publicatie van zijn brochure ‘Over Literatuur’, gericht tegen Fransch Netscher.
In het laatst van September of October '83 was ik in Amsterdam. Het waren de laatste veertien dagen der wereldtentoonstelling, die voor de hoofdstad een evenement was geweest. Zij was een langdurige kermis voor hen, die zich wilden amuseeren. In de eerste dagen, dat ik daar was, kwam mijn vriend Biederlack, de nu bekende advocaat, toen doctorandus in de Rechten, uit Utrecht over en bezocht mij. Wij gingen samen dineeren en toen ik hem voorstelde na afloop van het eten ergens een kop koffie te gaan drinken, zeide hij: ‘Laten wij dat in het bovenzaaltje van de “Caves de France” gaan doen, daar zit men uitstekend’.
De ‘Caves de France’ was een lokaal, waar koffie en likeuren werden gedronken en dat in den tentoonstellingstijd was opgekomen. Het had op de eerste verdieping een met luxe uitgedoste zaal, waar men in dikke tapijten verzonk en eenige groote pluchen fauteuils (andere stoelen waren er niet) volkomen rust gaven. Toen wij op de bovenzaal kwamen, rezen er bij het zien van Biederlack drie jonge menschen zwijgend en langzaam uit hunne fauteuils op, van wie één, Lodewijk van Deyssel, persoonlijk met hem bekend was. De beide anderen waren Arnold Ising, de tooneelspeler en diens neef Arnold Croiset, die zich voornamelijk met historische studies bezig hield; deze laatste was in lange gekleede jas. Zij waren alle drie rookende. Alle andere fauteuils en tafels waren leeg. Daar zaten alleen die drie jongemannen in een groote stilte; men hoorde er niets dan het doffe geschuifel der voorbijgangers beneden op het asphalt van de Kalverstraat. Deze drie waren vrienden van elkaar en van dien avond in de ‘Caves de France’ dateert ook mijne vriendschap met hen.
Daarna trof ik hen nog verscheidene malen des avond in Café Willemsen op den Heiligeweg, waar de jonge literatoren, schilders en andere artiesten des avonds tegen tien uur aan een vast tafeltje te zamen kwamen. Daar zat ook Roodhuizen, de later bekende politicus en directeur van ‘Het Vaderland’. Hij was in dien tijd medewerker van ‘De Amsterdammer’; ik meen dat hij er tooneelkritieken in schreef. Gewoonlijk was hij al de eerste aan het tafeltje, rechts van den ingang tegen den muur. Hij was bekend om zijn geestige, scherpe zetten. Hij plaagde gaarne, onder anderen Van Deyssel, die om zijn deftigheid zijn spotlust opwekte. Eens had deze twee eieren besteld en had die vóór zich op zijn bord liggen, maar Roodhuizen nam ze voor de grap weg. Toen zei Van Deyssel: ‘Ik