huurd aan de haven in Bussum, waar ik nu en dan bij hem logeerde. Op een Zondag vroeg hij toen ook v. Deventer en Derkinderen ten eten. Deze laatste was juist terug van een reis naar Italië en vertelde veel van hetgeen hij had gezien, vooral van de oude fresco's in Milaan aan de San Ambrogio. Het was een gezellig en intiem diner en de conversatie bij petroleumlamp en kaarsen was zeer ingaande. Wij waren toen nog allen vol vuur en ambitie, ieder besloten zijn steenen aan het nieuwe kunstgebouw bij te dragen.
Deze reis naar Italië had de ideeën van Derkinderen omtrent de decoratieve schilderkunst doen veranderen, waardoor hij in conflict kwam met Pastoor Klönne, den rector van het Amsterdamsche bagijnhof, die hem had opgedragen een schilderstuk voor zijn kerk te maken van de oude Amsterdamsche H. Sacramentsprocessie.
De jonge schilder Charles de Groux uit Brussel had in dien tijd op een tentoontelling te Amsterdam een schilderij geexposeerd, fantastisch en vehement van conceptie. Het deed denken aan het werk van den oud-Hollandschen schilder Savery. Veth was er zeer mee ingenomen en verzocht hem te logeeren te Bussum. Hij kende hem niet persoonlijk en om elkaar niet mis te loopen had De Groux geschreven, dat hij aan het station te Amsterdam, waar hij zou aankomen met een bepaalden trein, een witten zakdoek in de hand zou houden. Toen de trein aankwam en de reizigers uitstapten, bleek het zeer moeilijk iemand te vinden onder al die menschen op het volle perron. Veth had niet ver van den uitgang post gevat en lette scherp op, maar de onderneming leek hem hachelijk. Na lang te hebben gewacht, zag hij plotseling een klein, mager, bleek mannetje aankomen met lange, zwarte haren en met een oude gekleede jas aan, waarvan de slippen hem over de knieën kwamen. In zijn hand hield hij een stok met op den top een witten ontplooiden zakdoek recht omhoog en droeg die zeer omzichtig voor zich uit met onbewegelijk gezicht. Veth begreep dadelijk, dat dat zijn man was. Zoo vertelde hij des avonds deze aankomst, toen De Groux er niet bij was.
Des anderen daags na de tentoonstelling te Amsterdam te hebben bezichtigd, dineerden wij bij Veth. Er waren daar ook Witsen, Kloos, v. Deventer, v. Eeden; ik weet niet meer of er nog anderen bij waren. Na het eten wandelden wij in een paar groepjes door Bussum. Onder het gesprek zei ik aan De Groux, die naast mij liep: ‘Je regrette...’ (waar ik spijt over had, weet ik niet meer). De Groux bleef stil staan en ant-