Vervlogen jaren
(1938)–Frans Erens– Auteursrecht onbekend
[pagina 148]
| |
werd genoemd, ben ik intiem bevriend geweest. Toen ik eens na een verblijf van eenige maanden in Limburg in Amsterdam een kamer zocht, zei hij: ‘Ik woon in de Jacob van Kampenstraat, ik heb de achterkamer, maar de voorkamer is nog vrij. Zou jij die niet willen hebben?’ Ik greep toe en betrok ze onmiddellijk. De twee kamers waren door deuren gescheiden, die men maar behoefde open te zetten om ze tot één vertrek te maken. Bij ieder van onze kamers was een alkoof. Juffrouw Kok, die aan ons had verhuurd, was een oude juffrouw; zij kookte ook voor ons en wij dineerden samen op de kamer van Chap met Kloos, die den wensch te kennen had gegeven, dagelijks met ons te komen eten. Omdat juffrouw Kok niet voor afwisseling zorgde en iederen dag biefstuk gaf met gebakken aardappelen en een beetje groente, liep Kloos, nadat die gemeenschappelijk maaltijd een maand had geduurd, op een goeden dag weg, zeggende, dat hij niet iederen dag biefstuk kon eten. Wij bleven nog een tijdlang bij juffrouw Kok. Dat samenwonen was gezellig en gemakkelijk. Eens in de week kwamen Witsen en Diepenbrock musiceeren; v. Deventer had een piano op zijn kamer. Ik deed dan de deuren van de mijne wijd open, zoodat de bezoekers konden circuleeren. Witsen speelde cello, Chap viool, Diepenbrock piano. Er werd ernstig gemusiceerd; er werd bijna altijd klassieke muziek gekozen, vooral Mozart, Haydn en Beethoven. Dit aangename samenwonen werd door een ongelukkig toeval verstoord. Op een winteravond, toen juffrouw Kok naar huis kwam, viel zij op de gladde sneeuw vlak vóór de deur van haar huis en brak een arm. Er was toen niemand meer om ons te bedienen en wij moesten andere kamers zoeken. Charles van Deventer was doctor in de chemie; hij was gepromoveerd op een zeer interessant proefschrift over de alchemie. Nadat hij leeraar in de scheikunde aan de H.B.S. te Goes was geweest, was hij assistent geworden bij prof. Van 't Hoff te Amsterdam. Hij is ook opponent bij mijn promotie te Amsterdam geweest; hij opponeerde tegen een mijner wijsgeerige stellingen. Maar Chap was niet alleen geleerde, hij was ook een fijn artiest. Hij schreef verschillende schetsen en van zijn hand zijn twee bundels literaire kritieken verschenen. Hij gaf nu en dan voor de een of andere courant een overzicht van schilderijententoonstellingen. Zijn bundel Platonische Dialogen toont hem als wijsgeer en gelukkigen leerling van Plato. Hij was een zoo groot vereerder van den Griekschen wijsgeer, dat hij niet kon leven zonder diens werken bij zich te hebben en hij nam zijn Grieksche Plato-editie | |
[pagina 149]
| |
dan ook meestal mee op reis in een houten kastje, dat hij er opzettelijk voor had laten maken. Zijn aanteekeningen over de Platonische Dialogen zijn van belang. Hij was ook een ijverig medewerker van de Wetenschappelijke Bladen, waarvoor hij kritieken schreef. Eens leverde hij den Nieuwjaarswensch van Thomas-vaar. In zijn latere jaren schreef hij een Oud-Grieksche novelle ‘De dubbele Storm’, en een romantisch tooneelspel in vijf bedrijven: ‘De gevloekte Beker’, beide verschenen in De Gids. Chap was de meest universeele geest, dien ik ooit heb ontmoet. Hij wist ontzettend veel. Behalve dat hij zijn leven lang scheikunde heeft gedoceerd en ook de historie van de scheikunde, was hij b.v. volkomen op de hoogte van de geheele Engelsche literatuur; hij was zeer muzikaal, speelde uitstekend viool en componeerde. ‘De gevloekte beker’ heeft een bijzondere bekoring omdat in de omgeving en in de personen van het oude Griekenland door het zielsconflict van den wijsgeer Thales en van het meisje Theano een modern element is gekomen. Een Griek uit den ouden tijd zou dit sprookje, geweven met uiterst fijne draden, niet verzonnen hebben en het zielsgebeuren ademt onwillekeurig een christelijken geest. Er gaat iets verhevens uit van dit drama, dat meer is gebaseerd op het innerlijk conflict dan op het uiterlijk gebeuren. Hier en daar zou ik wat meer tinteling van activiteit hebben gewenscht, maar het blijft boeien tot het einde en zooals het daar is, munt het uit door zijn rustige klaarte. Er is iets gedempts in, evenals in de schilderkunst van Puvis de Chavannes, die geen scherpe kleurtegenstellingen heeft gezocht, maar zijn scheppingen zet in een zacht verzonken toon. Het ongeluk van juffrouw Kok had voorloopig een eind gemaakt aan het samenwonen van Chap van Deventer en mij. De dood van een hospita grijpt dikwijls diep in het leven van den bewoner van gemeubileerde kamers. Ook de hospita van Paap stierf plotseling en hij was zoo daarvan onder den indruk, dat hij meende in langen tijd geen lust meer tot werken te zullen hebben. Eens kwam ik op een avond bij Kloos, die toen in de Govert Flinckstraat woonde bij den Amsteldijk en ik vond er ook Boeken. Kloos zei mij, dat zijn hospita dien morgen was overleden. Hij had blijkbaar geen lust in werk of in een wereldsch gesprek en hij stelde voor, dat Hein Boeken ‘De Prediker’ zou voorlezen in de Statenvertaling. Deze was daartoe bereid en het ‘IJdelheid der ijdelheden en alles is ijdelheid’ klonk indrukwekkend uit Boeken's mond in | |
[pagina 150]
| |
de stilte van den nacht. Hij las inderdaad voortreffelijk de zware klanken van den Prediker en een groote rust en kalmte daalde over ons neer bij het spaarzame licht der petroleumlamp in de achterkamer van Kloos. |
|