dat nu eenmaal van Cremers gewend.
Een paar maal in het jaar kwamen de bewoners van kasteel Strijthagen bij ons eten of souperen. Mijn vader en moeder gingen er ook enige keren in het jaar heen. Ik herinner mij, heel vaag en toch zeer positief, hoe ik op het kasteel zat in een zaal, waartegen een serre was aangebouwd. De slot-kapelaan, een Belgische abbé die een bef droeg, zat ook altijd mee aan tafel. Er werd met de Strijthagers meestal Frans, soms ook Duits gesproken. Hollands kende niemand, ook mijn vader niet. Op het eind van de maaltijd, als er al gerookt werd, plaatste de baron de RosenGa naar eind29. mij op zijn handen en hief mij in de hoogte. Ik stond dan heel gevaarlijk en mijn moeder zat in doodsangst, maar de baron was nooit tevreden of het kunststuk moest uitgevoerd zijn. | |
[pagina 62]
| |
Ik zie nu nog in mijn herinnering allerlei dingen daar op het kasteel, die mij geweldig aantrokken en met bewondering vervulden: een papegaai, een grote zwarte Newfoundlander, die Lion heette en een paar hazewinden; ook twee pauwen waren er, en goudvissen die in een bassin zwommen. En dan was er een grote volière met allerlei vogeltjes. Dat alles kende ik thuis niet en daarom maakte het op mij een grote indruk. Een kind wordt door niets zozeer aangetrokken als door dieren. Het zien van dieren wekt zijn levendigheid op, zijn ogen gaan er wijd door open en het wijst de grote mensen op al hun bewegingen. De baron staat mij nog voor de geest als een aardige, vrolijke man. Hij droeg zijn snor en sik als Napoleon iii, van wie hij veel weg had in zijn uiterlijk. Het was toen mode zich de kop van de Franse keizer te maken. Bij het kasteel waren brede vijvers en het lag omgeven door beukenbossen. Een weg naar Kerkrade liep daar doorheen en de baron had het recht die af te sluiten met een barrière. Op de vijvers nodigde hij in de winter zijn kennissen uit tot schaatsrijden; daaronder ook de directeur EvertsGa naar eind30. van Rolduc, die graag naar Strijthagen kwam. Op een dag, dat er druk werd gereden en de directeur van Rolduc zich ook bij het gezelschap bevond, pakte de baron hem beet en gooide hem over het ijs, zodat hij aan de andere kant van de vijver terecht kwam en zich tamelijk bezeerde. De directeur moest bonne mine à mauvais jeu maken en de andere gasten hadden een zeker plezier in de grap van de baron. De schoonvader van de baron, die vóór hem op Strijthagen woonde, baron von Lommessen,Ga naar eind31. was een heel andere persoonlijkheid geweest. Hij was een geleerde, die het Latijn volkomen machtig was en zijn klassieken goed kende. Ook had hij een grote bibliotheek met mooie banden uit de zeventiende en achttiende eeuw. Ik heb nog uit zijn bibliotheek een achttiende-eeuwse beschrijving van Parijs in stevig leer gebonden. Von Lommessen was ook burgemeester van Schaesberg. Toen daar eens een nieuwe pastoor was benoemd, stond hij met de leden van de gemeenteraad aan de grens Van het dorp en hield een lange redevoering in het Latijn. Doch noch de deken, | |
[pagina 63]
| |
die de pastoor zou installeren, noch de pastoor zelf antwoordde in die taal, die zij waarschijnlijk niet zo voor de vuist weg konden spreken. Zij antwoordden eenvoudig in het Duits, iets wat de baron hun nooit heeft kunnen vergeven. Het leven was in die tijd zo anders dan heden. Toen was er een stille verdieping in het rijk des geestes, nu een rusteloos gejaag in Chevrolet of Studebaker. Baron de Rosen stierf plotseling. Zijn weduweGa naar eind32. was zeer weinig geletterd. Haar brieven in het Duits of Frans waren vol fouten. Zij sprak alleen Duits of Frans en dat ook nog met keelgeluiden; zij verstond geen woord Hollands. Het was wel een goed mens. Haar oudste zoon GuillaumeGa naar eind33. viel van het paard, kreeg daarbij een schedelbreuk en stierf. De tweede zoon George bleef over. Guillaume was de goedaardige en de lieveling van zijn moeder, die haar tweede zoon GeorgeGa naar eind34. niet goed kon lijden. Deze ging uit balorigheid naar Rome en werd zouaaf bij Pius ix, maar dat duurde niet lang. Hij maakte geen gevechten mee en kwam weer terug naar Strijthagen. Zijn moeder stierf en hij bleef alleen achter. Hij was het type van een onbemind individu. Ook zijn huwelijksaanzoeken faalden alle. Hij woonde in huis met enige dienstboden. Hij werd benoemd tot burgemeester van Schaesberg, wat waarschijnlijk nog een geluk was, want hij had daardoor enige bezigheden. Maar hij gebruikte zijn macht op zeer partijdige wijze. Ook verzon hij allerlei plagerijen tegen mensen, die hij niet kon uitstaan. Zo liet hij eens in de jachttijd een dode kat bezorgen bij de eigenaar van EngwieGa naar eind35. (= eindwilg, de laatste wilg van het dorp), een grote hoeve, alsof hij hem een haas present deed!
Toen pastoor Gerardus Klausener van Nieuwenhagen in 1874 was gestorven en zijn kapelaan Josef Vreuls tot zijn opvolger was benoemd, was door kapelaan Baggen van Oirsbeek, die daar zeer behendig in was, het chronogram gemaakt. Het luidde: gaVDet CoeLItVs GerarDVs | |
[pagina 64]
| |
Wie de Romeinse cijfers, die in deze regels voorkomen, wil opzoeken en samenstellen, zal zien, dat 1874 de som daarvan is. Ik heb dat chronogram nooit vergeten, omdat het zo weinig gezocht lijkt en daarom een model is in zijn soort. Het chronogram was op een stuk bordpapier getekend, dat met groen omlijst boven de kerkdeur was vastgemaakt. De letters, die de romeinse cijfers vertegenwoordigden, waren groter getekend dan de andere en met een andere kleur. Pas enige jaren tevoren had pastoor Klausener zijn vijftigjarig priesterschap gevierd en werd toen afgehaald vanuit ons huis door een stoet van dorpelingen en geestelijken. De bisschop LaurentGa naar eind36. was een halfuur van tevoren gekomen om mee te trekken naar de kerk. Deze bisschop was door politieke verwikkelingen uit zijn diocees in Luxemburg verdreven en leefde in ballingschap in Zuid-Limburg. Dat was nog vóór de KulturkampfGa naar eind37. gebeurd. Hij was een eminente persoonlijkheid. Als jong kapelaan in Aken hadden zijn preken een grote aantrekkingskracht, vooral wegens de klassieke vorm. Deze is in onze tijd uit preken en redevoeringen verdwenen. Men zegt nu voor de vuist, wat er te zeggen is. Andere tijden, andere zeden. Men vertelde van mgr. Laurent dat hij vóór jaren geleden bij een jong meisje een duivel had uitgedreven. Daarbij zou de boze geest door de mond van het meisje tegen hem de woorden hebben gesproken: ‘Du hast es mir heisz gemacht; ich werde es dir heisz machen.’ Zeker is het, dat de bisschop in zijn later leven veel rampspoeden heeft moeten verduren. De voorganger van pastoor Klausener, pastoor Damoiseau, die ook een huisvriend was, kwam meestal zondags bij mijn grootouders eten. Dat verweet hem eens een Nieuwenhager en om zijn democratische gezindheid te tonen, vlocht de pastoor de volgende dag in zijn preek onder de hoogmis de bewering in, dat alle mensen voor hem gelijk waren. ‘Ja, wat geef ik om een Erens! Wat geef ik om een Loyson!’Ga naar eind38., had hij geroepen, met breed gebaar zijn arm uitslaande. Mijn grootmoeder zat in de kerk en moest dat aanhoren, maar toen hij 's middags kwam eten, vroeg zij hem: ‘Wat hebt u toch maar van ons gezegd, Heer pastoor?’ Toen lachte de pastoor in zichzelf en zei: ‘Och, | |
[pagina 65]
| |
dat moet u maar zo laten. Ik moet al eens wat zeggen.’ Hij at daarop gemoedelijk met de familie mee. Mijn grootmoeder lachte erom en in het dorp werd het gauw vergeten.
De enige broer van mijn vader was pastoor in Waubach, een dorpje aan de Duitse grens bij Palenberg. Hij woonde in een groot donker huis, gelegen bij de kerk in een tuin, waarin veel knoestige, uitgeleefde vruchtbomen stonden tussen aardbeien en groenten. Als kapelaan was hij reeds in het dorp gekomen en altijd was hij gebleven in het oude huis; een stille man, die nooit, zelfs niet naar zijn collega's ging om te babbelen. Waubach was maar een halfuur ver van mijn ouderlijk huis en ik kwam dikwijls bij mijn oom in de vakantietijd. Het huis had iets sombers, maar ook weer iets weldadigs en vriendelijks van afgeslotenheid. Er was een lange, brede gang, bevloerd met rode en blauwe plavuizen; daar stond geen enkel meubel in, niets hing aan de witte muren en er kwam maar weinig licht door enige glasruiten boven de deur; een groot houten luik lag in de vloer. Bij het binnenkomen klonken mijn stappen als in een wijde rust, maar de huishoudster Louiske, een mager, reeds gebogen vrouwtje met een grote muts over het grijze haar, maakte dan zoveel vriendelijke drukte om mij binnen te brengen, dat het eenzame geheel verdween. De zitkamer van mijn oom was klein en slechts één hoog raam met kleine ruitjes aan de westkant gaf licht in de kale ruimte, waar slechts zeer eenvoudige meubeltjes stonden, ook een rieten armstoel voor hemzelf. Het zilveren tafelgerei en de fluwelen stoelen, die mijn grootmoeder voor hem had gekocht, toen hij zijn woning moest inrichten, had hij haar teruggestuurd. Van het donkere, verkleurde behang was maar weinig zichtbaar, want rond, langs het gehele vertrek hingen grote landkaarten, evenveel verschoten en bruin geworden van ouderdom en tabaksrook in de lange jaren, dat hij hier leefde. Want in zijn kapelaansjaren was die oom Frans een sterke roker, totdat hij plotseling besloot het roken op te geven en dit ook volhield tot aan zijn dood. | |
[pagina 66]
| |
Hij was een zeer sober man. De goede wijnen, die hij in zijn kelder had, waren om aan bezoekers te schenken of weg te geven aan zieken. Zelf dronk hij water, waarin hij een klein scheutje wijn deed. Aardrijkskunde was een van zijn liefste studies geweest in zijn jonge jaren, daarom hingen er al die landkaarten. Hij las veel reisbeschrijvingen en verhalen uit missietijdschriften, maar zelf reizen deed hij nooit. Hij was slechts eenmaal in Keulen geweest en eenmaal in Trier. Hij las veel in Daniel's Geografie, een Duits werk in een groot aantal delen, en toen het Suezkanaal zou worden gegraven door Lesseps, was hij op grond van zijn geografische studies zo overtuigd van het slagen dier onderneming, dat hij zijn gehele vermogen in aandelen daarvan wilde steken. Slechts de opvatting, dat een priester niet moet speculeren op aards bezit, weerhield hem daarvan. Een andere neiging van hem, die bij geestelijken dikwijls voorkomt, was die van het bouwen. Hij was een bouwpastoor. Zo bouwde hij een nieuwe kerk, doch onder een weinig kunstzinnige architect, die niets anders kon bereiken dan een aftreksel van gotiek. Daarna een klooster en school en dat alles deed hij ter ere Gods hoofdzakelijk uit eigen middelen. Tenslotte liet hij voor zichzelf in het mooie dorpje Rimburg een huis bouwen, waar hij zich terugtrok in zijn ouderdom. Dat dorp ligt in een dal tussen hoge bossen en heuvels, waar de Worm, een donker riviertje, de grens vormt tussen Nederland en Duitsland. Ook daar was hem de trek om in zijn verbeelding te reizen nog bijgebleven; hij luisterde met genoegen naar de voorbijrazende sneltreinen op Duits gebied. Hij zei dan: ‘Daar gaat er weer een.’ Bij die oom deed ik ook de indrukken op, die ik later kon verwerken in mijn stuk ‘De conferentie,’Ga naar eind39. want hij nodigde mij dikwijls uit tot het bijwonen van kerkelijke feesten, die eindigden met een diner voor de geestelijken van de omtrek. Eén schilderij heb ik behouden uit die oude pastorie van Waubach. Het trok mij als kind aan. Wanneer de zon erop scheen, begonnen rode kleuren erin te gloeien. Jaren later zag ik, dat het een heel goed schilderij was. Hoe mijn oom eraan | |
[pagina 67]
| |
was gekomen, weet ik niet. Het stelt de bespotting van Christus voor. Dit gebeurt in een overwelfde ruimte, waarin het licht komt van een kroonluchter boven een pilaar. Het doek is oud en lijkt van Duitse oorsprong.Ga naar eind40. De rode kleur van het buis van een der beulen en van de muts van een ander gloeit ook nu nog in mijn oude gang,Ga naar eind41. zoals in de oude pastorie en het gelaat van Christus zie ik in hetzelfde wit, waar ik telkens naar moest kijken, toen ik een kleine jongen was.
Pastoor Vreuls, de opvolger van pastoor Klausener, was ook een onzer huisvrienden. Wij mochten in zijn kerk altijd dicht bij het altaar zitten. Wanneer ik als jongen door de week naar de kerk werd gestuurd, ging ik dikwijls in plaats van naar Schaesberg naar Nieuwenhagen. Ik klom dan, wanneer er een gezongen dienst was, de trap op naar het oksaal waar het orgel was en stond dan bij de koster-organist. Aan het einde van de mis, nog voor de mensen de kerk begonnen te verlaten, waagde ik het wel eens de plaats van de organist in te nemen. Ik speelde dan een mopje op het orgel, maar voorgedragen met een zekere stemmigheid, zodat het door de gelovigen niet werd bemerkt. Ik moest oppassen bij zulk een waagstuk geen schandaal te veroorzaken, want ik had alleen maar een beetje pianospelen geleerd, maar de uit de hoogte van het oksaal komende orgeltonen schenen geen profane indruk te maken en imponeerden in die tijd nog de eenvoud der mensen. Ook in latere jaren kwam ik nog wel in Nieuwenhagen, waar een oud-klasgenoot van mij, Jean Smeets, in die tijd kapelaan was. Hij was afkomstig van Schinveld. Als jongen was hij kelner geweest in Aken. Daar vond hij iemand, die hem voor priester liet studeren en zo kwam hij op het College te Weert. Hij was bekend om zijn geringe ijver, want hij was allesbehalve een blokker, maar als het erop aankwam was hij bij examens ten slotte nummer één. De studie ging hem gemakkelijk af. Een paar dagen vóór het examen keek hij wat na en voldeed dan altijd uitstekend. De andere jongens hielden hem voor een genie. Hij was een onverschillige, hij liet zich leven. Hij wist, dat hij er wel zou komen; of hij ver kwam, dat kon hem niet sche- | |
[pagina 68]
| |
len. Hij was een lange, sterke jongen met rode wangen, gehard tegen alles. Van Weert ging hij naar Rolduc. Hij maakte er zijn twee jaar filosofie en kwam er op dezelfde klas als ik. Zo raakte ik met hem bevriend. Daarna dreven de jaren ons uit elkaar. Wij zagen elkaar nu en dan weer toen hij kapelaan werd en ik in Schaesberg verbleef Als kapelaan verrichtte hij nauwgezet de plichten van zijn ambt. Hij preekte zelfs zeer goed, eenvoudig, zonder de geringste retoriek en nooit lang, maar zijn woorden maakten altijd indruk. De mensen uit het dorp onthielden die goed. Een eenvoudige vrouw zei mij eens: ‘Onze kapelaan kan toch alles zo goed zeggen, ik hoor hem nog liever dan een pater van Wittem.’ Toch las of studeerde hij niet meer. Velen hadden dat anders van hem verwacht, want moeilijk was het zich voor te stellen, dat iemand met zulk een groot intellect zo maar zou ophouden daar ten volle mee te werken. Hij was wel de man, die zijn talenten diep in de grond heeft begraven. Zijn enige ambitie was nu geworden goed te eten, goed te drinken en een gemakkelijk leven te leiden. Intellectuele genoegens zocht hij niet. Zodoende werd van de slanke, grote jongeling een brede, dikke gestalte met opgezet gezicht. Zijn liefde voor een goede tafel was zelfs zo sterk, dat hij soms op een vastendag in Herzogenrath ging eten, omdat over de grens het gebod van onthouding milder was dan in ons diocees. Ik heb mij dikwijls afgevraagd, wat hem heeft ontbroken om te worden wat hij had kunnen zijn met zijn buitengewoon verstand, dat hem zonder de geringste inspanning al wat hij wilde in zich deed opnemen. Wel weet ik, dat alle eerzucht hem ontbrak. Dat maakte hem sympathiek, maar deed ook een prikkel tot werken wegvallen. Hij was er een voorbeeld van, dat niet altijd de mensen met het grootste verstand het best in de wereld vooruit komen. Als ik het goed naga, zijn het de mensen, die door een vaste wil worden gedreven, die het ver brengen. Mensen met weinig verstand kunnen het zelfs verder brengen dan de onverschilligen, die meer begaafd zijn. Wel wreekt zich soms op latere leeftijd het gebrek aan intellect, | |
[pagina 69]
| |
maar de aangeboren menselijke sluwheid weet dat dan zorgvuldig te maskeren. Jean was altijd een geweldige eter en overschreed dikwijls de behoeften van zijn honger. Zo ging hij eens in Aken souperen in de Franziskaner Braü op de Büchel en bestelde daar ‘dicke Bohnen mit Schinken’. Toen hij die had gegeten, riep hij weer de kelner en zei: ‘Nochmals dicke Bohnen mit Schinken.’ Om hem heen werd hierover geglimlacht. Toen hij zijn tweede portie op had, wachtte hij even, riep de kelner voor de derde maal en bestelde: ‘Bitte nochmals dicke Bohnen mit Schinken.’ Een bravo-geroep steeg op uit de bezoekers van het restaurant. Hij lachte erom, want ijdelheid had hij weinig en door zijn groot verstand beschouwde hij zichzelf objectief in goedaardigheid. Aan een zijner vrienden, die hem terecht wees en waarschuwde, dat hij door zijn onmatigheid zijn leven zou verkorten, gaf hij ten antwoord: ‘Dan heb ik ook dubbel geleefd.’ Mijn vriend MicheletGa naar eind42. zei mij indertijd, dat ieder mens zijn ‘vice’ heeft, die hem te gronde richt; bij kapelaan Smeets was het zijn liefde voor ‘la bonne cuisine’. Hij zou een type voor Rabelais zijn geweest. Dit zwak was het ook, dat hem ervan terughield op te staan van een goede dis, zodat hij daardoor eens vergat 's middags zijn dienst in de kerk te gaan doen. Bij gelegenheid van een kerkelijk feest was er in de parochiekerk te Nieuwenhagen een pater Redemptorist gekomen, die 's morgens daar de feestpredikatie had gehouden. Hij was de gast van de pastoor, en de kapelaan was in mijn ouderlijk huis komen eten. Bij zijn komst had hij gezegd, dat hij niet lang zou kunnen blijven, want dat hij om drie uur in de kerk moest zijn om het Lof te doen. Het diner duurde langer dan wij hadden gedacht. Er waren nog meer gasten gekomen. Mijn broer had een paar vrienden van zijn kaartclub genodigd en dan was er nog de hoofdonderwijzer Vliegen. Deze was een grote, brede man met buitengewoon bedaarde manieren. Hij was ongetrouwd en had een deftig uiterlijk. Als huisvriend van alle families uit de streek, werd hij overal genodigd. Hij sprak langzaam en goedig. Iedereen | |
[pagina 70]
| |
luisterde graag naar hem. De mensen van het dorp hadden zoveel ontzag voor hem, dat zij hem ‘Herr Professor’ noemden. Enkelen nog maar noemden hem ‘Herr Lehrer’. Vliegen had iets imponerends, wat niet drukte. Hij was de tactvolle tussenpersoon bij allerlei interne moeilijkheden. Buiten de school was zijn voornaamste bezigheid het geven van piano- en vioollessen. Daarenboven werd hij aangezocht, door de harmonie van hier en de Gesangverein van daar, om te dirigeren. Altijd was hij daartoe bereid en altijd was hij de bekwame man daartoe. Het was half drie, maar kapelaan Smeets bleef rustig zitten. Het gesprek werd levendig, hij had juist een nieuwe sigaar opgestoken en ik had hem nog eens ingeschonken. Mijn moeder keek onrustig naar de klok, waarvan wij de slinger heen en weer zagen gaan in de gebeeldhouwde klokkenkast, en zij sprak een waarschuwend woord. Toen het bijna drie uur was stond hij op en zei: ‘Ik kom na het Lof nog terug.’ ‘Ja, heer kapelaan,’ antwoordde mijn broer, ‘wij gaan skaten, wij moeten u nog een paar marken armer maken.’ De kapelaan boog voor mijn moeder, knikte ons allen even toe, omdat het geen afscheid was voor die dag en stormde naar buiten. Toen ik hem uitliet zag ik hem rennen en hoorde zijn soutane klapperen in het woeste stappen. Aan de kerk gekomen, die op een afstand lag van twintig minuten, liep hij naar de sacristie, die achter het altaar lag. Toen hij zag dat de met goud geborduurde koorkap, die in Nieuwenhagen altijd werd gebruikt bij feestelijke middagdiensten, er nog hing, deed hij hem snel om. Met de bonnet achter op het hoofd stormde hij de kerk in, rood en warm van het harde lopen. Geen koorjongen ging hem vooraf; hij had gemeend die wel in de kerk te zullen vinden. Hij vond die dan ook daar, maar hij vond er ook de pater, die zonder koorkap het Lof was begonnen. Eén ogenblik stonden de twee geestelijken aan het altaar tegenover elkander: de kleine magere, bleke pater met zijn ascetisch gezicht en de grote, brede kapelaan met zijn kop van vuur. Toen maakte de kapelaan rechts omkeer en verdween achter het altaar in de sacristie. Een gelach ontstond onder | |
[pagina 71]
| |
de dichte menigte van gelovigen, die de kerk vulde, want de meesten hadden de toedracht begrepen. De pater, die het ons vertelde, bekende dat hij enige ogenblikken met vóórbidden had moeten ophouden om zijn lachen in te slikken en een schandaal te voorkomen. Hij was een Duitser en wanneer hij later nog eens het verhaal deed van de kapelaan met de koorkap, eindigde hij altijd met de woorden: ‘Und was meinen Sie, dasz er tat? Er trabte ruhig wieder nach Kamp zurück und trank es ab.’ Kapelaan Smeets was ook vol beminnelijke naïviteit. Zo had hij een geit gekocht. Zelf was hij die met zijn huishoudster in Schinveld gaan halen. Dat was een hele tocht door de eenzame hei. Voorop ging de huishoudster, de geit aan een touw meetrekkend, daar achter de kapelaan, die met een stokje het dier voortdreef Dat was zo gemakkelijk niet, want soms was de geit halsstarrig en wilde niet mee. Dan kreeg zij slaag van de kapelaan en het ging alweer verder door de hei. Eindelijk het zij zich gedwee leiden en kwam op de kapelanie, waar zij een stalletje kreeg. Zij werd zo goed door de huishoudster verzorgd, dat zij overvloedig melk gaf en er aan het eind van de zomer een kleine som was verdiend met de verkoop van de melk. Dit geld werd besteed om een petroleum-hanglamp te kopen, want die ontbrak op de kapelanie. Toen de nieuwe lamp was opgehangen, was de kapelaan erg gelukkig, dat zij zo goed licht gaf en zo mooi stond in de kamer. Daarom beval hij de huishoudster de geit te gaan halen, aan wie dit alles was te danken. Toen het dier verscheen liet hij het driemaal om de tafel leiden opdat het zien zou, wat het met zijn melk had gewrocht. Na enige jaren werd hij benoemd tot pastoor van een parochie in de buurt. Zijn gezondheid begon achteruit te gaan en toen hij voelde, dat hij ernstig ziek werd, wilde hij de waarheid weten. Hij ging naar Aken om een dokter te raadplegen, doch om achter de waarheid te komen, stelde hij het de geneeskundige voor alsof hij voor een vriend kwam, die hem erg aan 't hart ging en over wie hij zich ongerust maakte. Hij beschreef nauwkeurig de toestand van de zieke en al diens gewaarwor- | |
[pagina 72]
| |
dingen. De dokter nam deze voorstelling voor goede munt aan, omdat hij meende dat de geestelijke door de zieke geheel in vertrouwen was genomen en antwoordde dat de toestand zeer ernstig was. Daarop zei de pastoor, dat hij in dat geval de zieke op de dood moest voorbereiden en hij vroeg hoe lang deze nog wel zou kunnen leven. De dokter noemde daarop een zeker tijdsverloop, waarna hij dacht, dat het met de vriend zou gedaan zijn. Daarop antwoordde de pastoor: ‘Ik zal het u nu maar zeggen, die man ben ik zelf.’ Hij ging naar huis en bereidde zich op het einde voor. De dokter had goed gezien: de pastoor werd zieker en zieker. Toen hij niet meer kon opstaan, het hij zijn bed in een benedenvertrek opslaan. Kort vóór zijn dood toen hij 's nachts wakker lag, hoorde hij dat inbrekers aan een der ramen bezig waren en toen hij merkte dat zij naar binnen klommen, riep hij in het halfdonker: ‘Wat komen jullie hier doen? Ik kan hier overdag nog niets vinden, wat willen jullie dan in de donkerte vinden?’ De inbrekers waren zó uit het veld geslagen, dat zij aftrokken, zonder iets te hebben meegenomen. De overredingskracht van zijn argument was zó sterk, dat zij de dieven uit zijn huis verdreef. Zo bleef zijn geestkracht tot aan het einde ongebroken. Wanneer ik aan hem denk, blijf ik zijn vroegtijdige dood, ook afgezien van mijn vriendschap voor hem, betreuren, want hij was aangelegd om een buitengewone persoonlijkheid te worden en goed te doen in brede kring. Hij heeft zich te gauw tevreden gesteld met een bereikt doel. Hij zocht niet naar eer en ook niet naar geld; dat was goed volgens zijn ambt als priester, maar wel had hij meer Gods eer kunnen zoeken. Hij was goed voor iedereen, niemand kon zich over hem beklagen. Hij heeft het mij ook nooit kwalijk genomen, dat ik hem in mijn schets ‘De conferentie’ heb gebracht; hij heeft er hartelijk om gelachen. Hij is nu vergeten. Niemand denkt meer aan hem.
Op het ogenblik is Petrus Josef Savelberg uit Heerlen, de stichter van de Congregatie der Kleine Broeders en Zusters van de Heilige Josef, een algemeen bekend man. De voorbereidin- | |
[pagina 73]
| |
gen tot het proces van zijn zaligverklaring zijn begonnen, een levensbeschrijving van hem is reeds in druk verschenen.Ga naar eind43. Met deze merkwaardige man, die een geestelijke congregatie, om zo te zeggen uit de grond heeft gestampt, is mijn familie steeds bevriend geweest. In 1863 was hij kapelaan in onze woonplaats Schaesberg geworden en woonde daar in bij de toenmalige pastoor van de parochie, Bursgens, die een huisvriend bij ons was. Ik was in die tijd nog een kleine jongen, maar ik herinner mij die pastoor zeer goed, die in dat zelfde jaar moet zijn gestorven. Hij was een man niet groot en met een voornaam uiterlijk; hij had fijne manieren, zijn bewegingen waren stil en hij sprak bedaard. Men zei van hem in het dorp: ‘Het is een man als een bisschop.’ Hij was zeer gereserveerd, sprak weinig, hield nooit redeneringen, maar zei altijd kort en fijn als een spreuk zijn opinie, wanneer hem die werd gevraagd. Hij was een contemplatieve natuur en de zorg voor de parochie, voor zover het de uiterlijke daad betrof, liet hij over aan zijn kapelaan Römkens, die een actief man was. Hij kwam uit de omtrek van Geilenkirchen en sprak alleen Duits en heel weinig Frans. Hij sprak geen plat. Daarvoor was hij te beschaafd en te voornaam. Toen hij eens in Herzogenrath de trein miste, die vijf minuten voor zijn komst aan het station was vertrokken, schudde hij bedenkelijk het hoofd en zei: ‘O, diese elende Pünktlichkeit.’ Ik begrijp zelf niet hoe ik die ernstige man op een dag, dat hij bij ons kwam eten, vóór wij aan tafel gingen, durfde vragen: ‘Herr Pastoor, wollen wir mal tanzen?’ En ik weet ook nog heel goed dat hij antwoordde: ‘Mijn liebes Fränzchen, tanzen und springen sind vergängliche Dinge.’ Niemand dacht er toen aan in onze streek Hollands te spreken. Het antwoord van de pastoor is mij steeds bijgebleven en in mijn leven heb ik het op wel andere dingen kunnen toepassen dan alleen op dansen en springen. Het was een grote treurnis voor de parochie Schaesberg toen die goede en vrome man stierf. Het was op Witte Donderdag, dat hij werd begraven en ik ging erheen met mijn tante Phina. Het vroor nog want een vrouw, die van de Lichtenberg kwam, | |
[pagina 74]
| |
vertelde ons later, dat op weg naar de kerk haar de tranen op de wangen waren bevroren, toen zij het Schaesbergerveld door moest. In de kerk zat ik bij mijn tante boven op het kleine koortje, waar alleen vrouwen werden toegelaten, maar waar ik als kleine jongen wel zitten mocht. Ik hoor nog de geweldige slagen op de grote trom, die van bovenaf door de kerk klonken. De hele harmonie zat daar op het oksaal; zij bliezen op hun koperen instrumenten en de hoofdonderwijzer Vliegen dirigeerde. Toen de plechtige begrafenis was afgelopen, waagde ik het mij meer naar voren op het koortje te dringen en in de kerk te kijken; ik zag daar uit de sacristie komen een geestelijke met een vastberaden uiterlijk en in voortvarende gang. Hij imponeerde mij zo sterk, dat ik tegen mijn tante riep: ‘Ik heb daar al de nieuwe pastoor zien aanstappen’, wat pure kinderfantasie was. Kapelaan Savelberg was een stille man; hij verhief nooit zijn stem tot een veralgemenend geluid. Wanneer hij sprak, schudde hij altijd zijn hoofd en in zijn ogen blonk de fonkeling van een innerlijk vuur. Na enige jaren werd hij naar Heerlen verplaatst, waar hij al spoedig begon te werken aan de oprichting van een klein en in de aanvang zeer primitief gasthuis, de kern van zijn latere stichting. Voor Schaesberg is hij altijd veel blijven voelen. Hij was een trouwe bezoeker van het oer-oude Mariakapelletje in de Streep,Ga naar eind44. op een heuvel in een beukenbos, en tot in zijn hoge ouderdom is hij er dagelijks heen gegaan om er de rozenkrans te bidden. De oorsprong van dit kapelletje ligt volkomen in het duister. Het moet uit de vroege middeleeuwen zijn en is misschien de eerste kerk in onze streek geweest; men heeft gezegd, dat het een jachtkapel van Karel de Grote zou zijn geweest, iets wat moeilijk zal zijn te bewijzen. Het kapelletje is opgebouwd uit ongelijke brokken natuursteen, die aan elkaar zijn gemetseld. Het is niet ruim en niet hoog, doch het zal wel een twintigtal personen kunnen bevatten. Het heeft geen vensters, maar ontvangt het licht door twee trechtervormige openingen in de muren, die ruim een meter dik zijn. Vóór in de gevel staat het wapen der Rijksgraven van Schaesberg, doch dit is een usurpatie; waarschijnlijk heeft een der graven | |
[pagina 75]
| |
het laten aanbrengen omdat het stamslot daar in de buurt lag; het is er blijkbaar bij een herstelling met een andere steensoort ingezet. In mijn tijd nestelden er veel kauwen onder het dak en hun gekrijs weerklonk tussen de beukebomen vooral tegen de avond vóór dat zij slapen gingen. Tegen het einde van de achttiende eeuw gebruikten de bokkerijders dit kapelletje voor hun bijeenkomsten en daar werd de eed afgelegd, vóór dat zij tot de vereniging werden toegelaten. Zij moesten zweren met de voet op het kruisbeeld en met de hand op het Evangelieboek.Ga naar eind45. De Maria-verering is altijd bijzonder levendig geweest in Schaesberg, zodat onze kapelaan Grooten, de opvolger van kapelaan Savelberg, zelfs sprak van ‘das Marianische Schaesberg’. Ook toen hij Schaesberg had verlaten, bleef Kapelaan Savelberg voeling houden met mijn familie en bij het feest van mijn eerste communie werd hij op het middagetenGa naar eind46. genodigd. Ik weet nog, dat hij een toast hield, waarin hij de hoop uitsprak, dat ik, evenals hij, eenmaal priester zou worden. Ik herinner mij ook, dat ik in later jaren bij een diner op de Kamp, waar hij ook aanwezig was, onder de gesprekken had zitten beweren, dat de leer van Darwin niet met de principes van de katholieke Kerk in strijd was en dat hij daarop zonder mij tegen te spreken zeide: ‘Kom eens bij mij in Heerlen, François, dan zal ik je een katholiek filosoof te lezen geven.’ Ik ben toen ook naar hem toegegaan en hij gaf mij Les Soirées de Saint Pétersbourg van Joseph de Maistre. Wel was kapelaan Savelberg in zichzelf gekeerd, maar goedaardig. Hij had iets, dat ik ‘grübelend’ zou willen noemen, zonder dat dat degenen afstootte, die met hem in aanraking kwamen. Hij was altijd zeer vriendelijk voor mij. Toen ik nog op Rolduc was en thuis was in vakantie, had hij mij bij zich in Heerlen op de middag-koffie gevraagd en ik ging erheen met mijn neef Josef Starren, die bij ons in de vakantie logeerde. De kapelaan was erg aardig voor ons en een grote rijstevla kwam op tafel. Wij jongens hadden honger van de wandeling, maar wij durfden niet toetasten naar onze eetlust, waarop onze gast- | |
[pagina 76]
| |
heer, die dat bemerkte, herhaaldelijk zei: ‘Jullie moeten die vla geen schande aandoen.’ Rector Savelberg, zoals hij later werd genoemd, toen hij niet meer als parochie-geestelijke werkte, maar zich uitsluitend bezig hield met de leiding van zijn stichting, wilde in 1877 een reis naar Marpingen maken en op aandringen van mijn tantes heb ik hem daarbij vergezeld. In dat dorpje in het zuidelijkste gedeelte van Rijnland zouden verschijningen van de Moeder Gods hebben plaats gehad.Ga naar eind47. Drie kleine meisjes zouden Onze Lieve Vrouw herhaaldelijk in een bosje hebben gezien en er was daar ook een bron ontsprongen op een plaats, waar er vroeger nooit een was geweest. De rector stelde bijzonder belang in het geval en wilde op de plaats zelf beproeven iets meer van de zaak te weten te komen. Een neef van hem, Baltus Savelberg uit Brussel ging ook mee. Wij troffen elkaar in Aken en reisden tot Rolandseck, waar Baltus en ik in een hotel logeerden en de rector op Nonnenwerth. Vóórdat hij in Schaesberg werd benoemd, was hij rector geweest in ‘Nonnenwerth’, het vrouwenklooster met meisjeskostschool op het eilandje in de Rijn tegenover Rolandseck en hij was daar altijd een welkome en goed geziene gast. Des anderen daags gingen Baltus en ik ook een kijkje nemen op ‘Nonnenwerth’. Wij voeren over met een klein bootje en omdat wij in het gezelschap van hun vroegere rector reisden, werden wij door de zusters heel vriendelijk ontvangen. Een van haar leidde ons rond door het huis en liet ons alles zien. Toen wij in de grote speelzaal kwamen, waar de leerlingen op dat ogenblik bijna allen bij elkaar waren, gaf de daar aanwezige non een teken, waarop al die meisjes moesten opstaan en een diepe buiging voor ons maken. Ik voelde mij daardoor hoog geëerd; zoveel eer was mij nog nooit te beurt gevallen. In Rolandseck namen wij de trein naar Sankt Wendel en reden in een goed bezette omnibus naar Marpingen. Het was een armoedige plaats, maar zindelijk en de huizen waren er tamelijk verzorgd. Het lag in de nabijheid van grote bossen en de mensen van het dorp waren allen houthakkers of landbouwers. Omdat er geen hotel was en wij het eerst naar het huis van de | |
[pagina 77]
| |
kleine meisjes waren gegaan, zijn wij daar 's nachts blijven slapen. Ik weet nog, dat er heel primitieve bedden waren. De volgende morgen las de rector de mis in het kerkje van het dorp. Op het koor naast het altaar zat een deftig heer met een jong meisje. Het waren een Oostenrijkse groothertog en zijn dochter, die ook daar waren gekomen op het gerucht der verschijningen. Anders was er geen toeloop van vreemdelingen, want het was bekend geworden, dat niemand meer bij de bron werd toegelaten en dat deze was afgezet door militairen. Het was in het heetst van de Kulturkampf. Nadat wij bij de ouders der meisjes een kop koffie met een stuk brood hadden gekregen, gingen wij naar de plaats der verschijningen, maar wij vonden de toegang daarheen versperd door een reusachtige oude militair, met een ‘Pickelhaube’ op het hoofd. Ik zie hem nog. Hij had de baard gesneden, zoals die van keizer Wilhelm i en hij was ook even lang als deze. Het was onmogelijk om de plaats te bereiken; wij waren er met een tiental mensen. Wij stonden allen zwijgend naar de militair te staren, die met een zelfbewuste glimlach naar ons keek en ons op een afstand hield met het geweer in de hand. Wij moesten terugkeren naar het dorp en omdat wij er verder niets konden uitrichten, reisden wij af. De meisjes vertelden ons nog, dat zij heel zeker de Moeder Gods hadden gezien en dat die hun gezegd had: ‘Ihr müszt beten und nicht sündigen.’ Zij had hun ook op het hart gedrukt vooral tot de Heilige Geest te bidden en het Veni CreatorGa naar eind48. aanbevolen. Zij waren aan het hout halen geweest in het bos, toen zij opeens de Heilige Maagd hadden gezien in een stralenkrans. De plaats der verschijning was een dicht bos; het was er heuvelachtig en de dennen waren van middel grootte. Vóórdat wij vertrokken schreven de meisjes hun namen op de prentjes, die zij ons gaven en waarop de Moeder Gods was afgebeeld, zoals de kinderen haar beschreven hadden, zittend met het Jezuskind op de arm. Er stond ook op afgebeeld de plaats der verschijning en de plaats der bron. Twee van de meisjes waren zusters, de derde was uit een ander huisgezin van het dorp.Ga naar eind49. Zij waren van tien tot twaalf jaar oud,Ga naar eind50. bleek en spich- | |
[pagina 78]
| |
tig en hadden bruin haar. Zijzelf en hun ouders maakten een goede indruk. Zij waren stil en eenvoudig en bedrog was bij hen niet te vermoeden. Wat zij vertelden leek echt. De rector had ze nauwkeurig ondervraagd en ook hij zei de indruk te hebben gekregen, dat hier geen leugen of bedrog was te vinden. Later vernam ik, dat speciaal op initiatief van Bismarck deze devotie-beweging was tegengegaan; het was de tijd, dat iedere opzienbarende katholieke beweging door de Pruisische regering de kop werd ingedrukt. Op de terugreis hadden Baltus en ik de rector verloren op het station van Keulen. Na lang zoeken vonden wij hem in de trein. Hij zat stil voor zich uit te staren in een hoekje van een derdeklassecoupé. In de eerste tijd der verschijningen te Lourdes hebben de Franse overheidspersonen door plagerijen ook dáár de devotie zoeken te vernietigen en de bedevaart-gangers op de vlucht pogen te drijven. Er is een tijd geweest, dat hij die bij de grot durfde komen het ervoor over had een boete op te lopen. Doch Napoleon iii was in de grond niet tegen de katholieke godsdienst en in Lourdes zijn die vexaties spoedig opgehouden. Toen er op zekere dag bij de grot aan de aanwezige personen een proces-verbaal zou worden opgemaakt en zij hun namen moesten opgeven, waren daar onder Louis VeuillotGa naar eind51. en de gouvernante van de Prince Impérial. Anders werd door Pruisen te werk gegaan; systematisch is in Marpingen de devotie gedwarsboomd. Heeft Heine niet vroeger al gezegd: ‘Preussen ist eine Protestantische Macht und von Protestantischer Sendung.’Ga naar eind52. Waarom de Moeder Gods zich in Marpingen niet meer aan de menselijke waarnemingen heeft getoond, is haar geheim. In later jaren ben ik niet veel meer met Rector Savelberg in aanraking geweest. Over zijn strijd, zijn moeilijkheden en zijn welslagen kan men in zijn levensbeschrijving lezen. Ik heb alleen enige momenten willen geven, waarop ik met hem in aanraking ben geweest. Hij was een gesloten natuur, die zijn zieleleven geheel voor zich behield. In onze omgeving waren veel brave en vrome mensen, priesters en leken, en zijn vroomheid | |
[pagina 79]
| |
viel voor de buitenstaander niet méér op dan die van anderen. Hij was intelligent en had een subtiel aanvoelingsvermogen in zijn omgang met de mensen. Hij nam deel in vreugde en leed. Hij gaf zich. Hij kwam op familiediners en at en dronk en rookte dan gewoon mee met de andere gasten, maar altijd zeer matig. Walmeer ik mij wil te binnen brengen wat ik over hem dacht toen ik twintig jaar oud was, kan ik zeggen, dat ik hem zag als een man van mogelijkheden, als iemand die tot allerlei in staat was, in wie een grote verborgen kracht woonde. Ook vond ik hem goedig en sympathiek. |
|