wie ook ik, door den schilder op zijn atelier verzocht om den avond daar door te brengen. Ik herinner mij Piet Tak, Willem Kloos, Isaäc Israels en Betsy van Vloten, die met Witsen was verloofd; er moeten nog twee of drie anderen bij zijn geweest.
Wij zaten dien eersten avond op het atelier aan een groote vierkante tafel. Er werd brood met vleesch geserveerd. De conversatie was spaarzaam; de aanwezigen waren blijkbaar te veel onder den indruk van het groote feit, Frankrijks toenmaligen eersten dichter bij zich te hebben. Een zekere eerbied was op ieders gezicht te lezen en Verlaine zag er uit alsof hij zich erg onbehaaglijk gevoelde. Niet dat hij onverschillig voor bewondering was, maar in zijn bohême-leven was hij gewend aan een toon van camaraderie. Isaäc en ik keken elkaar aan. Wij zagen hem de onbehaaglijkheid aan en zijn verlangen naar zijn Parijsche kroeg.
Des anderen daags in den namiddag had Witsen een open landauer besteld, waarin hij met Betsy plaats nam. Ik werd verzocht naast Verlaine op de achterbank te gaan zitten. Zoo reden wij door de Kalverstraat naar de Caves de France.
Gedurende den rit begon Verlaine bij het stapvoets gaan van het rijtuig een Fransche courant te lezen. Hij kon zich niet bedwingen, hij moest zien, wat het blad over hem schreef en hij was zoo verdiept in het artikeltje, dat hij zich van ons drieën niets aantrok en alleen aandacht had voor hetgeen in Parijs over hem werd gezegd. Hij was in dat opzicht een echte Franschman, wien het buitenland weinig of niets kan schelen en die zijn belangstelling alleen op zichzelf en zijn eigen land concentreert.
Zoo kwamen wij aan de Caves de France, waar zich beneden in de achterzaal eenige kennissen hadden verzameld. Het waren meer dan vijftien personen, waaronder ik mij herinner, dat Van Looy en zijn vrouw waren, ik meen ook Van Eeden en Aletrino.
Ook daar ging het niet erg vroolijk toe. Niemand sloeg een jovialen toon aan, wat Verlaine prettiger zou hebben gevonden, dan de eerbied, waarin men hem gevangen hield. Bij Hugo zou zulk een houding beter passend zijn geweest.
Des avonds liet Witsen hem de Nes zien, waar de zang van een café-chanteuse hem blijkbaar animeerde. Zijn gezicht verloor toen de uitdrukking van voortdurende onbehaaglijkheid.
Eenige uren tevoren had hij, ik meen in Felix Meritus, zijn verzen gelezen, waarvoor hij dan ook was gekomen. Er waren daar, schat ik, ruim zestig toehoorders. Men luisterde met