| |
Bezoeken bij Fransche literatoren
Isaäc zei eens op een avond, dat wij in een café zaten in de buurt van Notre Dame de Lorette, (ik herinner mij dat het een prettig luxueus koffiehuis was): ‘Allons voir Zola demain si c'est possible’.
Wij wisten niet waar hij woonde en vroegen den Bottin. Die wees aan Rue de Bruxelles en Médan. Het was zomer, dus was hij waarschijnlijk buiten in Médan, dachten wij; in de Rue de Bruxelles scheen hij maar een pied à terre te hebben. Wij vroegen den Guide Chaix. Toen het ons nog niet heel duidelijk was, hoe wij in Médan moesten komen, riepen wij den garçon er bij. Deze scheen iemand van veel ervaring en een in ieder opzicht uitstekende kellner van rijpen leeftijd. Wij vroegen hem hoe wij op de meest geschikte manier in Médan konden komen. Toen zei hij: ‘Ah, là habite un écrivain célèbre’.
| |
| |
Wij waren verbaasd, dat de man dat wist. Het was ook aardig, dat hij niet zei: ‘Là habite monsieur Zola’, of ‘Zola’, maar den naam niet dadelijk noemde. Hij wist hem heel goed. Hij zeide ons hoe wij er konden komen en den volgenden dag spoorden wij er heen, ik meen over Mantes en Triel.
Ik weet niet meer waar wij uitstapten, maar wel dat wij nog meer dan een kwartier moesten loopen, eer wij het buitenhuis van Zola bereikten. Daar deed ons een jonge bediende met een Italiaansch voorkomen open en tot onze teleurstelling zei hij, dat monsieur Zola in Parijs was. Wij hadden dus vergeefs dezen spoorrit gemaakt. Het huis was van roode brikken en met een muur omgeven. Het was niet oud. Door het hek gezien leek de tuin keurig in orde. Er waren weinig boomen in de omgeving. In de straten kwam men niemand tegen; het was er zeer stil. Tegenover het huis en verderop lagen meer buitenverblijven. De bediende of huisbewaarder zeide ons op welken dag en op welk uur de meester ontving. Dat was vóór twaalven. Wij spoorden weer terug en gingen des anderen daags naar de Rue de Bruxelles.
Daarheen op weg passeerden wij een drukken carrefour in de buurt van de rue de Bruxelles en daar zagen wij op een kleinen vluchtheuvel temidden der rijtuigen en der honderden voorbijgangers een oudere gedistingeerde dame staan, zonder hoed en in verwarden toestand. Zij hield in haar hand een klein stukje wit papier. Zij zag er uit als de mensch geworden wanhoop. Zij was bijna armoedig gekleed, maar wat zij aan had scheen van fijne, hoewel versleten stof te zijn. Zij was zeer mager en het leek alsof over haar gezicht voortdurend tranen hadden gerold, die er diepe voren in hadden achtergelaten. Zij hief haar papiertje in de hoogte. Haar kleeren fladderden in den wind en toen wij langs haar gingen, was het alsof zij ons aanriep om ons een vraag te doen.
Isaac vroeg wat zij wilde.
‘Ich weiss es nicht, ich weiss es nicht’, riep zij.
Ik vroeg haar wat zij verlangde en toen riep zij ook weer: ‘Ich weiss es nicht, ich weiss es nicht’, in lamentabele wanhoop.
Wij spraken nu Duitsch met haar, keken op haar papiertje, dat niet grooter was dan een rijksdaalder. Daar stond de naam van een straat op, waarin volgens haar zeggen, haar dochter woonde, die zij was komen zoeken. De straat was ons onbekend en wij konden haar niet helpen. Geen der voorbijgangers trok zich iets van haar aan. Zij stond daar verlaten van iedereen en het was alsof zij ging verdrinken in den
| |
| |
stroom van menschen, die hier met groote snelheid vloeide. Wij riepen nu een politieagent, dien wij het papiertje toonden, hem verzoekende zich haar lot te willen aantrekken en na veel dankbetuigingen van de, naar ik mij meen te herinneren, Weensche dame gingen wij verder naar de Rue de Bruxelles.
In de woning van Zola gekomen moesten wij eerst een kwartiertje of twintig minuten wachten in een klein nevenvertrekje van zijn appartement, waar een paar eenvoudige stoelen stonden en een tafeltje, bedekt met een rood en wit katoenen spreitje. Isaäc zei, dat het spreitje erg leelijk was. Er kwam ook nog een tamelijk jonge man binnen met een geel boek in de hand, waarschijnlijk een dat hijzelf geschreven had en nu den meester kwam aanbieden. Hij was bleek en zenuwachtig-ernstig.
Nu werden wij binnengelaten in de werkkamer van Zola, die van achter een lange tafel, waarop boeken en papieren lagen, ons de hand toestak, ons verzocht te gaan zitten en vlug en beminnelijk praatte, nadat hij ons had gezegd, dat hij gecharmeerd was ons te leeren kennen.
Hij sprak over Holland, zeide te zijn ingelicht, dat daar ook een naturalistische beweging aan den gang was (ik dacht aan Netscher, die met hem had gecorrespondeerd). Hij vertelde ook, dat hij pas uit Spanje was teruggekomen, waar hij in Santander was geweest. Hij was niet de breede stoere man, dien ik mij had voorgesteld, maar in zijn korte fluweelen huisjasje en met zijn vlugge, levendige bewegingen was hij meer een elegante dan een zware of geweldige verschijning. Isaäc zei later, dat hij iets van een baronnetje had.
Wij bleven niet te lang en toen wij het moment gekomen achtten en hem vaarwel zeiden, bracht hij ons nog tot de garderobe, waar wij onze hoeden hadden gehangen. Hij wilde daar een overjas nemen en ons helpen bij het aantrekken, maar toen moesten wij zeggen, dat wij geen overjassen bij ons hadden. Het speet ons erg op dat moment, dat wij niettegenstaande de warmte niet met een overjas waren gekomen. ‘Vous n'avez pas de pardessus, Messieurs?’ zei hij, terwijl hij de deur ging opendoen om ons uit te laten. Hij stak ons vriendelijk de hand toe, niettegenstaande het mankeeren van de overjassen. Langzamerhand kwamen wij ons aan onszelf armoedig voor door dat mankement.
Wij waren over het bezoek aan den auteur van L'Assommoir voldaan, maar niet opgetogen, omdat wij geen enkel merkwaardig ding van hem hadden vernomen. Wij beschouwden ons
| |
| |
bezoek als een hommage aan den schrijver. Hij was toen nog op het toppunt van zijn roem. Wij hadden hem van nabij gezien en in zijn eigen kamer een indruk van zijn persoonlijkheid ontvangen. Bij iemand als hij was dat belangwekkend. Bij de meeste groote schrijvers of liever gezegd, kunstenaars is het van weinig belang de persoonlijkheid te leeren kennen. Het is een algemeen aangenomen waarheid, dat de ‘groote man’ bij nadere kennismaking meestal tegenvalt, maar gewoonlijk ziet de bezoeker stechts een tipje van den persoon. Deze zoekt zelfs meestal zich niet op de volle waarde te toonen en houdt zich terug, want dikwijls staat hij inderdaad tegenover een bezoeker, die minder is, of zoo dit al niet het geval is, tegenover iemand, die weinig van den anderen mensch begrijpt door het groote verschil der beide persoonlijkheden.
In 1903 of '04 ontmoette ik in Parijs den bekenden beeldhouwer Charpentier, een zeer gedistingeerde en beminnelijke Franschman. Toen wij over allerlei zaten te praten voor het Café Napolitain op het uur van den apéritif en ik hoorde, dat hij Zola goed had gekend, vroeg ik hem of de dood van den schrijver een zelfmoord of een ongeluk was geweest. Met overtuiging antwoordde hij: ‘C'était un accident’.
Eenige dagen daarna bezochten wij Huysmans op zijn bureau van de ministère de L'Intérieur. Een magere man met scherpe trekken. Hij ontving ons zeer vriendelijk. Hij praatte met ons gemoedelijk opgewekt. Hij sprak ook over de schilderijen van Gustave Moreau, waarvan er veel in de particuliere collectie van monsieur Hayem waren. Hij kon ons wel een introductie bezorgen, zeide hij, om de verzameling te zien, wanneer wij dat wenschten.
Met Huysmans had men het gevoel zeer op zijn gemak te zijn. Dat kwam doordat hij geen bepaalden persoonlijken indruk op ons wilde maken. Hij poseerde in niets voor een groot man en toch hadden wij voor hem een bijzonderen eerbied, die zich bij ons gesprek liet voelen doordat wij nauwkeurig op onze woorden letten en hem zooveel mogelijk zochten te interesseeren. Wij waren zeer voldaan bij hem te zijn geweest. Hij zeide, dat wij hem nog eens moesten komen bezoeken.
Dat heb ik ook eenige jaren daarna, toen ik weer in Parijs was, nog eens gedaan. Ik trof hem niet thuis. De huishoudster vroeg of ik wilde wachten, want dat mijnheer gauw thuis zou komen. Ik heb toen een kwartiertje gewacht, maar heb het
| |
| |
daarna opgegeven, mij voornemende later nog eens terug te gaan. Daarvan is niets meer gekomen.
Bij het vernemen van zijn dood in 1907 had ik er bijzondere spijt van, dat ik mij geen moeite had gegeven nog eens met hem te spreken. Wel heb ik een paar briefjes van hem ontvangen als antwoord op een of andere vraag. Ook zond hij mij eenige van zijn boeken met een opdracht van zijn hand.
Ik houd van al zijn boeken om hun persoonlijken, scherp insnijdenden, pittoresken, doorwerkten en toch spontanen stijl, die wel de uiting was van een ontevreden mensch, doch die voor zijn ontevredenheid niet kon worden verantwoordelijk gesteld en meestal daarvoor ook een goede reden had. Dit laatste kan men van Bloy niet altijd zeggen, die in voortdurende woede, dikwijls of meestal zonder reden tegen alles en iedereen te keer gaat en die ook Huysmans zonder eenigen grond heeft uitgescholden. En toch had deze hem dikwijls in zijn moeilijkheden geholpen.
Bloy's stijl (het zij in het voorbijgaan gezegd) is op zichzelf bewonderenswaardig van rijkdom, maar zijn voortdurend razen en tieren doet de belangstelling in wat hij zegt, verkillen. Ik leer van hem niets en zie alleen in den geest zijn scheldwoorden als een lawine van keien, sneeuw en modder met macht naar beneden rollen en den voet van den berg tot verwoesting en onvruchtbaarheid doemen.
Isaäc en ik spraken af nu ook Mallarmé te gaan bezoeken. Hij zou hem een briefje schrijven en daarin zeggen, dat hij met zijn vriend Erens gaarne kennis met hem zou komen maken. Onmiddellijk antwoordde Mallarmé: ‘Ik wacht u beiden (dien of dien dag op dat of dat uur) onder den Arc de Triomphe, lieu digne de vous’.
Wij kwamen daar stipt op tijd en gingen met beslistheid op hem af, daar wij hem van zijn portretten kenden. Hij stelde ons voor met hem mee te gaan naar Madame Berthe Morissot, de schoonzuster van Manet; zij bezat in haar woning nog veel werken van dien schilder.
Wij kwamen daar en Mallarmé stelde ons voor. Zij bezat niet alleen prachtige schilderijen en teekeningen, maar was zelf een groote artieste. Zij was een elegante verschijning, niet meer jong. Haar haren waren reeds grijs en haar gezicht was scherp en mager. Haar conversatie was ernstig. Zij dankte Mallarmé voor de toezending van een zijner gedichten, maar zeide daarbij vlakweg, dat zij er niets van had begrepen: ‘Je n'y ai rien compris’.
| |
| |
Fier antwoordde de dichter, zijn hoofd naar achter werpende: ‘C'est votre droit’.
Na deze visite bij Berthe Morissot in haar luxueuze en schitterende woning, die toch met groote soberheid was gemeubileerd, verzocht Mallarmé ons een avond bij hem te komen.
Wij gingen op den bepaalden tijd naar hem toe. Hij woonde in de rue de Rhône, op een derde étage, naar ik meen. Hij ontving ons zeer hartelijk en stelde ons aan zijn vrouw en dochter voor. Ook was er nog een Engelschman op bezoek, een lange man met bruine bakkebaarden. Zijn naam ben ik vergeten. Ik geloof niet, dat hij een artiest was.
Ik kwam naast juffrouw Mallarmé te zitten en Isaäc naast den Engelschman, die zich voornamelijk met hem en met mevrouw Mallarmé onderhield. Deze laatste was een Duitsche, ik geloof uit Wiesbaden. Zij was een groote vrouw, ietwat stil en impassible. Zij leek zeer goedig. Ook scheen zij eenvoudig en toegewijd aan haar familie. Zij was in enkele opzichten het tegengestelde van haar dochter, die levendig was en geestig in haar spreken en tevens van een subtiele, hooge en fijne natuur scheen te zijn. Zij was een mooi meisje en tegelijkertijd het type van een Française.
Wij zaten dien avond in den kleinen salon zeer gezellig en het gesprek vlotte druk. Mallarmé was een uitstekend gastheer en interesseerde ons door zijn meeningen over verschillende kunstenaars. Er werd thee aangeboden, limonade of een cognacgrog. Ruimte om te wandelen was er niet in dit vertrek; wij bleven dus op onze plaatsen zitten.
Tegen het einde van den avond kwam ik met den dichter in druk gesprek. Toen rees de echte Mallarmé als uit de diepte naar boven. Ik was opgestaan en Isaäc had zich nu ook bij ons gevoegd. Ook Mallarmé stond. De twee dames en de Engelschman waren heengegaan. Mij vrij voelende van zijn roem liet ik mijn gedachten dwangloos waren in het veld mijner appreciaties en toen de dichter zijn grenzenlooze bewondering voor Flaubert uitte, zeide ik, dat ik die deelde, doch dat mij steeds een gebrek aan spontaneïteit bij hem hinderde.
‘Ah, vous trouvez’, zeide hij nadenkend.
Hij nam notitie van die opinie en door zijn houding bleek, dat hij de mogelijkheid aannam van haar gewettigd-zijn. Ik moet echter bekennen, dat in latere jaren bij het herlezen van eenige van Flauberts boeken, ik dat gebrek aan het spontane veel minder voelde, alhoewel het mij in zijn Tentation de Saint
| |
| |
Antoine blijft hinderen. De gastheer zeide daarna, dat hij voor Zola weinig bewondering had.
Toen de dichter zich zoo bewoog in de diepst liggende velden van zijn gedachtenrijk en hij niet meer als de doceerende meester, doch als een vriendelijke begeleider zich toonde, waagde ik het de grondslagen van zijn eigen dichterlijke productie te onderzoeken en te vragen, wat hij in zijn eigen verzen beoogde. Toen zeide hij:
‘Je veux pirouetter sur une idée’. En van die hoofdgedachte uit liet hij andere willekeurig volgen. Die andere, die volgden, waren niet onderling verbonden door logische noodzakelijkheid, maar vormden een stoet van individueele ideeën om de hoofdgedachte heen.
Door zijn intonaties, door de keuze zijner woorden gaf hij den indruk een hooge en tegelijk liefderijke persoonlijkheid te zijn. Hij was voor mij een veel aangenamer mensch dan Verlaine, die in niets een indruk van hoogheid maakte, maar door zijn norschheid en grinnekende ironie, hem die met hem sprak eenigszins afstootte. Ook door de waardigheid van zijn familieleven was hij meer innemend dan de dichter van Sagesse.
Mallarmé leidde een geregeld bestaan. Hij was leeraar in het Engelsch. Over zijn vrouw heb ik nooit iets gehoord, in couranten of tijdschriften is niet over haar geschreven en ik vermoed, dat wat zijn huwelijksleven aangaat, Stéphane Mallarmé er niet slecht aan toe is geweest.
Zijn positie in de literaire wereld was te danken minder aan zijn werk dan aan zijn persoonlijkheid. Ook de waardigheid van zijn leven heeft daartoe bijgedragen. Hij was een prachtig causeur en toen hij mij vertelde van het onovertroffen causeurs-talent van zijn vriend Villiers de l'Isle Adam, dacht ik, dat het zijne niet minder was. Hij had de gave veel van zich te laten denken en onder zijn geringste sonnetten een mysterieuzen en rijken grond te doen vermoeden. Bij Verlaine was dat anders, deze kon zijn persoonlijkheid slechts bij uitzondering handhaven, doch vele van zijn dichtregelen zullen hem lang overleven. In zijn grooten voorraad van verzen is veel van weinig beteekenis, doch dikwijls heeft hij den juisten toon getroffen, een klank aan de Fransche taal gegeven, zooals maar weinigen vóór hem hebben gedaan. Vaal is soms de zin, verward, ja onbegrijpelijk.
Alles bij elkaar genomen blijft Verlaine een dichter van meer sentiment dan Mallarmé. Wie de grootste is van de twee is moeilijk te zeggen. Vergelijken zou hier uit den booze zijn.
| |
| |
Het avondje bij Mallarmé was zeker een van de meest interessante en substantieele van dien tijd van ons verblijf in Parijs. Nog denk ik er met voldoening aan.
Wij hadden er plezier in gekregen om celebriteiten te bezoeken en zoo gingen wij ook op een namiddag naar den schilder Odilon Redon zonder ons van te voren te hebben aangemeld. De straat waar hij woonde ben ik vergeten, ik meen dat het op den linker Seine-oever was. Hij was een man met een langen baard, reeds grijs. Hij sprak stil en droomerig. Terwijl wij ons met hem onderhielden, ging een dame met een klein kind op den arm door de kamer, waar wij zaten naar een ander vertrek. Zij was een bleeke vrouw. Isaäc zei later, dat het Redons vrouw was geweest, naar wie hij eenige motieven had geteekend of geschilderd. Wij werden niet aan haar voorgesteld in die korte bogenblikken van haar doorgang en wij vervolgden ons gesprek met den schilder. Hij zeide o.a. dat een Hollander over hem had geschreven en hij liet een aflevering van De Nieuwe Gids zien, waarin een stuk over hem stond vol lof. Het was van Jan Veth. Waarschijnlijk was het door dezen aan hem gezonden. Hij kon het niet verstaan, zei hij en hij wist niet wat er in stond. Toen vertaalde Isaac het hem grootendeels mondeling voor de vuist weg. Hij lachte tevreden en bijna verbaasd over wat Veth in zijn werk had gezien.
Isaac wilde een van die dagen ook Albert Wolf bezoeken, den bekenden chroniqueur van de Figaro. Hij was vroeger al eens aan hem voorgesteld, dat was in '83, toen hij zijn bekende begrafenis van een militair in den Salon exposeerde en Wolf in zijn overzicht in de Figaro met lof over hem had gesproken. Ik had dat schilderij toen ook in den Salon gezien. Ik had er vóór gestaan met mijn vriend Henri Reboul, die mij zeide, dat het door een zeer jongen man was geschilderd. Hij had er veel bewondering voor en ik vond het ook heel mooi, mooi van toon en kleur en toch geheel precies van teekening.
Isaäc stelde mij aan Albert Wolf voor, die ons ontving in zijn reusachtige slaapkamer. De journalist was tamelijk lang, hij had geen baard. Zijn gezicht was expressief, het herinnerde slechts vaag aan zijn Joodsche afkomst. Zijn handen waren smal, met spitse vingers.
Ik weet niet meer hoe ik er toe kwam, maar ik liet mij ontvallen dat ik wel in Parijs zou willen blijven als geregeld medewerker van een courant of tijdschrift.
‘Dat heeft zijn moeilijkheden’, zei hij, ‘doch zij zijn wel te
| |
| |
overwinnen. Ik zal u vertellen, hoe ik dat heb aangelegd. U weet, dat ik Duitscher ben. Nauwelijks was ik te Parijs uit Keulen aangekomen of ik nam mij voor geen Duitsch meer te lezen en wanneer ik op den hoek van een straat (hierbij maakte hij een geste van afwering met zijn smalle hand) een Duitscher in de verte zag, sloeg ik een andere straat in. Zoo heb ik Fransch leeren schrijven en in het Fransch leeren denken.’
Wolf praatte graag met ons alsof hij ons sedert lang kende. Dat kwam ook, doordat hij bevriend was met Isaäcs vader, voor wiens werk hij altijd veel lof in zijn courant over had. Hij was ook erg gemoedelijk tegen mij, maar vertelde een jaar later aan een paar Hollanders, die hem bezochten en die mij ook kenden, dat ik zijn secretaris had willen worden, iets waaraan ik nooit had gedacht. Hij had mij bij onze visite aangeraden in Parijs te blijven. ‘C'est le moment’, had hij gezegd.
Isaäc, toen wij bij hem weg waren herhaalde dat nog eens, ‘c'est le moment. Jawel, c'est toujours le moment’, zei hij.
Het bezoek bij Wolf liet ook een zeer aangename herinnering bij mij na. Hij schreef in die jaren wekelijks een Chronique parisienne in de Figaro, altijd maar over één onderwerp. Zij was zeer gewild bij de lezers om het gemakkelijke, vlotte, weinig nadenken vereischende, luchtige en prettige van den stijl. Zij ging nooit tot het lyrische, maar bleef steeds in het gemoedelijk vertellende. Meestal liep zij over kunst. Wolf was nooit baanbreker bij richtingen, maar volgde gewoonlijk die, welke succes hadden.
Isaäc en ik hadden er ook over gesproken Barrès te gaan opzoeken, wiens verkiezing als député in Nancy juist dezer dagen plaats had. Ik vond het best. Wij zochten in den Bottin zijn adres op en vonden Rue Chaptal.
‘Wij zullen het er maar op wagen’, zei ik, ‘misschien is hij wel niet thuis, maar in Nancy’. En op een morgen schelden wij bij hem aan.
Ik hoorde een stem: ‘Qui est là?’
Ik riep heel hard: ‘Erens de Hollande’.
Onmiddellijk deed hij open. Hij was blijkbaar alleen in zijn appartement. Hij zeide, dat hij pas dien morgen uit Nancy met den nachttrein was aangekomen. Wij waardeerden het dat hij ons wilde ontvangen.
Het was een appartementje met kleine kamers, zooals de meeste in de Parijsche huizen. In het vertrek, waar wij zaten,
| |
| |
lag nog alles in wanorde, zoo uit koffers neergesmeten. Wat mij opviel was een kopergravure, voorstellende den jongen generaal Bonaparte. Ik vond daarin een gelijkenis met Barrès. Het vinden van die gravure daar docht mij een bewijs, dat hij was bezield met groote ambities in deze omstandigheden, nu hij voor het eerst zijn intrede in 's lands vergaderzaal zou moeten doen. Aan Paul Adam was het niet gelukt, hij werd niet gekozen in die dagen. Barrès scheen meer door de fortuin begunstigd. Die twee jongemannen waren ook als literatoren reeds zeer bekend. Barrès werd gekozen als député Boulangiste. Den avond te voren had ik op een transparant op den Boulevard des Italiens ook als député Boulangiste vermeld gezien Alfred Martineau. Deze was een eenigszins mislukte dichter van onzen vroegeren Parijschen cercle littéraire, les Gringoires. Hij schijnt zich in later jaren op volkenkunde te hebben toegelegd. Een halfjaar geleden heb ik een boek van hem geannonceerd gezien over Madagascar. Martineau is niet lang in de Kamer gebleven.
Generaal Boulanger wilde in dien tijd de Fransche politiek verfrisschen en den ouden militairen roem van het Fransche leger schitterend doen stralen. Hij was een populaire en decoratieve figuur geworden voor velen; zij meenden in hem den man te hebben gevonden, die Frankrijk weer tot de overwinning zou leiden. Met minachting werd hij door de oudere politici aangezien en hij vond onder hen veel vijanden, doch eenige jonge en ambitieuze talenten zagen in hem een gids, die niet alleen het militaire element zou vernieuwen maar ook veel verbeteringen in den staat beloofde aan te brengen. Dit laatste werd inderdaad op superieure wijze door Barrès op dien morgen voor ons ontvouwd. Zijn bleekheid en zijn door den slapeloozen nacht vermoeide trekken gaven aan zijn jeugdig gezicht een spiritueele schittering. Ik moet zelfs zeggen, dat ik zelden iemand mooier heb hooren spreken, met zooveel onvoorziene wendingen van gedachten dan Barrès toen heeft gedaan. Ik geloof niet, dat hij in zijn leven veel schitterender momenten van taal, intonatie, visie en betoog heeft gehad. Nooit heb ik dan ook Isaac over iemand zoo enthousiast gezien, toen wij weer op straat waren en Barrès hadden goedendag gezegd met excuses omdat wij op een zoo ongelegen moment waren gekomen. Jaren daarna zei hij nog van hem: ‘C'est le premier type de France, maar de onhandigheden, die hij in de politiek zal doen, zullen hem verhinderen president van de Fransche republiek te worden.’
Maurice Barrès had op dien morgen voor ons op een buiten- | |
| |
gewone wijze zijn persoonlijkheid geopenbaard, gestuwd door de momenten die hij toen doorleefde. Zijn ongelooflijke faciliteit en telkens verrassende geestigheid in fijne taal, zijn nieuwe kijk op de toestanden van Frankrijk en hun mogelijke verbetering hadden op ons beiden dien morgen een onuitwischbaren indruk gemaakt. Hij was toen nog geen in den lande algemeen bekende persoonlijkheid, maar de innerlijke waarde der gezegden, die wij toen hadden gehoord, overtrof die van gevestigde celibriteiten.
Voor zoover mij bekend is Barrès van dien tijd af in de Kamer gebleven. Hij werd zelfs herkozen in de voorname quartiers, zooals het district van het Louvre, want hij bleef niet altijd député voor Nancy. Voor zoover ik later in de couranten heb gelezen, schijnt hij in zijn politieke loopbaan een goed figuur te hebben gemaakt, hoewel niet juist schitterend; daarvoor was hij te veel literator. Voor de literatuur mag men zijn politieke ambities betreuren, als literator van groot allure is hij in de politiek ondergegaan. Wel zal hij altijd blijven meetellen onder hen, die den Franschen geest op het laatst der 19de en in het begin van de 20ste eeuw hebben vernieuwd. Zijn persoonlijkheid was steeds een saillante. Zijn productie is daar onder gebleven, doch de vonken van de eerste zijn in de laatste blijven dóórlichten. De persoonlijkheid is voor den tijdgenoot, het gehalte van het werk voor de nakomelingschap. Bij zeer veel menschen heeft er een disproportie van beide bestaan en wanneer het werk aanspraak wilde maken op blijvenden roem, moest er worden geconstateerd, dat het loon reeds was ontvangen.
Het was uit eerzucht, dat Barrès het mandaat van kamerlid heeft nagejaagd. Toen hij het eenmaal had verkregen, stond hij eenzaam tusschen zijn medeafgevaardigden. Voor hem glansden de politieke ideeën in alle kleuren, als de regenboog. Zoo sprak hij tegen Isaäc Israels en mij op dien morgen na zijn verkiezing. Hij zag de toekomst van Frankrijk op een manier, zooals niemand die toen zag en toch bleef hij in de realiteit. Het waren geen utopieën, die hij verkondigde, maar mogelijke realiteiten. Het was de korte samenvatting van wat hij wilde. De dingen, die hij verkondigde waren waarheden, die niet door de anderen waren gezien. Toch heeft hij ze niet kunnen verwezenlijken. Hij was innerlijk te zwak om als leider in de politiek op te treden. Wel heeft hij invloed gehad door de soms schitterende redevoeringen, die hij in de kamer of in vergaderingen uitsprak. Zij verbaasden de toehoorders voor het moment en deze geraakten onder de
| |
| |
bekoring, maar gingen daarna hun eigen weg. De dichter en politicus hebben in hem elkaar gebroken. |
|