domineeren; wel waren zij daartoe in staat bij vlagen, maar niet op den duur.
Na den dood van Multatuli nam Paap diens weduwe bij zich in huis. Hij had zich toen gevestigd als advocaat en woonde op de Leidsche Kade. Mevrouw Dekker was in zorgelijke omstandigheden achtergebleven, en zij bestuurde het huishouden van Paap. Daar heb ik meermalen des avonds met haar thee gedronken en ik heb haar leeren kennen als een zeer hoogstaande en interessante vrouw. Op een avond, dat de advocaat op zijn kantoor bij een cliënt was en wij in een stemmingsvolle schemering zaten, want zij had geen licht aangemaakt, vertelde zij, dat zij langen tijd met Multatuli had gecorrespondeerd zonder hem persoonlijk te kennen. Hij was in dien tijd nog getrouwd met zijn eerste vrouw. Toen zij had vernomen, dat deze vrouw hem had verlaten, was zij onmiddellijk naar hem toegegaan en had gezegd: ‘Hier ben ik’. Dat was de eerste keer, dat zij hem zag en zij is bij hem gebleven tot aan zijn dood.
Dekker is jong gestorven. Ik herinner mij, dat ik mij bijzonder voelde getroffen, toen ik op een Zondagavond het telegram, dat zijn dood meldde, zag hangen voor den sigarenwinkel van Hajenius op den Dam. Zijn leven was voorbij, er was niets meer van Multatuli te hopen.
Ik ben blij, dat ik hem eens in levenden lijve heb gezien en hem heb hooren spreken. Het was in de Leidsche gehoorzaal op de Breestraat. Toen hij op het podium stond en wilde gaan spreken, begon hij zenuwachtig te hijgen en sloeg met de hand op de borst, zeggende: ‘Cette vieille carcasse!’
Multatuli had aan Paap verteld, dat hij Chateleux in zijn huis in Nieder-Ingelheim te logeeren had gehad. Misschien weten op het oogenblik nog slechts weinigen wie Engelbert Möise de Navarre de Chateleux is geweest. Hij was uit een oud Hugenoten-geslacht, naar Nederland uitgeweken. Wij noemden hem onder ons in de Leidsche studentenwereld ‘de Chat’. Zwaar had hij geleefd, des nachts uitgegaan en overdag geslapen. Toen zijn vader hem geen geld meer voor zijn studies wilde voorschieten, kwam hij vaak bij mij des avonds vertellen van zijn studenten-avonturen. Hij was een prachtige prater en hij boeide mij uren achter elkaar, zonder mij ooit lastig te zijn door te lang te blijven. Nadat hij zijn studies had moeten opgeven, kreeg hij een aanstelling als leeraar in Yperen en Hoey. Later is hij naar Antwerpen gekomen, waar hij steun vond in zijn vriend, den toen zeer bekenden burgemeester van Antwerpen, Jan van Rijswijk. Hij werd mede-