| |
Het nieuwe geluid in de Nederlandsche literatuur
Later, ik meen in '87, gaf Van Deyssel zijn brochure uit tegen Netscher. Na het stuk, waarin hij gezegd had de Hollandsche literatuur te willen opstooten naar de hoogte en naar het niveau van andere naties, was dit geschrift: ‘Over Literatuur’ tegen Fransch Netscher gericht, hem aanleiding een harden slag te doen, een geluid aan te heffen, dat met macht zou weerklinken. Het was een daad, zooals er tot dien dag nog niet in de Nederlandsche literatuur was verricht.
Van toen af was hij de man, die het eigenlijke nieuwe geluid in de Nederlandsche literatuur heeft gebracht. Vooral daar is hij nieuw, waar de klank door en door Hollandsch is. Het is door zijn geluid, dat met hem een nieuwe periode in de Nederlandsche literatuur is begonnen en hij heeft door zijn geluid de bouwmaterialen aangebracht, waarmede die literatuur is opgetrokken. Dit is zijn beteekenis en zijn groote verdienste. Het prachtige geluid van Gorter is een klankvoortzetting van dat van Van Deyssel.
Wel omvat Van Deyssel stevig zijn geluid, maar soms verliest hij de beheersching en dan komen daaruit op zieningen, die verwarrend werken op den logischen loop. Ook is het te luide spreken een exces der qualiteiten, die streven naar harmonie. Uit de harmonie alleen worden de dingen geboren en niet uit den min of meer luiden toon. Doch niet dikwijls heeft hij dien laten hooren en wanneer zijn wil met geluid en begrip in volkomen harmonie was, is een afgewerkt beeld van schoonheid ontstaan.
De bewondering van vele minder-intelligente lezers ging bij voorkeur naar het excessieve, waarin juist de min zwaar wegende ideeën waren verwerkt, want de scheldpartijen behooren niet tot Van Deyssel's beste werk.
Zijn meest schitterende productie ligt op kritisch terrein. Als schepper van levende gestalten is hij slechts bij uitzondering opgetreden en blijft daarin bij onze beste romanschrijvers ten achter. Toch staat zijn werk, hoewel hoofdzakelijk kritisch en analytisch, over het algemeen boven dat van menig modern
| |
| |
verteller in onze literatuur. En dit is een bewijs, dat wanneer een kritiek en een roman naast elkander staan, de kritiek van meer beteekenis kan zijn dan de roman. De meerderheid en het verschil kunnen hier zitten in het intrinsieke van de stofbehandeling, in de qualiteit van den volzin, in de scherpte van de analyse, in den blik op de wereld der gedachte.
Als schepper van een anderen toon had Van Deyssel een voorganger in Multatuli doch diens geluid was magerder en peziger. Tegen diens invloed is dan ook niet door De Nieuwe Gids gereageerd, de mannen van tachtig hebben zijne klanken als echt erkend. Ook Multatuli was geen schepper van gestalten en het is wel een eigenaardig lot van de Nederlandsche literatuur, dat het voornamelijk kritici en betoogers zijn geweest, die het nieuwe geluid hebben aangebracht. Het is alsof zij de rol van zaaier moesten vervullen, doch slechts ten halve konden oogsten.
Niettemin bevatten ‘Een Liefde’ en ‘De Kleine Republiek’ prachtige gedeelten, doch Van Deyssel's merkwaardigste stuk literatuur is zeker zijn ‘Menschen en Bergen’. Naar mijne meening is het eenig in onze geheele letterkunde. Ook in een andere taal ken ik niets, dat daar op lijkt. Doch het is meer als tour de force te beschouwen. Het mist die uitvloeiingen van menschelijkheid, die voor eene volmaakte en bevredigende schoonheid noodzakelijk is. Om er van te genieten moet men zijn geest er toe zetten, als voor een op te lossen mathematisch probleem.
Hij is ook de auteur van dat kleinood der Nederlandsche literatuur ‘Uit het leven van Frank Rozelaar’, het boek vol menschelijke mystiek. Had hij alleen dit boek geschreven en geen letter meer, zijn naam zou nooit vergeten worden, zoolang de Nederlandsche taal zal leven.
Naar; mijne meening is Van Deyssels oeuvre, en daaruit juist het beste gedeelte, niet in een andere taal over te brengen, zonder den eigenlijken Hollandschen geur te verliezen en dit is wel een bewijs, dat de sappen van zijn werk essentieel Hollandsch zijn. Dit essentieel-Hollandsche spreekt niet in het nadeel, doch ook niet in het voordeel der schoonheid daarvan. Wij vinden bij hem dat echt-Hollandsche, dat wij ook in Bredero aantreffen. Dat essentieel-Hollandsche is zeer speciaal, in een andere literatuur wordt niets overeenkomstigs daarmede gevonden en dat is de zeer eenvoudige reden, waarom onze letterkunde nooit in den vreemde de bekendheid kan verwerven, die aan die van andere volken wel is ten deel gevallen.
| |
| |
Van Deyssels proza bestaat uit stevig geconstrueerde volzinnen. Het behoort tot het beste van onze taal en bereikt als kunst de hoogte van dat van Marnix. Het is zwaarder van beweging dan het proza van Kloos, dat als sierlijke constructie een Ciceroniaanschen zwaai heeft. Niet alleen de hoofdzin, maar ook de nevenzinnen zijn bij Van Deyssel vol van beteekenis. In tegenstelling met dat van velen der nieuwste Nederlandsche schrijvers vervalt zijn proza (ik bedoel vooral dat van het begin dezer eeuw) nooit in het vage, is sappig van leven en zwaar van inhoud. Er spreekt uit een glorieuze macht.
Jammer, dat wij Van Deyssels voortreffelijkheden nooit volkomen aan Europa's andere volken kunnen duidelijk maken. Dat is nu eenmaal ons lot van Nederlanders.
Denkend over dezen zeer bijzonderen man en zijn werk, zou ik te veel van dit laatste gaan spreken, maar mijn herinneringen wil ik meer laten gaan over den man zelf en onze oude lange bekendheid.
In vijf- of zesentachtig werkte hij hard aan zijn roman ‘Een Liefde’. Hij woonde toen bij zijn ouders en had een kamer op de tweede verdieping aan den achterkant van het huis. Daar werkte hij aan de tafel midden in de kamer; in den hoek naast het raam stond zijn bed. Hij ontving in dien tijd niemand van de kennissen. De meiden hadden stipte orders om niemand binnen te laten en steeds ‘niet thuis’ te geven. Ik kreeg echter altijd toegang en werd verzocht naar boven te gaan, wanneer ik mij aanmeldde. Wij werden dus niet gestoord. Gewoonlijk ging ik des avonds na het eten tegen negen uur. Hij las mij dan het gedeelte voor uit Een Liefde, dat hij juist had voltooid.
Des namiddags kwam hij mij in dien tijd tegen vier uur bijna iederen dag bezoeken. Wij maakten dan te zamen een wandeling, meestal in het Vondelpark. Dat was gemakkelijk, omdat ik omstreeks dien tijd van de Badlaan naar de Stadhouderskade bij het Vondelpark was verhuisd.
Die wandelingen waren zeer eigenaardig. Meestal spraken wij niet veel samen. Soms kwam hij bij mij in de kamer binnen en maakte een buiging zonder een woord te spreken. Ik boog terug, gaf evenmin eenig geluid en bood den bezoeker een stoel aan. Dan ging ik naar mijn slaapkamer, nam hoed, stok en overjas. Van Deyssel rees zeer langzaam op van zijn stoel; ik deed zwijgend de deur open en liet den zwijgenden vriend het eerst uitgaan. Ik volgde hem.
Er werd naar het Vondelpark gewandeld. Wij bewogen ons
| |
| |
daar meer dan een uur lang, maar het zwijgen bleef gedurende de wandeling gehandhaafd, terwijl wij strak voor ons uit staarden. Wanneer wij vanuit het park bij het groote hek op de Stadhouderskade waren teruggekomen, vond ik dáár de geschikte plaats om afscheid te nemen. Wij bogen zwijgend voor elkaar. Evenzeer zonder een woord te spreken gaven wij elkaar de hand. Ik ging rechts, naar huis, en hij naar links over het Leidscheplein. Ik herinner mij, dat sommige voorbijgangers ons op die wandeling nakeken en zich half omdraaiend bleven staan; voor hen moeten die zwijgende mannen iets raadselachtigs hebben gehad.
Een anderen dag zei ik in het wilde weg: ‘Laten wij vandaag naar de Czar Peterstraat wandelen’, en dan gingen wij, blijde met dit gefingeerde doel. De vage ondergrond van dit voorstel (als ik mij goed bezin) was het streven naar afwisseling, het zich werpen in het onbekende. Wij kwamen weer terug aan onze bezigheden, alsof wij een taak hadden volbracht.
Die omgang van ons beiden was een eigenaardige. Wij bleven steeds op een afstand van elkaar in een soort vrije bewegings-sfeer, ieder voor zich denkend, mediteerend, terwijl wij naast elkander liepen of zaten. Moeilijk zou een ander mensch zijn te vinden, in staat tot zulk een omgang, doch Van Deyssel was daarvoor de geschikte persoonlijkheid. Confidenties aan elkander wekten nooit na uiting een zekere soort leegte, zooals bij de meeste menschen. Ieder bleef zichzelf volkomen in bezit houden.
Een der zeer weinige menschen, die bij een vertrouwelijke mededeeling of bij een bekentenis van tekortkomingen niet verliezen, is Van Deyssel. Een vast aaneengesloten persoonlijkheid vermindert niet in kracht door een bekentenis, die voor haar is de noodzakelijk evolueerende vitaliteit. Doch het zij nog eens gezegd: dergelijke naturen zijn uitzonderingen. Wanneer Van Deyssel zijn zwakheden blootlegde aan zijn omgeving of zijn vrienden bleef hij altijd dezelfde en zijn persoonlijkheid verminderde niet. De oorzaak daarvan schijnt te zijn, dat hij zijn gebreken en feilen vermocht te objectiveeren. Men heeft dit, naar ik meen, ook van Goethe gezegd. Bekentenissen van hem, die toch de waarheid bevatten, werden somtijds door de anderen als verzonnen beschouwd, omdat ze op pure bedenksels geleken. Deze manier van zich blootgeven is een gewettigde; doch niet iedereen is in staat dit op eene wijze te doen, zóó, dat de intieme feiten of zelfs misstappen geen zwakheden lijken.
| |
| |
Van Deyssel is de man, die zijn zwakheden tot sterkte heeft omgewerkt. Wanneer hij sommige dingen bekende, was het alsof hij ze uit een boek vóórlas. Hij verstond de kunst de literatuur met het leven en het leven met de literatuur volkomen te vereenzelvigen. De levensfeiten, welke hij vertelde, schenen literatuur en zoo drongen sommigen zijner verhalen, zijner bekentenissen niet door: ik geloofde niet volkomen, dat zij werkelijkheid waren.
Zoo vertelde hij mij toevallig op een avond tegen twaalf uur, toen ik nog bij hem op zijn kamer zat, dat een nicht van hem met een Chinees zou gaan trouwen. Maar hij vertelde mij dat op een manier, dat ik pertinent weigerde het te gelooven, waarop hij mij uitdagend voorstelde naar zijn vader te gaan, die nog aan het werk was en te hooren wat deze er van zeide. Ik vond dat goed, wij gingen een trap naar beneden en hij klopte aan de kamerdeur. Wij werden binnengeroepen. De professor zat daar met allerlei paperassen vóór zich te werken. Hij rees op in al zijn lengte en verzocht ons te gaan zitten.
‘Wij wilden u alleen maar vragen of het waar is, dat onze nicht met een Chinees gaat trouwen’, zeide Karel, ‘mijnheer Erens wil het niet gelooven.’
‘Men zegt het’, antwoordde de professor en ik wist genoeg.
Aardig was het 's avonds met v. Deyssel uit te gaan. Wij bezochten dan het kleine theater tegenover het Panopticum, ook het operetten-theater van Prot. Vooral het eerste ligt nog versch in mijn geheugen. Daar werden kleine vaudevilles gegeven, alle plaatsen kostten er 75 cent ‘vertering inbegrepen’. Die vertering was voor de meesten een warm glas punch. Wij zaten gewoonlijk op de eerste rij. Ik herinner mij nog mevrouw De Boer-Van Rijk in haar jeugd daar te hebben zien spelen. Ook bij Prot zaten wij gewoonlijk op de eerste rij en daar viel v. Deyssel in het oog bij mevrouw Buderman-v. Dijk, de bekende operetten-zangeres. Wij gingen ook wel naar de Nes om in Victoria den een of anderen voordrachtkunstenaar te hooren. Ik heb er ook Solser gehoord en later met hem kennis gemaakt in Willemsen. Hij was ook grappig in het gesprek. Soms trokken wij samen naar Tivoli in de Nes of naar Frits van Haarlem, waar opzichtig gekleede juffrouwen allerlei chansons ten beste gaven; meestal waren het Françaises. Nu en dan trad er een komiek naar voren, die een voordracht hield. Daar kwamen dan dikwijls die gezwollen uitdrukkingen in voor, die v. Deyssel later zijn slachtoffers,
| |
| |
als Smit Kleine, naar het hoofd wierp. Querido heeft hem dat na willen doen. Hij deed het op kranige wijze, maar v. Deyssel haalde het uit de bron en Querido had het uit de tweede hand.
De oude v. Lier, die goed met v. Deyssel bekend was, had een klein stukje van hem aangenomen om het op zijn tooneel te laten spelen. Het heette ‘Wederzien’. Bij de eerste opvoering was de zaal tamelijk leeg, wel bewoog de bekende advocaat Levy zich in rok en witte das door het schaarsche publiek.
‘Wederzien’ had weinig succes en des anderen daags schreef Calisch, de verslaggever van het Handelsblad: Wij hopen dit stuk nooit weer te zien.
Toen v. Deyssel trouwde, vestigde hij zich in Belgisch Luxemburg te Mont lez Houffalize. Hij huurde een villa, die boven op een berg lag. Het was daar een weinig bewoonde streek; breede, eenzame wegen en hier en daar een boschje. Het dorp Houffalize lag op twintig minuten afstand van de woning en het stadje Laroche, bekend ook door het verblijf van de familie Perk, was een paar uur er van verwijderd. De jonge literatoren schenen voor die streek een voorkeur te hebben; van Oscar Wilde is bekend, dat hij er ook een tijdlang verblijf heeft gehouden. Die keuze van woning te Mont mag wel gelukkig heeten. Heerlijk lag het huis op den berg en men zag vandaar ver in de rondte. Het was een punt, van waaruit, zooals v. Deyssel zei, hij van tijd tot tijd literaire werken de wereld in wilde werpen. Het voornaamste dat hij daar heeft geschreven is zijn ‘Kleine Republiek’. Toen hij er een paar maanden was, kwamen zijn vader en moeder er logeeren. Later ging ik ook er heen. Het was in het begin van December. Ik herinner mij nog de aankomst des avonds. Ik was van Gouvy met den omnibus gegaan en omdat deze mij niet verder bracht dan onder aan den berg, moest ik nog een stuk loopen voordat ik aan het huis was. Het was al donker toen ik aankwam; in de eetkamer brandde een dertigtal kaarsen in een lustre en er volgde een diner en règle, dat ik op deze afgelegen plaats zeker niet had verwacht. In de dagen, die ik daar doorbracht, gingen wij, v. Deyssel, zijn vrouw en ik, nu en dan wandelen in den omtrek. De vorige bewoner der villa, die een groot jager scheen te zijn geweest, had zes geweren daar achtergelaten en op onze wandelingen nam ik er steeds een mee, dat geladen was. Ik schoot op de voorbijvliegende kraaien; wild durfde ik niet gaan opsporen, omdat ik geen strooper wilde worden. Als ik bleef stilstaan om aan te leggen, vlogen v. Deyssel en zijn vrouw achteruit en mijn schot klonk langs de bergen van den omtrek met ver zich
| |
| |
verspreidend geluid in het winterlandschap. Daar bij Houffalize heeft v. Deyssel kalme en vruchtbare dagen gekend.
Het mag wel een gelukkig samentreffen heeten, dat de grootsch aangelegde dichter en proza-schrijver Josef Alberdingk Thijm een zoo begaafden zoon heeft gehad als Karel. Ten onrechte is de vader op den achtergrond geraakt voor den zoon; ten onrechte, want hij was een groot dichter, wat zijn zoon niet is, die zich alleen als prozaschrijver heeft geopenbaard. Een enkel sonnet van hem, in De Nieuwe Gids, is een uitzondering en vermag hem, alhoewel het zijn schoonheid heeft, niet den naam van dichter te geven.
De vader was een uitnemend tooneelcriticus en zelfs, in zijn tijd, een kundig beoordeelaar van schilderijen.
Josefus Albertus was een man van hoog intellect; bij hem gehoorzaamde het gevoel aan de wetten van het verstand. Bij den zoon is gevoel en intuïtie het voornaamste. Wanneer deze hem den weg hadden gewezen, volgde hij door dik en dun dien aandrang en hield zijn loop niet in, vóórdat hij den top van zijn sentiment had bereikt. Dan schreeuwde hij het uit, zag naar niemand om, dempte zijn stem niet meer door den invloed van de een of andere consideratie. Alléén wilde hij zijn op de hoogvlakte van zijn persoonlijkheid en hij bekeek met schampere minachting van boven uit de hoogte iedereen, die op het vlak van het meer gewone zich bevond. Een intiem gevoel van superioriteit ten opzichte van zijn vader was bij hem aanwezig en hoewel hij daarin slechts in enkele punten gelijk had, was hem dat gevoel noodig om zijn persoonlijkheid als auteur te handhaven.
Wanneer ik zeg, dat hij slechts in enkele punten gelijk had, wil ik niet beweren, dat hij zich overschatte, maar wel, dat zijn houding naar buiten soms een vergissing was. Nu de tijd de gelegenheid heeft gegeven tot objectief oordeelen, zien wij in, dat de persoonlijkheid van den vader niet voor die van den zoon behoeft onder te doen.
Mogelijk is door Karel een grootere hoogte als schrijver bereikt, maar toch is in de persoonlijkheid van Josefus Albertus meer evenwicht te vinden. Wanneer de Nederlanders iemand hadden moeten zoeken om het land te vertegenwoordigen, hadden zij niets beters kunnen doen, dan professor Josef Alberdingk Thijm af te vaardigen. Hij was een spreker en redenaar van het eerste soort.
In het eerste jaar dat ik student was in Leiden, woonde ik in particulieren kring in Den Haag een lezing bij van professor Thijm, die werd ingeleid door den bekenden Herman Agatho
| |
| |
Abraham des Amorie van der Hoeven, den schrijver van de opzienbarende brochure over den Cirkelgang der Menschheid. Hij stelde Thijm aan de aanwezigen voor in een enthousiaste speech, waarin hij hem noemde den Koning der Katholieke Nederlandsche letterkunde. Zooals men weet was Abraham des Amorie van der Hoeven Katholiek geworden. Zijn vader was predikant en had ooit op den kansel in de protestantsche kerk voor den Paus gebeden.
In den laatsten tijd is al meer de opmerking gemaakt, dat de conversatie achteruitgaat, evenals het brieven schrijven, dat in vroegere tijden soms het kunstwerk nabij kwam. In de salons zondert men zich af en begint het bridgespel; de gastvrouw weet niet beter haar invité's bezig te houden. De oorzaken van deze decadentie zal ik niet nagaan, maar een feit is het, dat er weinig menschen meer worden gevonden, die door een schitterende conversatie uitmunten. Prof. Alberdingk Thijm was geestdriftig over de conversatie van Da Costa. Wij menschen van de laatste veertig of vijftig jaar hebben in Nederland geen beteren prater gekend dan v. Deyssel. Ik herinner mij, dat Kloos mij eens zeide: ‘Als Karel wat vertelt, dan is het als een boek. Je zoudt het zóó kunnen opschrijven’.
En inderdaad, Karel hield den toehoorder vast geboeid, hij liet hem niet los. Het was een spel van woorden, die ieder raak sloegen. Men kon hem aanhooren een uur lang zonder de geringste verveling. Hijzelf vertelde mij, dat Bolland hem eens van zijn stoel had gepraat, in werkelijken zin. De filosoof was, zooals bekend is, een geweldig prater, doch voor zoover ik kan afleiden uit hetgeen ik van hem weet, had hij niet in zijn woorden die bekoorlijkheid, die v. Deyssel er in wist te leggen. En niet alleen is Karel zeldzaam als prater, maar ook schitterend als redenaar en als improvisator. Men mag gerust aannemen, dat het literaire werk van v. Deyssel slechts de helft is van zijn persoonlijkheid en wie hem niet heeft bijgewoond, kan niet volkomen over hem oordeelen, want hij is een dier zeldzame menschen, die in een land slechts bij uitzondering voorkomen. Wij die hem hebben bijgewoond, wij weten dat alles. Die woorden zijn vervlogen, maar de klank en de harmonie hangt nog in onze hersens vast met de gouden draden der herinnering.
In het algemeen wordt de kunst der gróóte welsprekendheid weinig meer gevonden. Ongeveer zeventig jaar geleden schijnt zij in Emilio Castelar, den Spaanschen politicus, haar toppunt te hebben bereikt. Het was eigenaardig daarover men- | |
| |
schen te hooren, die hem in de politiek hadden meegemaakt. Als hij zijn redevoering begon, zwaaiden zijn tegenstanders met hun armen om zijn woorden af te weren, zij zetten hun tanden op elkaar en zeiden in zichzelf: ‘Praat maar raak, ditmaal zul je mij niet overtuigen’. Doch naarmate zij luisterden kwamen zij meer en meer onder den invloed van den redenaar en als Castelar had uitgepraat, moesten zij met inspanning van hun wil den indruk van zich afschudden.
De welsprekendheid van vroegere dagen heeft plaats gemaakt voor het meer zakelijke en eenvoudige betoog. Er is teruggang in het brievenschrijven, teruggang in de conversatie, teruggang in de welsprekendheid. In zeker opzicht is dat te betreuren; het is een teeken des tijds, die het intellectueele genot in de laatste vijfentwintig jaren op den achtergrond heeft gedrongen. |
|