| |
Amsterdamsche Herinneringen
Hoe ik eigenlijk aan het schrijven ben gegaan, dat weet ik niet. Wie weet zoo iets? Het ging vanzelf; ik moest. Toch waren er in mijn familie geen literaire tradities. Als student schreef ik in Leiden een opstel over l'Assommoir, maar ik liet het liggen en verscheurde het. Het was in hoofdzaak een afbrekende critiek. Ik vond den roman te overladen en toch was van de werken van Zola l'Assommoir misschien nog het beste. Toen ik later in Parijs studeerde, werd er door de studenten aan Clémenceau een Punch aangeboden. Hij zou op die bijeenkomst spreken. Het gebeurde in een schermlokaal, la salle du Gymnase in de rue Victor Cousin. Ik heb vroeger al elders daarover verteld. Des anderen daags kreeg ik de idee, dat ik daarover wel een bericht kon sturen aan het studentenweekblad Minerva te Leiden, waarop ik nog was geabonneerd. Tot mijn eigen groote verwondering was de redactie met dat kleine stukje zeer ingenomen en zij vroeg mij of ik meer van dergelijke berichten kon sturen. Zij wilde mij gaarne het redactiegeheim waarborgen. Zoodoende had Minerva een correspondent en ontving berichten uit de Parijsche studentenwereld en de Vox had er geen. Ik heb dan ook nog verschillende keeren ingestuurd. Daardoor kreeg ik de gewoonte van te schrijven. Ik ging naar Daudet, toen diens Evangéliste uitkwam en vernam van hem daarover allerlei bijzonderheden. Hij liet mij brieven zien van den hoofdpersoon, die hij in zijn roman had geteekend. Ik schreef daarover aan Minerva en stuurde om de veertien dagen een bericht.
Dat ik mij in Parijs bij de beste der toen jonge Fransche
| |
| |
literatoren kon aansluiten was voor mij een chance, want daardoor had ik weinig moeite om in de diepste gronden der literatuur door te dringen. Ik zat dan ook twee of drie keer in de week op de imperiaal van een omnibus om verafgelegen quartiers te bereiken, waar allerlei bijeenkomsten waren van artiesten. Mijn ideeën over literaire schoonheid werden steeds klaarder en duidelijker voor mijzelf. Dat kon men niet halen uit handboeken. Wij waren allemaal jong. Wij hadden allemaal ambitie om van elkaar te leeren. Wij leerden beurtelings en wij doceerden beurtelings. Ik werd in die gezelschappen niet als vreemdeling beschouwd. Door mijn eerste opvoeding was ik al vroeg in de klanken van de Fransche taal ingegroeid. Limburg was in mijn jeugd meer van de Fransche cultuur doordrongen dan het nu is. Deze heeft nu grootendeels plaats gemaakt voor de Hollandsche. Fransche en Duitsche elementen gaven aan mijn eerste jeugd den stempel en het leek mij soms alsof het Hollandsch voor mij een aangeleerde taal was.
In die gesprekken met eminente jonge Fransche literatoren leerde ik de waarde van Fransche dichters en prozaschrijvers begrijpen. Bij dit apprecieeren of verwerpen moest natuurlijk met de meeste voorzichtigheid worden te werk gegaan, maar toch lag er al iets opstandigs in tegen de naturalistische richting, die toen haar hoogtijd vierde. Het symbolisme was nog niet tot den bloei gekomen, dien het later heeft gehad; het heeft zich hoofdzakelijk tot de dichtkunst bepaald en in het proza weinig bereikt. Zooals ik zeide, heb ik elders reeds van mijn Parijsche souvenirs gesproken.
Wanneer ik mij afvraag: ‘Wat heb ik gewild, toen ik naar Parijs ging, zie ik in, dat die gang in den grond geschiedde uit een literairen drang. Toch bleef ik trouw aan mijn juridische studies en volgde in Parijs regelmatig colleges van Romeinsch Recht, Strafrecht en Burgerlijk Recht aan de Ecole de Droit. Toen ik mij inwerkte in de Fransche literatuur had ik er geen vast plan mee. Ik moest een loopbaan hebben, een qualiteit in de wereld en die zou ik bereiken door mijn studie in de rechten. Ik zou advocaat worden of in de Rechterlijke Macht gaan. Ik had mij vast in het hoofd gezet, dat dat moest gebeuren. Maar mijn wezen drong mij naar de literatuur. Dat was geen verstandelijke overweging, geen dwang van buiten af, zooals de studie van het Recht. Neen, die overgave aan de literatuur was een dwang van binnen uit. Die twee hebben om mij gestreden, in mij en om mij. Dat heeft de eenheid van mijn leven geknakt. Het Recht
| |
| |
heeft de letterkunde geknauwd, de letterkunde het Recht en beide mij.
Zoo is er nog een andere strijd in mij uitgevochten, die van de culturen, die van de talen. Ook die strijd heeft mij gepijnigd, maar daarover spreek ik later. Een grensland is dikwijls het gemartelde land, waar de brand woedt van de oude veeten; zoo is de man van het grensland gemarteld door de culturen en de talen, die hij omdraagt in zijn wezen.
Maar toen ik jong was, was ik mij van de smarten, die op dien bodem lagen, niet bewust. Ik zag alleen de oppervlakte en ik had toen nog te beschikken over de goederen, die de mensch meekrijgt in het leven: jeugd, kracht, gezondheid, de gemakkelijkheid van beweging, hoop, allerlei verwachtingen, dingen, die niemand schat, wanneer hij ze bezit. Het zijn de goudstukken in de beurs, die wij meekrijgen op den levensweg. Als ze zijn uitgegeven dan pas worden zij gemist.
Weinig, te weinig bekommert men zich in den tijd der jeugd over de problemen van het leven. Later, wanneer de triestigheid komt van het ouder worden, dringen zij zich meer en meer op. De gecompliceerde menschelijke ziel vindt dan nergens meer bevrediging. De tijd van de hoop is voorbij en er wordt niet veel meer verwacht van het leven.
Het Katholicisme lag op den bodem van mijn wezen. Ik wist altijd, dat het voor mij onmogelijk was om iets anders te zijn dan Katholiek. Dat is voor mij nooit een vraag geweest. Maar de jeugd, die zooveel meent te bezitten, laat dikwijls het religieuze leven eenigszins terzijde liggen, bedolven onder veel andere dingen. Later, veel later, als al die andere dingen zijn weggevaagd, als door de vingers is gegleden, wat wij dachten schatten te zijn, waar nooit een einde aan zou komen, dan pas is de echte schat blootgespoeld door de jaren. Erkend wordt de kracht, die er altijd van is uitgegaan en het licht, dat niet meer wordt bedekt door voorbijjagende beelden, begint klaarder te schijnen in de ziel. De jeugd is alleen drang en komt niet tot zelfbezinning. De zelfbezinning of de eigenlijke inkeer is in de jonge jaren iets zeldzaams en kostbaars. Met des te meer bitterheid treedt zij in latere jaren op bij den mensch. Dan begrijpt hij dikwijls niet meer zijn trachten en zijn handelen uit vroeger tijd.
Had ik mijn aanleg kunnen kiezen, dan had ik zeker de literatuur uit mijn leven verbannen. Aan hoeveel smarten en verwikkelingen was ik dan ontkomen! Het onweerstaanbare van den drang, de natuurdrang, die mij dreef naar de literatuur, kwam in conflict met den plicht, die mij naar de rechts- | |
| |
studie moest sturen. Maar toch, de natuur laat zich niet dwingen. Er is iets voor te zeggen, dat die levensdrang, die een mensch stuwt in een bepaalde richting, het ware is. De moeilijkheid is hier het juiste punt te kiezen, waar hij moet ingrijpen met de remmende bezinning. Dat kiezen is de groote moeilijkheid, want eerst aan den eindpaal komt de volkomen klaarheid en weten wij wat wij deden.
In mijn omgang met mijn Fransche vrienden werd de literatuur voor mij het levende belang. De taal te nemen, er mee te werken, er mee uit te drukken de individueele gevoelens, de visie op de realiteit, dat was wat zich hoe langer hoe meer aan mij opdrong als een behoefte. Ik durfde er dikwijls niet aan denken, want de studie van het Recht beschouwde ik als plicht, maar de literatuur liet zich niet wegjagen; zij kwam door het venster binnen, wanneer ik haar de deur had gewezen.
Het naturalisme voldeed ons niet. Wij zochten een andere visie op de realiteit. De jonge dichters van mijn tijd vonden het Symbolisme. Dat heeft zich echter tot de dichtkunst bepaald en is in het proza niet doorgedrongen. Uit mijn mijmeren en denken over de wijze van uitdrukking van de innerlijke en uiterlijke realiteit, kwam ik tot de overtuiging, dat er tusschen poëzie en proza een tusschenrijk is, waar zij elkaar ontmoeten, waar een completere expressie van het wereldgebeuren plaats heeft, dan in de zuivere poëzie, dan in het zuivere proza. In dit tusschenrijk konden volgens mij worden samengevat de verschillende qualiteiten van poëzie en proza, die nu hier niet meer gescheiden, maar gezamenlijk zich konden openbaren. Ik dacht, dat een samenvatting van poëzie en proza mogelijk zou zijn. Ik wilde dat doen in korte, geconcentreerde schetsen, die de essentieele lijnen van het gebeurende bevatten. Zelfs droomde ik van een geheel verhaal, dat de realiteit zou voorstellen in de geëigende, rhythmische beweging. Doch hier zou de spanning te sterk zijn geweest en voor een werk van grooteren omvang zag ik er van af. Voorzoover ik weet, heb ik daarbij geen voorbeeld gehad.
Doordat ik mij tot plicht had gesteld in Amsterdam mijn Doctoraal te gaan doen en te promoveeren, keerde ik terug naar mijn land en vond daar in de hoofdstad het ontkiemen eener nieuwe literatuur. Een paar jaar geleden heb ik verteld hoe ik met Biederlack (den nu bekenden Amsterdamschen advocaat) die mij in Amsterdam kwam bezoeken, in de Caves de France in de Kalverstraat kennis maakte met Karel Alber- | |
| |
dingk Thijm en dat van dien avond mijn vriendschap dateerde met hem en de andere jonge Hollandsche artiesten van dien tijd. In het begin was ik nog weinig ingenomen met sommige van hun opvattingen, maar langzamerhand leerden wij elkaar begrijpen. Wel hield ik mij nog terug, omdat het mij voorkwam, dat mijn nieuwe Hollandsche vrienden nog niet het volkomen inzicht bezaten, dat ik door ijverig betoogen hun zocht bij te brengen. Ik trachtte hen in de Parijsche atmosfeer te brengen en de in Frankrijk opgedane begrippen over kunst tot hun bewustzijn te doen doordringen. Dat was de tijd, dat Jan Veth mij zeide, dat de houding van betoogen voor hem mijn karakteristieke houding was.
Ja, dat ‘zwammen’ op allerlei kamers in de Pijp of in de café's, bij Willemsen, Mast, Krasnapolsky, de Poort van Cleve of in allerlei kleine kroegjes van Amsterdam! Wat hebben wij gepraat en wat heb ik gepraat! Wat heb ik betoogd, verklaard, verdedigd, afgebroken! Zóó ontstonden de nieuwe begrippen over literatuur en andere kunsten; het broeide toen van alle kanten. Er waren uit Den Haag ook schilders gekomen, Isaac Israels, Breitner en nog anderen. En zij zaten met de literatoren 's avonds in de café's en zwamden zooals men dat noemt, al is het dan ook met een leelijk woord. De geboorte der nieuwe kunstbegrippen had in Amsterdam plaats, zooals dat ook in Parijs was gebeurd, in allerlei café's. Dáár was het de Vachette, de Voltaire, de Source, Le Chat Noir en niet te vergeten de Procope, waar de geschilderde portretten van eenige Encyclopedisten, vroegere bezoekers, vanuit hunne medaillons op de muren de latere bezoekers aanstaarden.
Evenals later in Amsterdam, werd er in Parijs gezwamd, uren en uren lang. Dat heeft zijn goed, maar ook zijn kwaad. Hij die het een of ander had te berde gebracht, iets had gevonden of ontdekt in de begrippen over kunst, was al dikwijls tevreden, als hij het maar had gezegd en aan de anderen had duidelijk gemaakt. Hij vond het dan later onnoodig zijn vondst nog eens hier of daar te publiceeren in druk. Dit was het kwade van al dat gepraat. Dikwijls ook stelde zich de betooger tevreden met zijn rol van schatgraver, van vinder, van docent. De anderen hoorden het aan, verwerkten het bewust of onbewust, publiceerden het en de betooger was er mee tevreden. Hij lachte vergenoegd, wanneer hij zijn eigen woorden en begrippen zag in de regels der anderen en voelde zich dan een occulte kracht in de literatuur. Misschien zal iemand zich afvragen: ‘Waar was dan de eerzucht, waar was
| |
| |
de ijdelheid van een zoo overtuigden en overtuigenden betooger?’ en dan geloof ik te moeten antwoorden, dat hij die in zijn liefde voor zijn eigen vondsten had vergeten en dat hij genoeg had aan de voldoening ze te zien erkend en in practijk gebracht.
Nu, op lateren leeftijd, vind ik al die dingen niet zoo belangrijk meer, maar deze gedachte is het begin van de ontmoediging en er mag daaraan niet worden toegegeven. Toen het enthousiasme ons ten volle beheerschte, toen waren het de mooie oogenblikken, toen was het de mooie tijd en niet nu, nu wij dat alles overzien en beschouwen met te veel geringschatting. Op het oogenblik schijnt mij het betoogen, het praten tot laat in den nacht iets ondenkbaars. Maar zóó beschouwden wij het vroeger niet. Wij konden niet ophouden met praten. Wij brachten elkaar allemaal naar huis en als er een aan zijn huisdeur was gekomen, ging hij niet naar binnen, maar bracht de anderen weer thuis. Wij bleven staan beweren op iederen hoek van de straten, waar de enkele late voorbijganger den woordenstroom niet dempte en onze stemmen bleven klinken langs de donkere huizenrijen in den nacht. Ik vraag mij af of er nu ook literaire café's in Amsterdam bestaan!
Wij, tachtigers, hadden reden om oppositie te voeren. Er moesten in dien tijd hinderpalen worden opgeruimd. Heden schijnt dat nog niet noodig; de deuren zijn opengeloopen en de jonge krachten kunnen vrij haar gang gaan.
In mijn eersten Amsterdamschen tijd heeft ‘De Maasbode’ mij eens flink in verlegenheid gebracht. In 1885 vroeg mijn vriend Emile Michelet mij om een stuk over de Hollandsche literatuur. Het was bestemd voor ‘La Jeune France’, dat in dien tijd het eenige orgaan van de jongeren in Frankrijk was, hoewel er ook ouderen aan medewerkten, zooals Bourget en Faguet.
Ik had toen niet veel op met onze literatuur en ik heb haar in dien tijd, ik beken het, te veel afgebroken. Ik liet hoofdzakelijk Breero leven; op hem concentreerde ik mijn lof, terwijl ik Vondel ook voor een groot gedeelte verwierp. De hoofdredacteur van de Maasbode, de heer Bots, nam op zich om mij een aframmeling te geven. Hij begon met te herinneren aan de woorden van Voltaire: ‘Canaux, canards, canaille’, hoewel ik die niet had gebruikt. ‘Van een Franschman was dat nog te begrijpen’, zei hij, ‘maar dat een Nederlander zoo te keer ging, dat was onvergefelijk’. Ik had inderdaad te
| |
| |
veel gezegd. Ik had de minderwaardigheid onzer literatuur in verband gebracht met de afwezigheid van landelijk schoon, van bergen en fel stroomende wateren.
Op een avond was ik in dien tijd toevallig met Van Deyssel op onze wandeling een klein café, ‘Flora’ geheeten, in de Utrechtsche straat binnengegaan. Wij waren er nog nooit geweest. De Maasbode lag er op tafel; ik keek er in en zag tot mijn allergrootste verwondering een hoofdartikel tegen mij gericht. Hoe de redactie zoo gauw lucht van mijn stuk had gekregen, weet ik niet. Ik vroeg aan den caféhouder of ik de courant mocht meenemen en stak haar in mijn zak.
Ik had het wel wat erg gemaakt tegenover de Nederlandsche literatuur, maar de hoofdredacteur van De Maasbode maakte het tegenover mij wel wat erg. Hij protesteerde tegen wat hij noemde mijn ‘eerloos geschrijf’. Uit zijn stuk sprak evenwel geen boosaardigheid, maar hij was vreeselijk verontwaardigd en ging in dat gevoel zoo ver, dat hij mij ‘de boosaardigheid in persoon noemde en toch nog dommer dan boosaardig en wie weet! ... nog goddeloozer dan dom’.
Noch De Maasbode, noch een andere Hollandsche courant werd in die jaren in Zuid-Limburg veel gelezen, maar de in het Fransch geschreven Courier de la Meuse, die in Maastricht uitkwam, had wat er van mijn artikel in De Maasbode was geciteerd, grootendeels overgenomen. Deze Maastrichtsche courant werd in onze streek overal gelezen en mijn Limburgsche vrienden en bekenden schrokken ervan. De Courier de la Meuse lag ook in Heerlen in het café van Hotel Cloot, waar de notabelen van de plaats des avonds te zamen kwamen. Zij maakten geen onderscheid tusschen literaire en politieke gevoelens en van hooren zeggen werd een onjuiste voorstelling van mijn tijdschriftartikel gegeven. Het was het oude lied: Fama crescit eundo. Deze woorden kunnen gedeeltelijk op dit geval worden toegepast en zoo kwam het, dat in Heerlen in de café's werd rondverteld, dat ik een revolutionnair was geworden. Toch heb ik mij mijn leven lang buiten de politiek gehouden. Heerlen was toen nog een groot dorp, waar een dergelijk voorval opzien baarde en mijn familie vond het onaangenaam.
Frank van der Goes schreef in de eerste aflevering van De Nieuwe Gids, die toen pas was opgericht, een varium tegen mijn opstel, ironisch en met bijtenden spot. Hij liet het mij van te voren lezen en vroeg of ik er iets op tegen had, dat hij het publiceerde, maar ik zei: ‘Ga je gang’.
Mijn vriend Aletrino was het met mij eens en wilde een
| |
| |
artikel tegen Van der Goes schrijven om mij te verdedigen. Ik dankte hem en zei de zaak maar te laten, zooals zij was en ze niet meer in het publiek te bespreken. Mijn stuk in La Jeune France had toch al zoo'n misbaar in Limburg gemaakt, dat ik er liever niet nog eens de aandacht op wilde vestigen.
Zeer zeker werd door mij ten onrechte een algemeene depreciatie van onze literatuur verkondigd. Maar in dien tijd was het dan ook niet schitterend met haar gesteld en wat er bij ons werd geschreven, was niet geschikt om buiten onze grenzen door te dringen. Dat is gedeeltelijk veranderd. In de laatste jaren is men zich blijkbaar meer gaan toeleggen op het Europeesch-worden van onze literatuur en men is begonnen de oorzaken op te sporen, die haar verhinderen tot algemeene verspreiding te komen. Ik heb onlangs in ‘De Gemeenschap’ hetzelfde verschijnsel aangeroerd, wat ik vóór 45 jaar reeds hanteerde en welks bespreking mij toen de aanklacht van De Maasbode bezorgde. Door afstamming, geboorteoord en omgeving was ik vóórbestemd tot botsing tegen de oer-Hollandsche elementen. Om een concreet voorbeeld te nemen, vraag ik mij op het oogenblik af, of een oer-Hollandsch boek als het bekende ‘Jaapje’ van Van Looy in het Fransch of Duitsch zou kunnen worden genoten. Ik neem hier als voorbeeld een boek, dat in Nederland hooggeschat wordt en dat er tot populariteit is gekomen. Ontwijfelbaar gaat bij iedere vertaling een gedeelte van het oorspronkelijke te loor. Een donzig waas wordt vernietigd, maar een kern moet overblijven. In het geval van ‘Jaapje’ zou ik niet durven beweren, dat het de qualiteiten bevat, die zijn bestaansmogelijkheid buiten het Hollandsch milieu verzekeren.
‘Willemsen’ op den Heiligeweg was het café, waar wij het meest bij elkaar kwamen en dat was 's avonds tegen tien uur. De artiesten hadden er een vast tafeltje, rechts van den ingang tegen den muur. Daar kwam ook Roodhuizen, de later bekende politicus en redacteur van Het Vaderland. In dien tijd schreef hij in De Amsterdammer, het weekblad van de Koo, de wekelijksche tooneelcritiek, ik meen, onder het pseudoniem Patriot. Hij was bekend om zijn scherpe zetten in de conversatie en plaagde graag. Hij had het vooral gemunt op Van Deyssel, die door zijn deftige manieren zijn spotlust opwekte. Daar kwamen op die avonden ook Van der Goes en Kloos, met wie ik daar kennis maakte. Verwey zag men daar niet; hij was in dien tijd nog een jongeman van achttien jaar, die vroeg thuis moest zijn. Toch had hij al een reis naar
| |
| |
Amerika gemaakt, waarheen hij als particulier secretaris van een Amsterdamschen groothandelaar was meegenomen. Toen Kloos er voor het eerst kwam, zat ik toevallig naast hem in den kring. Wij spraken over Salammbô en toen ik zei, dat Flaubert daarvoor uit Polibius had geput, raakte ik bij hem de gevoelige snaar aan van het classicisme, zonder het te weten. Hij reageerde daar onmiddellijk op en dit eene woord was de grondlegging van een soort broederschap. Sinds dien tijd zijn wij altijd in relatie gebleven.
Een der trouwste bezoekers was de bij het kadaster werkzame jongeman Ten Bokkel, lid van De Dageraad en later schrijver van de brochure ‘Dominee, Pastoor en Rabbi’. De tooneelspelers Schulze en Schoonhoven lieten er zich een paar malen zien in de week. Schulze, die een der bij het publiek meest geziene acteurs was van het Nederlandsch tooneel, deed niets dan grappen vertellen. Hij had zijn opvoeding te danken aan Kneppelhout, die hem had laten studeeren voor het tooneel. De lange Schoonhoven zat er altijd bij deftig als een bisschop.
Ja, wie kwamen er niet bij Willemsen! Sommigen als vaste bezoekers iederen avond, anderen sporadisch en bij toeval verschijnend. Jan Veth zat er heel dikwijls; hij was toen nog leerling van de Rijksacademie te Amsterdam. Het was het begin van den tijd der nieuwe ideeën. De bezoekers zaten nog min of meer vreemd tegenover elkander en zij begonnen hunne gedachten te wisselen. Er was daar nog niet die confraterniteit, die later zou groeien in de bijeenkomsten in de Poort van Cleve en bij Mast, toen wij allemaal beproefde strijders waren geworden; de bijeenkomsten bij Willemsen waren het preludium tot de eigenlijke literaire beweging.
Het schijnt, dat nieuwe ideeën over kunst moeten worden geboren in tabaksrook, bij het gerinkel van glazen, het heenen-weer-geloop van kellners en het langs-strijken van onverschillige bezoekers. Maar toch moet ik zeggen, dat alhoewel de eerste kiemen soms ontstaan door het samenstooten der meeningen, de volkomen gedachte pas tot verwerkelijking kan komen in stilte en eenzaamheid.
Frederik van Eeden heb ik ook voor het eerst bij Willemsen ontmoet, hoewel hij nooit aan de gemeenschappelijke artiestentafel ging zitten. Ik kwam er op een avond met Van der Goes binnen en toen vonden wij hem in den wintertuin, waar hij alleen aan een tafeltje zat. Hij was medisch student en president van het Amsterdamsche studentencorps. Hij had al eenige gedichten gepubliceerd en een paar van zijn kleine
| |
| |
comedies. Zijn ‘Kleine Johannes’ had hij toen bijna voltooid in manuscript.
Dr. Doorenbos hield omtrent '85 voor het Amsterdamsch publiek eenige lezingen over geschiedenis des avonds in Américain. Hij was historicus van zijn vak. Zijn financieele omstandigheden waren in dien tijd slecht en daarom hadden eenige zijner oud-leerlingen van de H.B.S. hem van Brussel, waar hij woonde, laten overkomen om in Amsterdam te spreken. Vooral Van der Goes had zich daarvoor gespannen. Na afloop van de lezing verzamelden zich rondom hem op zijn kamer boven in het hotel eenige bewonderaars en oud-leerlingen, waaronder Kloos, Verwey, Van der Goes. Ik ben ook eens op een avond bij hem geweest en hoorde dien gezelligen prater met groote aandacht toe. Hij had een zeer innemend en beteekenisvol uiterlijk: een groot rond hoofd met zilveren haren, rozige, frissche wangen, schitterend geestige oogen en hij nam onmiddellijk iedereen voor zich in. Men zag hem den beroemden man aan. Doorenbos, dat was de man, die aan zijn leerlingen Jacques Perk, Kloos, Verwey, Van der Goes en anderen zelfstandige literaire ideeën had zoeken bij te brengen. Onze vriend Arnold Croiset, die eenige artikelen over geschiedenis schreef in het weekblad De Amsterdammer, was ook uit zijn school.
De menschen, die aanvankelijk zoo tegen De Nieuwe Gids te keer gingen, haalden er ook meestal Doorenbos bij, aan wien zij veelal de schuld gaven van de revolutionnaire ideeën in de literatuur. Hij was overigens een zeer gerespecteerde persoonlijkheid. Hij had een algemeene geschiedenis der literatuur geschreven, op het oogenblik tamelijk vergeten, maar die toch enkele goede dingen bevat. Het is een dik volume. Hij werd later bij het verschijnen van De Nieuwe Gids gevraagd om een historische studie, die in een van de eerste afleveringen is verschenen.
Men kan zeggen, dat Doorenbos veel invloed heeft gehad op de nieuwe literaire ideeën van dien tijd. Hij vond in eenige zijner leerlingen (Kloos, Verwey, v.d. Goes, Croiset e.a.) menschen, die hem begrepen, die van hem leerden zelfstandig te denken en te oordeelen. Was hij er niet geweest, dan zouden die jongeren zich misschien niet zóó verbonden hebben en niet zóó hebben vastgestaan in hun eigen zelfstandige opvattingen. Zoo mag de rol van Doorenbos niet worden vergeten, want hij was een schakel van het oude tot het nieuwe. Hij was iemand, die sprak met overtuiging, die zijn ideeën
| |
| |
opdrong, inplantte; omdat hijzelf klaar zag, waren zijn ideeën helder en daardoor vatbaar voor overplanting. |
|