‘Kloos en Verwey’ gesproken, later werd het ‘Kloos en Boeken’.
De uitgever Versluys stuurde hen samen op reis naar Italië, maar ik geloof niet, dat zij ooit een van beiden daarover hebben geschreven. Bij den commissaris van politie in de Nieuwe Buurt te Amsterdam moesten zij vóór hun vertrek hun passen afhalen en ik ging met hen mee om mijn handteekening te zetten onder een verklaring, dat zij mij bekend waren. ‘Hoe is uw naam?’, vroeg de commissaris plechtig. ‘Kloos’. ‘En de uwe?’ ‘Boeken’. ‘O’, zei de overheidsman zich ontrimpelend, ‘Boeken, Boeken, ik heb ook een heel stel boeken in huis’. De naam van onzen vriend scheen hem tot scherts te animeeren.
Toen Piet Tideman voor zijn candidaatsexamen studeerde ergens op de Veluwe, noodigde hij de beide vrienden uit om bij hem te komen logeeren. Op een avond had zijn groote hond Kloos aangevallen, maar niet gebeten. Tideman ging daarop met den hond de kamer uit en kwam kort daarna alleen weer binnen; hij schreide en zei, dat de hond dood was. Hij had hem doodgeschoten. Hij had dat zóó als plicht gevoeld, zeide hij; Kloos was zijn vriend en de hond had hem zonder reden aangevallen.
Kloos en Boeken gingen in dien tijd uitstapjes in de omgeving van het dorp maken. Op een dag waren zij in een provinciestad gekomen, ik meen dat het Zutfen was, en zij zochten naar een gezellig kroegje om te gaan zitten. Zij wandelden door de stad, konden niet dadelijk een keuze maken en bleven staan vóór ieder café, dat zij vonden, aandachtig naar binnen glurend. Zij wisten niet, dat zij op dien rondgang door een politie-agent op eenigen afstand werden gevolgd. Deze kwam opeens naast hen staan en vroeg of zij hem naar het politie-bureau wilden volgen. Zij keken verbaasd op, maar moesten mee. Daar gekomen werd hun gevraagd of zij handelaars in sterken drank waren. Zij antwoordden, dat zij een geschikt koffiehuis hadden gezocht om uit te rusten, want dat zij een langen weg hadden afgelegd. De commissaris vroeg hun toen waar zij verbleven; hij was vol wantrouwen tegenover de beide dichters. Maar toen zij antwoordden, dat zij bij den heer Tideman op een naburig dorp waren gelogeerd, begon hij vertrouwen te krijgen en zei: ‘O, ik ben familie van Modderman en dus ook van Tideman. Ja, Modderman, Tideman, Tideman, Modderman’. De beide vrienden begrepen niets van die conclusie, maar zij waren blij met rust te worden gelaten. Zij bogen beleefd voor den com-