De honderdjarige kalender
Als ik mij herinner, wat er vóór jaren in onze bijeenkomsten is bepraat en beoordeeld en als ik naga, wat er ook in andere kringen is gesproken en geschreven over literaire waarden, dan zou ik haast zeggen, dat dezelfde appreciaties van literatuur soms na honderd jaar weer opduiken, zoodat men aan den zoogenaamden honderdjarigen kalender moet gaan denken. Het is waar, dat wij Feith en Bilderdijk op het oogenblik waardeeren. En nu wil ik een paar uitspraken memoreeren van 1883 en '84, o.a. van Kloos. Ik herinner mij goed, dat ik toen met Kloos sprak over Huet; hij antwoordde mij: ‘Die is niets’. Ik opponeerde toen: ‘Maar de stijl dan?’ Daarop antwoordde hij alleen met een schouderophalen. Zoo weet ik ook, dat Verwey tegen mij zei, dat Bilderdijk volstrekt geen dichter was en zoo zou ik nog meer uitingen kunnen ophalen om den geest van het nieuwe geslacht te karakteriseeren. Heden apprecieeren Kloos en Verwey, al is het dan voor een gedeelte, Bilderdijk en Feith. En nu vraag ik: Is het dan zoo gek hier te spreken van een soort honderdjarigen kalender? Over die wisseling van waardeering valt na te denken. Wat gebeurt er?
Bij de opkomst van het nieuwe geluid der tachtigers gingen deze geweldig te keer tegen hun voorgangers, zoowel dichters als proza-schrijvers. Dat was de stormloop. Later kwam meer en meer de bezinning en de omwentelaars zagen in, dat de talentvolle schrijvers van vroeger toch dikwijls wortelden in een reëele emotie. Het gaat niet aan Bilderdijk, Feith, Huet zoo maar voor niets te verklaren; de menschen die hen een tijd lang bewonderd hebben, waren toch niet allen idioot. Hoe meer wij voortschrijden in den tijd, hoe meer de omhulsels der veroudering wegvallen en wij terechtkomen bij de kern. Dan zijn wij genadig. Ja, meer dan dat: wij moeten ons gewonnen geven en wij denken en voelen ons in de dichterzielen van voorheen; maar jaren zijn noodig geweest om de schaal van de kern te scheiden. De proef der eeuw is door Bilderdijk en Feith doorstaan. Met Vondel is dat reeds lang gebeurd; maar moeten wij ook niet bij hem veel afval constateeren? Wij bewonderen hem, maar niet iedere regel, niet ieder vers.