| |
Moréas
Zij waren beiden eigenaardige menschen en zeldzame verschijningen. Vooral Moréas was een man, die op zichzelf stond en op niemand geleek in zijn optreden. Nu hij niet meer is, spijt het mij soms, dat ik niet nog meer zijn omgang heb gezocht, vooral in den beginne, niet zoozeer later, toen hij reeds beroemd was en steeds uit de hoogte sprak. Hij deed dat met iedereen, hij handhaafde altijd zijn persoonlijkheid, ook tegenover later beroemd geworden politici, die met hem in het café La Vachette zaten.
Hij had eenige maanden vóórdat hij in Parijs kwam in Bonn doorgebracht. Hij kwam uit Athene en zijn naam was Johannes Pappadiamantopoulos, naar ik meen; Moréas was een door hem aangenomen naam. Hij vertelde mij, dat hij in Bonn kennis had gemaakt en meermalen in de kroeg had gezeten met den musicus Plomberg, die vroeger orkestdirecteur was geweest te Bergen in Noorwegen. Eigenaardig, dat ik met dien man ook menigen avond in de kroegen van Bonn had doorgebracht.
Moréas' ambitie in Parijs was een groot Fransch dichter te worden. Voor het publiek heeft hij dat doel wel bereikt. Alhoewel hij niet met Verlaine b.v. op één lijn kan worden gesteld, heeft hij toch menig schoon vers in de Fransche literatuur gebracht.
Vier of vijf keer heb ik met hem een nachtelijken tocht door Parijs gemaakt. Ik weet nog, dat wij in café Sylvain bij de Opéra met een paar vroolijke dames zaten, die wij daar hadden leeren kennen en tegenover wie Moréas met een zekere superioriteit optrad. Zij durfden hem niet aan. Wij gingen van café tot café, begeleidden een vrouw naar hare woning in de buurt van Monmartre.
Aan het huis gekomen, waar zij woonde, zei Moréas: ‘Wij willen wel eens zien hoe u geïnstalleerd bent, dan rusten wij meteen wat uit.’
Toen gingen wij door allerlei donkere gangen, stegen eenige donkere trappen op en kwamen eindelijk aan een soort galerij met Gothisch snijwerk. Daar was haar woning, één kamer, haar zitkamer en slaapkamer tegelijk.
| |
| |
Alles was stil om ons heen. Ik keek over de balustrade naar beneden en kon daar in het donker bijna niets onderscheiden. Boven ons was nog een dergelijke galerij. Waarvoor dit bouwsel ooit gediend had, was mij een raadsel, maar op dit uur van den nacht was het geen tijd om daarnaar onderzoek te doen.
Wij gingen op een canapé zitten en Moréas vertelde eenige grappen op luiden toon en op een hoogdravende manier. De dame kwam onder den indruk, zij leek een goedige meid en lachte mee. Zij was in het geheel niet boos, dat wij opeens afscheid van haar namen, zeggende, dat wij weer vroeg op de drukkerij moesten zijn.
‘Ja’, zei Moréas, ‘geen vrouw kan mij verleiden als ik mij dat eenmaal zoo heb voorgenomen om onverschillig te zijn.’
Waar dat huis lag, weet ik niet meer, het moet in de buurt van de Rue Blanche zijn geweest. Zij leidde ons weer het labyrint uit met een kaars in de hand.
Daarna marcheerden wij naar de Halles, waar het leven zich al begon te roeren. Het zal toen halfdrie of drie uur zijn geweest. Wij aten daar oesters, gingen nog een paar kroegen binnen en trokken tegen zes of zeven uur naar huis. Wij liepen samen tot in het Quartier Latin den Boulevard Saint Michel op, vanwaar ik gauwer op mijn kamer was dan Moréas, die nog een eindje moest loopen tot bij het park Monsouris, waar hij woonde, geheel in het Zuiden.
Verschillende malen heb ik met Moréas zulk een nachtelijken tocht door Parijs gemaakt. De eene leek op den anderen. Op een daarvan ontmoetten wij in een café, ik meen in Américain, Jules de Marthold een bewonderaar van François Villon. Hij was een man van middelbaren leeftijd, voornaam uitziend, slank en kaalhoofdig. Ik herinner mij, dat ik hem zei, dat een dr. Byvanck, een Hollander, een artikel of boek over Villon had gepubliceerd. ‘Laat hij mij dat sturen’, antwoordde hij, ‘dan zal ik hem een artikel wijden.’
Moréas en ik namen eens deel aan een banquet. De schrijver Thiaudière was president. Ik ben de reden van het banquet vergeten, maar wel weet ik, dat het plaats had in het vanouds bekende restaurant ‘La Peyrouse’, een restaurant, dat nu nog bestaat en den roep van zijn fijne keuken handhaaft. Het is gelegen op den linker Seine-oever, bij den Quai Malaquais.
Aan het dessert moest iedereen iets voordragen. Ik herinner mij nog een der gasten, een man van ongeveer zestig jaar met een reusachtigen grijzen baard, die een gloeiende berijmde
| |
| |
satyre afstak tegen den général de Martinpré. Zijn toorn en verontwaardiging lieten ons allen koud, maar wij hoorden deze verzen van haat toch met een zekere consideratie aan. Of de generaal de Martinpré deze geeseling had verdiend, ben ik nooit te weten gekomen.
Toen men mij vroeg een Hollandsch gedicht te laten hooren om den klank te vernemen van de Hollandsche taal, wist ik niets beters te doen, dan een paar verzen van Bilderdijk uit zijn Ondergang der eerste Waereld te citeeren, om aan te toonen, dat het Hollandsch in staat was een zoogenaamde harmonie imitative weer te geven. De verzen waren:
‘Als 't dof gebrom van verre donderslagen
Op vleugelen van den storm de dalen rond gedragen
En met den hollen galm van kluft en rotsspelonk
Al rommelend voortgerold in dreunend berggeronk’... enz.
Hoe het verder was weet ik niet meer, maar het kwam op deze regelen aan, die het geluid van den donder trachtten na te bootsen. Een van de gasten zei: ‘On peut s'en faire une idée’.
Toen eenigen Moréas zochten over te halen een van zijn gedichten voor te dragen, riep ik met harde stem naar hem toe: ‘Viandes de Gargoter’.
Hij gaf mij een wenk om te zeggen: ‘Dat zal ik doen’, en hij begon op zijn gewonen, luidklinkenden toon het gedicht te zeggen.
Onder de aanwezigen was ook de oude heer Read, de vader van een jongen dichter, toen reeds overleden. Zijn dochter is de vertrouwelinge geweest van Barbey d'Aurevilly, den grooten Katholieken schrijver. De Reads waren protestant, zij waren van Fransch-Engelsche afkomst.
Mélandri, de bekende fotograaf, ook auteur van een paar boekjes, vertelde mij dat hij eens op een avond iemand moest zoeken en dien eerst in het derde door hem afgezochte theater vond. In alle drie de schouwburgen zag hij den heer Read, die er een halfuur ging doorbrengen. Deze had overal introducties en bewoog zich veel in de Parijsche artiesten-wereld. Ik trof hem in de meest afgelegen lokalen van de bohêmeartiesten.
Zijn dochter Louise was twaalf jaar ouder dan zijn zoon Henri Charles, de dichter. Zij was een moeder voor den jongeren broer geweest en zij heeft haar leven lang om hem getreurd. Zij was een fijne vrouw en had een intense behoefte om zich toe te wijden en op te offeren. Coppeé zeide van haar,
| |
| |
dat zij alleen hield van ongelukkigen en bedroefden. Ook voor dezen dichter is zij een trouwe vriendin geweest, zij heeft hem in zijn laatste ziekte bijgestaan tot aan zijn dood.
Barbey besefte wel, wat zij deed voor zijn persoon en zijn werk. Hij noemde haar: ‘Mlle Ma Gloire’. Zij is een ware liefdezuster voor hem geweest; zij zorgde met groote toewijding en zelfopoffering voor zijn welzijn. Na zijn dood bekostigde zij een uitgave van zijn werk, waardoor hetgeen hij in couranten had gepubliceerd werd bewaard. Ook gaf zij zijn verzameling notities uit, losse aanteekeningen, invallende gedachten, waarin een auteur zich op de meest intieme wijze doet kennen.
Zij was een slanke, blonde vrouw, met een fijn en zeer karakteristiek gezicht. Haar vader was vriendelijk en hulpvaardig en deze beide zeer goede menschen waren dadelijk bereid mij bij hun vrienden en kennissen, die zeer talrijk waren, te introduceeren.
De heer Read, een geleerd historicus, was de stichter van het Museum Carnavalet. Hij had een tijdschrift opgericht, L'Intermédiaire des chercheurs et des curieux, waarvan de medewerkers historische raadsels trachtten op te lossen. Hij zeide mij, dat er in Holland een tijdschrift met dezelfde strekking bestond, De Navorscher. Hij heeft ook eenige werken uit de 16de eeuw uitgegeven.
Moréas was een eigenaardige persoonlijkheid. Hij verstond de kunst zijn wezen steeds in de hoogte te houden. Voor niemand deed hij onder. In het samenzijn met de menschen drukte hij dat uit door het telkens opheffen van zijn hoofd. Zijn kin kwam daardoor in de hoogte en zijn blik liet hij dan over zijn wangen glijden. Deze kracht, of noem het handigheid, liet zijn carrière gelukken. Hij deed niet alleen niet onder voor gewone of onverschillige menschen, maar ook niet voor hen, die in de politieke of sociale kringen tot de meest krachtige persoonlijkheden behoorden.
Ik weet niet wat Moréas in mij vond of zag. Ik trad steeds egaal onverschillig maar positief tegenover hem op. Zooals ik mij hem herinner, bleef hij zich tamelijk gelijk, zoowel tegenover eenvoudige menschen als tegenover meer gecompliceerde en zelfs schitterend begaafde. Ik betreur nu, dat ik zooveel van zijn literaire opinies heb vergeten. Maar niet alleen van zijn literaire opinies, ook van de andere dingen, die hij mij vertelde, is mij veel ontschoten.
Hij was een bewonderaar van Homerus. Zoo deed hij tenminste, maar nooit citeerde hij iets anders dan de woorden
| |
| |
poluplosboio thalassès, om aan te toonen hoe Homerus over de zee zong. Hij vond de Homerus-vertaling van Leconte de Lisle slecht en zei, dat hij nog liever die van Madame Dacier had. Dat is eene bewerking uit de achttiende eeuw.
Terugkomend van een soireetje bij Charles Cross zei hij tegen mij, dat hij voor Daudet niet veel bewondering had, maar dat de eenige romanschrijver, die hem op dat oogenblik imponeerde, Zola was. Van de dichters en tijdgenooten vond hij Verlaine wel de grootste en hij citeerde gewoonlijk van hem met zijn eigenaardige intonatie:
Sur ton jeune sein laissez rouler ma tête,
Toute sonore encore de tes derniers baisers.
Dat vond hij den mooisten regel van Verlaine en daarbij zei hij eens tegen ons allen - wij waren met een tiental bij elkaar -: ‘C'est bien le plus fort après Baudelaire’. Er blijkt daaruit, dat de zanger van Les Fleurs du Mal voor de toenmalige, jonge Fransche generatie de hoofddichter was, de dichter, wiens uitspraken onomstootelijk vaststonden.
Wij troffen Madame Verlaine nu en dan bij Charles Cross, die woonde in de Rue de Rennes. De kamers waren op een van die avonden gevuld met bezoekers. Moréas en ik stonden in een hoek te praten, toen Charles Cross bij ons kwam en zeide, dat het toch zoo jammer was, dat Verlaine en zijn vrouw - die dit gesprek niet kon hooren - van elkaar waren gegaan en hij vroeg of Moréas, die Verlaine nogal goed kende en die toen een groot bewonderaar van hem was, hen niet tot elkaar zou kunnen brengen. Toen zei Moréas tegen mij:
‘Wij zullen het eens probeeren. Ga jij mee, dan gaan we samen naar Verlaine toe.’
Ik heb toen een ontwijkend antwoord gegeven, bewerende, dat ik hem persoonlijk niet kende. Ik weet niet of het gelukt zou zijn, maar in ieder geval, wij hebben geen poging tot verzoening bij den dichter gewaagd, en ik heb dezen pas later in Amsterdam op het atelier van Witsen leeren kennen; dat moet in één- of tweeënnegentig zijn geweest.
Verlaine was in het begin der tachtiger jaren nog slecht gezien en werd zooveel mogelijk gemeden wegens zijn Belgisch avontuur met Rimbaud. Hij ging toen dan ook weinig met andere artiesten om. Barrès had in 1883 het plan van de verhouding tusschen Verlaine en Rimbaud een kleinen roman te maken. Hij kende in dien tijd Verlaine niet persoonlijk, hij had hem nooit gezien. Hij heeft dit plan laten varen, toen hij
| |
| |
persoonlijk met den auteur van Sagesse bekend raakte. Het zou inderdaad te veel tegen het gevoel indruischen het doen en laten van een kennis in de meest intieme bijzonderheden voor den dag te halen.
Mevrouw Verlaine had mij menig staaltje van het zonderling gedrag van haar man verteld. Zoo o.a. dat hij dikwijls dronken thuis kwam en met zijn schoenen aan in bed ging liggen en dat hij die dan absoluut niet wilde uittrekken. Hij was altijd koppig. Dat waren allemaal redenen, waarom ik mij met een verzoening, die zeer problematisch was, liever niet wilde bemoeien.
Mevrouw Verlaine zag er in dien tijd breed en welgedaan uit. Zij was middelmatig groot. Ik heb haar meestal in een zwartzijden japon gezien. Zij was buitengewoon beminnelijk en had ook iets zeer bekoorlijks. Zij had bijzonder fraaie armen en was wat de Franschen noemen ‘une belle femme’. Wel was zij wat gezet. Zij zeide mij, dat zij naar de Amsterdamsche wereldtentoonstelling ('83) wilde gaan en beloofde mij te komen opzoeken, wanneer ik dan in Holland zou zijn. Zij leek mij niet de vrouw, die de onderneming om Verlaine's echtgenoote te zijn, tot een goed einde zou kunnen brengen.
In alle geval is het zeker, dat Verlaine voor het huwelijksleven weinig geschikt was. Misschien hebben zijn vrouw en hare familie hem niet genoeg vrijheid van beweging gelaten en is door deze omstandigheden een conflict gekomen. Zij was uit de gegoede bourgeoisie; zij zeide mij dat zij de dochter van een notaris was. Zij vertelde, dat Rimbaud een zeer slechten invloed op hare verhouding met haar man had gehad.
Maar om op Moréas terug te komen: deze verhaalde eens van een duel dat hij had gehad. Hij zei niet met wien. Ik herinner mij nog wel, dat hij vertelde, dat hij in den vroegen morgen, toen het nog donker was, met zijn secondanten naar het terrein ging, waar het duel zou plaats hebben. Jammer genoeg zijn mij allerlei bijzonderheden daarvan ontgaan. Alleen is ‘de koude rilling van dien ochtend’ nog in mijn geheugen blijven hangen. Het was niet de angst, die hem deed beven, dat zou hij nooit toegegeven hebben, maar de kou.
Het is weinig bekend, dat Moréas een of twee zijner gedichten aan de Hollandsche literatuur heeft ontleend. Dit kwam zoo:
Op een morgen klopte hij bij mij aan en vroeg of ik hem niet het een of ander gedicht uit het Hollandsch in Fransch proza zou kunnen vertalen. Hij wilde het dan verwerken tot een gedicht, zei hij. Ik dacht toen aan een ballade van Hofdijk
| |
| |
en daar ik het boek niet bij mij had, schreef ik aan mijn broer Emile mij daarvan de vertaling te sturen. Deze stof uit de middeleeuwen moet Moréas eenige jaren daarna tot een of twee gedichten hebben verwerkt, want in een Nederlandsch tijdschrift heb ik in de tachtiger jaren de vraag zien opgeworpen of Moréas Hollandsch kende. Zijn verzen naar Hofdijk zijn mij nooit onder de oogen gekomen en ook heden weet ik niet of ze in een van zijn bundels zijn te vinden.
Hij was in het algemeen een prettige man in den omgang, maar als men met hem alleen was, werkte hij soms vermoeiend. Het aardigst was hij, wanneer er anderen bij waren en hij met zijn gezegden ingreep, wanneer het te pas kwam.
Den laatsten keer, dat ik hem heb gesproken, was in La Vachette. Ik kwam daar binnen met Isaac Israels en wij namen plaats dicht bij de deur. Moréas zat in den uitersten hoek met eenige aankomende politici. Toen hij ons in het oog kreeg, kwam hij naar ons toe en vertelde zeer uitvoerig en met luide stem hoe zijn tragedie Iphigénie overal succes had gehad, in Athene, in Caïro, in Alexandrië en hij noemde nog menige andere stad met grooten ophef.
‘Iphigénie a été jouée à Athènes, au Caire, à Alexandrie...’ Dat alles droeg hij voor als het ware op luidklinkenden toon met zijn gewone hoogdravende intonaties.
Hij hield dien toon ook vol in zijn verder gesprek, niettegenstaande hij zich beijverde beminnelijk te zijn. Wij, Hollanders, wij vonden dien toon op het laatst wel wat vermoeiend. Toch was het gesprek in La Vachette een prettig intermezzo. Aan den persoon van Moréas zaten voor mij zooveel herinneringen vast, dat niettegenstaande zijn opsnijderijen van dien avond deze bijeenkomst een aangenamen indruk heeft achtergelaten. Men kon het trouwens van hem verdragen. Niemand nam hem dien toon kwalijk, dien men van een ander niet zou hebben kunnen velen. Deze ontmoeting was in 1905; in 1910 is hij gestorven.
Moréas was een goede man, hij was altijd behulpzaam. Hij was ook dankbaar. Eens had ik als correspondent van het Leidsche studenten-weekblad Minerva eenige verzen van hem daarin geciteerd. Daarvoor toonde hij zich steeds erkentelijk. Om zijn persoonlijkheid blijft een geheimzinnig waas hangen. Men wist niet waarvan hij leefde. Hij woonde meestal in excentrische buurten, zoo bij het park Monsouris.
Hoe en waarom hij naar Parijs is gekomen heeft hij nooit duidelijk verteld. In Athene had hij te voren reeds eenige Nieuw-Grieksche verzen gepubliceerd. Wat hem aanleiding is
| |
| |
geweest zich geheel te geven aan de Fransche literatuur is mij niet bekend.
In ieder geval zijn zijn verschijnen en slagen in het hem vreemde idioom geheel eenig. Meer dan andere buitenlanders (ik noem slechts Fiorentino, Heine) is hij er in geslaagd zich met het Fransche element te vereenzelvigen. Alle andere buitenlanders, die zich van de Fransche taal hebben bediend, doen zich voor als vertalers, correct weliswaar, maar niet zoo ‘urwüchsig’ als gebruikende hun eigen idioom.
Hij heeft het zelfs klaar gekregen een eigen school van poëzie te stichten, n.l. de Ecole romane. Veel is er niet van overgebleven en tegenwoordig behoort zij geheel tot het verleden. Om dieper in het Fransche idioom door te dringen, zocht hij het bij de bronnen, zoo bij François Villon en vooral bij Ronsard. Deze laatste had zijn groote bewondering.
Het slagen van Moréas in de Fransche literatuur staat geheel op zichzelf. Dat hij als vreemdeling daarin scheppend werk heeft verricht, is een geval, waarvan ik geen ander voorbeeld weet. Ik sprak van Fiorentino en Heinrich Heine, die in het Fransch hebben geschreven, doch dat waren vertalingen of critieken. Het is heel iets anders een gedicht in een vreemde taal te laten klinken, dan wetenschappelijk werk daarin te leveren. Toen hij zijn Fransch werk over de Mooren in Spanje wilde schrijven, vertaalde professor Dozy, om zich te oefenen in het Fransch, een Franschen roman in het Hollandsch en bracht daarna zijn eigen overzetting weer in het Fransch terug. Zijn werk over de Mooren is in goed Fransch geschreven, doch heel wat moeilijker is een vers te voorschijn te brengen, dat in geen enkel opzicht een vreemde herkomst verraadt. De dichter Moréas heeft geheel moeten uitgaan, niet van zijn Grieksche origine, maar van het Fransche gevoelselement. Hij heeft zich niet moeten aanpassen aan de Fransche taal, maar hij heeft zich moeten onderdompelen in het Fransch, er zich geheel van laten doordringen en alle andere talen heeft hij moeten vergeten; alle andere talen moesten niet meer voor hem bestaan. Zeker, hij was nog jong, toen hij in Parijs zijn literaire loopbaan begon, maar dan nog zou een ander hem dit niet zoo gemakkelijk hebben nagedaan. Van de waarde zijner verzen afgezien, is dit reeds een buitengewone tour de force geweest.
Doch zijn verzenbundels hebben waarde voor de literatuur, dat kan niemand ontkennen. Hij is een dichter, dien men niet moet minachten, maar zijn hoogdravendheid, die reeds in de conversatie kwaad deed, doet dat ook in zijn beste verzen.
| |
| |
Die hoogdravendheid maakt, dat velen zijner gedichten hol klinken. Stel een vers van Verlaine als:
Comme il pleut sur la ville...
naast een van Moréas, dan vinden wij twee contrasten. De een zuiver uitzeggend gevoel, de ander trompetteerend met harden klank in de lucht. De aanvankelijk groote bewondering van Moréas voor Verlaine is dan ook later op een soort antagonisme uitgeloopen.
Moréas' dichtkunst ontsprong aan een valsch beginsel. Hij begon met zijn stem te verheffen, terwijl zijn aandoening nog afwezig was. Als Verlaine begon, was hij vol emotie, diep in zichzelf was hij aangedaan en dan stortte hij uit wat hem bezielde of drukte. Moréas ging uit van de leegte, Verlaine van de volte. Zij ontmoetten elkander op het analoge terrein, doch Moréas zondigde vanuit het principieele, vulde langzaam de kokers van zijn verzen, terwijl Verlaine slechts ordenend optrad in de borrelende wateren van zijn emoties.
Verlaine was de echte dichter, Moréas was dikwijls, ik zeg niet altijd, een rederijker. Zeker was hij dat niet altijd, want somtijds is bij hem de emotie niet te miskennen, doch meestal bedierf hij het effect door de zucht om groot te willen doen, om zijn eigen geluid te hooren.
Dit willen-hooren van het eigen geluid is verderfelijk, het laat de emotie niet opkomen en vermeit zich alleen in zijn eigen superioriteit, die boven de emotie uitkomt. Het plezier, dat zoo een dichter aan zichzelf heeft, ontneemt het plezier aan den lezer of toehoorder. Zelfs de conversatie van menschen, die zichzelf graag hooren spreken, mist meestal alle bekoring en de preek of redevoering van dergelijke liefhebbers van hun eigen geluid is zonder effect en kan hoogstens verbluffend werken.
Hoewel het overvloedige opborrelen der emotie bij Verlaine een voortreffelijke eigenschap is, raakt het intellectueele moment bij hem te veel op den achtergrond en wordt verduisterd en verneveld door het sentiment, dat hij niet in kan houden. Een voorbeeld van een dichter, bij wien het intellect en het gevoel zich tot prachtige harmonie meestal vereenigden, is Ronsard, die dan ook de volle bewondering had van Moréas. Welbeschouwd, hebben de verzen van dezen Griek meer klaarheid van structuur dan die van Verlaine en daarom heeft hij iets weldadigs.
| |
| |
Moréas' kleine lyrische gedichten zijn stellig zijn beste. Zij zijn zeker meer waard dan zijn Iphigénie. Hij was vooral sterk door zijn overdonderenden uitval. Dat was zijn kracht, daardoor imponeerde hij, daardoor bleef hij altijd de baas.
In zijn laatste ziekte had Moréas bepaald, dat zijn lijk moest worden verbrand en hij had zijn vrienden verzocht zijn asch in de Seine te strooien. Hij gedroeg zich als een stoïcijn en zag kalm den dood aankomen. Geheel anders dan Hugo. Toen Mendès uit diens sterfkamer kwam, zeide hij tot de wachtenden voor de deur: ‘C'est la mort du taureau’. Een mijner vrienden stond er bij en hoorde het.
Moréas was alleen neergedrukt door zijn lichamelijke ellende, maar de kracht van zijn geest heeft hij tot het uiterste toe in stand gehouden.
‘Il paraît que le perron fait très beau. Belle grille! Ce sera un bel enterrement. Il y aura de bons discours. Vous verrez...... Des fleurs, mais en gerbes; j'ai horreur des couronnes. Je ne parle pas, bien entendu, des couronnes métalliques!! Après l'incinération, au soleil couchant, vous irez en barque sur la Seine et vous jetterez, chacun sa poignée, mes cendres au fil de l'eau.
‘Allons, vous pourriez être attristés si je n'étais pas parti au printemps.’
Zoo zei hij op zijn sterfbed tegen zijn vrienden, die dit later hebben verteld.
Moréas introduceerde mij bij Charles Cros, die met zijn vrouw gewoonlijk Donderdagsavonds tegen halfnegen ontving. Cross woonde in de Rue de Rennes, kort bij de Gare Monparnasse. Zijn vrouw was een Deensche. Hij had een paar kinderen, die toen nog klein waren. Van al de Fransche literatoren, die ik heb ontmoet, was hij wel een van de meest sympathieke. Hij was ingenieur; men zeide, dat hij de uitvinder was van de fonograaf en dat hij nog verschillende andere uitvindingen had gedaan. Hij was zeer zeker een geniaal mensch. Hij was niet sterk van gezondheid en somtijds bij een avondreceptie overviel hem een zwakte, zoozeer, dat hij zich moest terugtrekken. Zijn vrouw bleef dan bij ons. Wij circuleerden door de twee of drie kamers, die voor de gasten disponibel waren.
Daar kwamen allerlei artisten te zamen en er werd dan voorgedragen. Er kwamen musici, schilders, schrijvers. Charles Cros was de auteur van een bundeltje verzen, dat ik nog van hem heb. Het heet Le Coffret de Santal. Daarin komt o.a. voor
| |
| |
de bekende monoloog Le Hareng Saur, die Coquelin bij iedere voorkomende gelegenheid ten beste gaf; een gedicht, dat altijd succes had. Hij is niet oud geworden; hij stierf in '88.
Zijn broer Antoine was ouder dan Charles. Hij was doctor in de medicijnen. Hij droeg een langen profetenbaard. Hij kwam veel op de avonden bij Marie Kryzinska en ook in Le Chat Noir. Wat ik nog van hem heb onthouden, is dat hij mij eens vertelde ontdekt te hebben de multiplicatie van het menschelijk aangezicht op de verschillende deelen van het lichaam. De borsten b.v. beschouwde hij als ‘des faces éteintes’; ook den rug noemde hij zoo, evenals het achterhoofd, dat voor hem ‘une face éteinte’ was. Hij wilde die ontdekking publiceeren. Antoine Cros was in ieder geval ook een geniaal mensch. Den derden broer, die een gezien beeldhouwer was, heb ik niet gekend; ook hij was een artiest van beteekenis.
Tot de trouwste bezoekers van de avondjes bij Charles Cros reken ik den heer en mevrouw Jacquemins. Hij een groote, zeer ernstige man, zij, een kleine, mooie, geestige jonge vrouw. Ik meen, dat hij schilder was; ook zij was artiste. Er kwam daar de etser Guinard, een goed artiest.
De drie broers Cros waren menschen van genialen aanleg, doch zij hebben te weinig van hun genie geprofiteerd. Het meest misschien nog heeft de beeldhouwer gedaan, die verschillende werken heeft nagelaten. Charles is niet erg productief geweest; zijn droomerig talent bestemde hem niet tot activiteit. Dat is zeer te betreuren, want hij had door zijn aanleg voor fysische wetenschappen heel wat meer kunnen geven, dan hij heeft gedaan, en hij had als uitvinder misschien een wereldreputatie kunnen hebben. In zijn Coffret de Santal komen enkele delicate, fijngevoelde verzen voor, ook een paar brokken rhythmisch proza. Op den bodem zijner ziel lag een neiging tot weemoedigen humor. Le Hareng Saur is er een voorbeeld van en in zijn Coffret komt menig vers voor vol van fijne melancholie.
De broeders Cros, bij al hun talenten en bij hun omgang met los levende artisten, waren ernstige, solide menschen. Een uitvloeisel daarvan was dan ook zijn verzoek de Verlaines weer tot elkander te helpen brengen. Hier vergiste hij zich; ‘le pauvre Lélian’ was de meest verstokte bohème, die toen in Parijs rondliep.
Een geheel ander soort mensch was Maurice Rollinat. Hij was uit de département de la Creuse. Of Georges Sand daar
| |
| |
ergens heeft gewoond, weet ik niet. Hij vertelde mij, dat hij een petekind van haar was. Zij was in '76 gestorven.
Rollinat is eenigen tijd op een administratie-bureau geweest en publiceerde toen een dichtbundel, geheeten: Dans les Brandes. Hij trouwde, doch tusschen hem en zijn vrouw was een voortdurende oneenigheid. Hij vertelde mij, dat toen zij eens samen gingen wandelen, hij met het geweer aan den schouder hangend, zijn vrouw plotseling tegen hem zei: ‘Geef mij dat geweer eens!’ Hij gaf het haar en zij schoot een vogel, die in een hoogen boom zat, naar beneden.
‘Ziedaar hoe ik met jou zal doen, wanneer dat noodig is’, zei zij.
De twee echtgenooten zijn kort daarna voor goed uit elkaar gegaan. Hij is in Parijs gaan wonen. Hij zeide mij, dat zij een buitengewoon intelligente vrouw was.
Tot zijn vijfendertigste jaar was hij geheel onbekend, totdat hij op een avond bij Sarah Bernhardt een paar zijner gedichten voordroeg. Toevallig was Wolff daar en deze schreef eenige dagen later een Courier de Paris van anderhalve kolom in zijn courant de Figaro over den nieuw ontdekten dichter.
Hij vertelde, dat hij een van zijn meest bekende gedichten had gemaakt in den nacht na het verschijnen van het artikel van Wolff, ‘... la gueule pleine de cognac et de goût de tabac’. Zoo was hij drastisch in zijn spreken en ook in zijn gedichten zag hij er niet tegen op krasse uitdrukkingen te gebruiken.
Rollinat was dus, wat men noemt, arrivé met vijfendertig jaar. Zij, die zijn talent afbraken, zeiden, dat hij een oude man was, want de meeste toen beginnende literatoren waren nauwelijks twintig en tweeëntwintig jaar. Barrès schreef een artikel over den in dien tijd pas verschenen bundel Les Névroses. Hij prees den dichter daarin niet erg. Wel zei hij de tekortkomingen niet ronduit, maar tusschen de regels door kon men die duidelijk lezen. De dichter was er dan ook niet erg over gesticht. Barrès woonde toen nog in Charmes.
In '83 schreef ik een artikel over Rollinat in het studentenweekblad Minerva, dat te Leiden verscheen. Ik prees daarin de naturalistische tendenz, het durven-bij-den-naam-noemen van de dingen.
Rollinat had zijn uiterlijk vóór. Een lange, slanke man met bijzonder expressief gezicht. Zijn trekken waren scherp en zijn gelaat was reeds gegroefd met zijn vijfendertig jaar. Hij droeg alleen een snor. Zijn volle, lange haren waren donker- | |
| |
bruin. Toen Wolff de loftrompet over hem had gestoken, was hij in Parijs de dichter die het meest over de lippen ging. In zijn verzen was, evenals in die van Moréas, iets gewilds, iets opzettelijks, maar bij hem was minder rethoriek. Rollinat zocht de sentimenten en voorstellingen zijner gedichten den lezer of toehoorder in te stampen. Hij zocht hem te overdonderen, bij voorkeur met horribele beelden.
Hij kwam in een zijner gedichten o.a. op tegen de dichters, die zich alleen lieten meesleepen door het gevoel tot sensatie geworden ‘...qui flottent sans guide et sans boussole sur le cloaque de la sensation’.
Dit vers was gericht tegen de in aanzien groeiende dichtkunst van Verlaine. Rollinat zocht in tegenstelling daarmede, het intellect en den wil in de poëzie te laten domineeren. Hij was een bewonderaar van Baudelaire. Hij beriep zich op dezen, als op zijn meester. Doch de voorstanders van de kunst der sensatie deden dat ook. Wie hier de werkelijk orthodoxen waren, is twijfelachtig. Ik zou haast meenen, dat Rollinat meer op Baudelaire geleek, dan Verlaine of Moréas.
Gelukkig zijn er in de scholen der poëzie geen, die dwingen tot navolging. Ieder dichter staat liefst op zichzelf. In den gloed van zijn zang moet hij den weg volgen, die hem door den innerlijken dwang wordt aangegeven. Hij is niet vrij om te kiezen; de inspiratie moet hem leiden, daarheen waar zij wil. Est deus in nobis agitante calescimus illo..........
Ik zei eens tegen Rollinat, dat zijn poëzie het tegenovergestelde was van die van Musset. Toen ik den volgenden keer bij hem kwam, zag ik het portret van den dichter der Nuits boven zijn schrijftafel hangen, waar het vroeger niet was. Hij had het zich aangetrokken. Hij ging dikwijls in, op wat ik hem zei. Toen ik in Amsterdam was, kreeg ik een brief van hem, waarin hij mij schreef: ‘Vous êtes un esprit profond et scrutateur’, een uitdrukking, waar Kloos mij later wel mee plaagde.
Ontroerend werkte Rollinat wel het meest, wanneer hij gedichten voordroeg van zichzelf of van Baudelaire en zich daarbij op de piano accompagneerde. De muziek, die hij daarvoor had gecomponeerd, was uiterst eenvoudig. Mooi was die vooral bij Baudelaire's La mort des pauvres. De volle accoorden, die hij dan met wilden slag van de toetsen deed opstijgen, waren indrukwekkend en deden de gespannen attentie der toehoorders rijzen tot bewondering. Zoo zong hij ook naar eigen muzikale opvatting Baudelaire's Invitation au voyage: ‘Mon enfant ma soeur, songe à la douceur...’ waarvan men
| |
| |
zei, dat de dichter toen aan Holland had gedacht. Het wiegelen en het zachte geschommel der tonen waren allerbekoorlijkst en gaven het deinen weer van een bootje op het stille grachtwater.
Rollinat was geen geroutineerde componist, doch hij musiceerde, zooals een innerlijke stem het hem ingaf en hij bereikte dan werkelijk mooie dingen. De musici van professie vonden hem geen componist, maar hij stoorde zich daar niet aan, zong op zijn manier en steeds ontroerde hij zijn toehoorders. Zoo met het lied:
Automne.
Et la treille qu'on a saignée
Tord ses bras maigres et nus
Sur la muraille renfrognée.
La brume a terni les blancheurs,
Et cassé les fils de la Vierge,
Et le vol du martin-pêcheur
Ne frissonne plus sur la berge.
Viens cueillir encore un beau jour,
Et en dépit du temps qui nous brise,
Mêlons nos adieux d'amour
Aux derniers parfums de la bise.
Louise Read, die een fijn muzikaal talent had, gaf o.a. de composities van Rollinat zeer mooi weer.
Hij verzamelde in een album de liederen, die hij had gecomponeerd.
Na het succes van Les Névroses gaf hij nog verschillende bundels verzen en proza. Zijn einde is treurig geweest. Hij verloor zijn verstand en verviel in krankzinnigheid. De oorzaak hiervan was, dat hij zijn gevoelens te hevig wilde beleven. Het leven op zichzelf is bij iederen mensch een kunst. Hij die uit instinct of inzicht de paden volgt, waarop zijn eigen natuur hem leidt, is een gelukkige. Hij die niet afwijkt door eigen schuld van den voorgenomen weg, is een levenskunstenaar. Maar niet iedereen weet zich te laten gaan, wanneer de stem hem roept.
Rollinat's aanzien als dichter is nooit zoo groot geweest als dat van Sully Prudhomme of Leconte de Lisle. Hij is tamelijk geïsoleerd blijven staan. Zijn roem is eerder achter- | |
| |
dan vooruitgegaan. Hem ontbrak het ware lyrisme. Hij was ook niet de ware zanger. Hij was meer een docent, hij wees aan. Aan de beweging van zijn verzen ontbrak de spontaneïteit. Voortdurend zocht hij te ontroeren. Wel bereikte hij veelal zijn doel, doch dit kwam door zijn hardnekkigen wil. Een enkele maal slechts bereikt hij la note émue en dan is hij op zijn best.
Vóór het artikel van Wolff kwam hij nog wel in Le Chat Noir. Daarna zag men hem er niet meer.
Rollinat had zijn uiterlijke omstandigheden vóór, meer dan de meesten. Een mooi klinkende naam, een in alle opzichten gunstig uiterlijk, hij was van goede familie, hij was niet geheel onbemiddeld. En toch heeft hij schipbreuk geleden. Er zijn dus nog andere factoren, die den mensch brengen tot het welslagen. Er is die onnaspeurlijke handigheid in het kiezen van den waren weg, die den mensch tot de victorie moet leiden. Doch vast was zijn wil. Langs allerlei klippen heeft hij moeten zeilen en met een gehavend vaartuig heeft hij de rust moeten bereiken.
Een kennis, om niet te zeggen een vriend, van Rollinat was Edmond Haraucourt, evenals Huysmans en Maupassant op een regeeringsbureau werkzaam. Iederen morgen zag men hem daarheen den boulevard Saint Michel afdalen met zijn serviette onder den arm. In den Cercle des Hirsutes en elders droeg hij zijne scabreuze gedichten voor, die hij een jaar daarná in een bundel vereenigde, onder den titel van La légende des sexes en uitgaf onder het pseudoniem van de Chablay. Het was niet bij een gewonen uitgever te krijgen en het werd in stilte verkocht. Barrès, die nogal bevriend was met Haraucourt, vroeg of ik niet een exemplaar wilde nemen, het kostte toen maar 10 francs en het zou er over eenige jaren wel 100 waard zijn. Ik deed het niet en ik denk, dat zonder mijn medewerking de exemplaren wel zullen zijn verkocht geworden.
Haraucourt was een dichter eventjes boven het middelmatige. Lichamelijk een flinke kerel met een satyrskop. Iemand, die goed was aangelegd om zijn weg te vinden. Verscheidene malen was hij candidaat voor de Académie Française en is het geloof ik, eindelijk geworden. Hij is ook al lang directeur van het Musée de Cluny, een zeer importante betrekking, waarin hij zich veel moeite geeft. De directie is hem goed toevertrouwd.
Een tiental jaren geleden zag ik hem in Cluny staan praten
| |
| |
met eenige bezoekers. Hij was nog dezelfde, behalve dat hij er meer welgedaan uitzag, waarvan een dikke buik het beste bewijs was. Ik heb hem toen niet aangesproken, hij kende mij blijkbaar niet terug en ik voelde er niets voor om opnieuw aan te knoopen.
Als diseur van monologen, vooral in den Cercle des Hirsutes, was zeer bekend in het Quartier Latin een zekere grappenmaker, die zich noemde Sapeck. Ernstige gedichten of monologen declameerde hij nooit, maar wel grappen en moppen van zijn eigen vinding. Als onweerstaanbare komiek was hij een vermaardheid. Waarschijnlijk was Sapeck niet zijn eigenlijke naam. Wanneer hij in den cercle de trappen opklom om iets ten beste te geven, verkneukelden allen zich reeds in het vooruitzicht van eens goed te kunnen lachen. Zijn gelaat vertoonde dan een onweerstaanbaren ernst met enkele schuinsche trekken van ondeugendheid, waarbij zijn kleine oogen scherp loerden.
Hij was een groote, zware kerel. Ik heb hem ziende, dikwijls moeten denken aan den in Leiden welbekenden student Schultetus Aenae, bijgenaamd den Griek, omdat hij zoo goed Grieksch kende. Men zei, dat hij iedereen ‘overdonderde’ met allerlei komische zetten. Hij was vele jaren lang student, niet in de letteren, maar in de medicijnen. Doch ik wil het nu niet over dezen hebben, misschien bij een andere gelegenheid.
Sapeck droeg gewoonlijk een reusachtige blauwe das, die breed over zijn borst zich spreidde. Hij was een ouderwetsche bohême in den waren zin van het woord. Een figuur in het Quartier Latin, zooals ze zelden voorkwamen. Jammer, dat niet meer te achterhalen is, waar die man is gebleven. Hij zou nu al heel oud zijn, waarschijnlijk is hij dood. Maar gaarne had ik iets meer van zijn levensloop vernomen. Ik heb nog een plaquette van hem, een monoloog, ik meen geïllustreerd door hemzelf.
Aan het Collège de France heb ik de lessen van menig professor bijgewoond. Ook daar was, evenals aan de Ecole de Droit en aan de Sorbonne, het onderwijs gratis. Men kan er in- en uitloopen onder lessen, zooals men wil.
Zoo ben ik voor de curiositeit eenige malen binnengeloopen in de collegezaal van Renan. Hij had het over Syrische inscripties, waarvan ik zoo goed als niets begreep. Ik bleef dan daar eenigen tijd met de andere toehoorders zitten. Dat waren
| |
| |
er niet veel. Een mooie jongedame met een Engelsch uiterlijk, die ijverig notities maakte en drie jongemannen, die insgelijks opschreven, wat Renan vertelde. Het interessante was het aspect van het geheel en het toezien hoe Renan zijn les gaf. Hij zat op een stoel voor een groot bord, half met den rug naar zijn toehoorders toe. Hij wees daarbij op het bord, waarop hij eenige Syrische of andere Semietische letters had geschreven en sprak boven zijn vooruitstekenden buik, als het ware voor zichzelf, over de mogelijkheden van wat die letters konden beteekenen.
Hij redeneerde met zichzelf en zei: ‘Zóó kon het zijn...’, maar, liet hij er dan op volgen, ‘zóó kon het ook zijn...’ En dan knikte hij en schudde met zijn groot hoofd. Hij had een korte en breede gestalte en zag er uit als, wat men noemt, ‘een pater-goed-leven’. In stilte schreven de leerlingen zooveel mogelijk op wat hij zei.
Eenige jaren tevoren had ik de lezing van Renan bijgewoond in de Leidsche gehoorzaal, waar hij het had over het thema: ‘Qu'est-ce-que une nation?’ Prins Alexander was van Den Haag overgekomen om hem te hooren. Ik zie nog diens gebogen gestalte binnenkomen, zijn grooten, bruinen baard. Toen ik Renan op zijn college in Parijs weer zag, scheen hij mij nog precies dezelfde.
Als geleerde en vooral als stylist verdient hij consideratie. Groote bewondering heb ik echter voor hem nooit gehad, omdat ik vond, dat hij noch als geleerde, noch als stylist, dat hoogtepunt heeft bereikt, dat een onafzienbare verte doet schouwen; maar beroemd was hij, zooals geen ander Franschman.
Ik heb ooit van hem gelezen, dat hij altijd royalist is geweest en dat hij trouw was aan tradities. Dit heb ik eens gezegd in een klein bericht, in dien tijd door mij gezonden aan den Limburger Koerier, die toen in Heerlen verscheen en waarvan de oprichter, de heer Weijerhorst, mij had verzocht hem nu en dan eens wat over Parijs mee te deelen. Ik vertelde dan in het Heerlensche courantje, dat men moest erkennen, dat in de politiek Renan trouw aan de traditie was geweest. Dit werd toen in Limburg slecht opgenomen. Een kapelaan was verontwaardigd geworden en schreef een artikel in een courant van Gulpen tegen mij, ‘den anoniemen zoogenaamden Parijschen correspondent’. De pastoor van Mechelen, die abonné was op het Heerlensch blad, zeide onmiddellijk zijn abonnement op en zijn huishoudster vertelde overal rond, dat de Limburger Koerier een zeer slechte
| |
| |
courant was geworden. De eigenaar-uitgever kreeg nu den schrik en wilde van mij geen berichten meer.
Een geringe lof aan Renan gegeven had dit onvoorziene gevolg. De antipathie tegen hem moest dus wel diep zijn geworteld bij enkele menschen. Een wijdverspreide antipathie maakt nog niet den grooten man, maar wel den man van beteekenis. Ik vind Renan een keurig stylist, die aan zijn taal een zacht deinend, hem eigen gegolf heeft weten te geven. Deze man van wetenschap telt mee in de literatuur. In dat opzicht zijn zijn Souvenirs misschien wel het beste, dat hij heeft gegeven. Meermalen heb ik vroeger hooren spreken over ‘la philosophie de Renan’, maar ik heb nooit goed begrepen, waarin die bestond. In ieder geval geloof ik, dat zijne wijsgeerige beweringen allesbehalve oorspronkelijk zijn.
Ook veel lessen van Taine heb ik bijgewoond. Deze werden gegeven aan de Ecole des Beaux Arts. Taine was noch aan het Collège de France, noch aan de Sorbonne aangesteld. Wat hij zei over de schilders, die hij behandelde, was wel degelijk en goed, maar zijn voordracht was allesbehalve schitterend. Hij was een denker en geen spreker. Zou het dan toch waar zijn, dat beide qualiteiten van een mensch, denker en spreker, zich niet altijd in den hoogsten graad vereenigen?
Het kwam mij voor, dat hij eenigszins geleek op den Leidschen professor der economie Vissering. Hij had niets in zijn voorkomen, dat hem tot een buitengewoon mensch stempelde en toch, deze man was een der belangrijkste schrijvers-figuren, die de negentiende eeuw heeft opgeleverd. Een geest, die zijn invloed over heel de wereld heeft doen gelden als wijsgeer en historicus. Bijna alles wat hij heeft geschreven, heeft een superieur cachet.
Doch laat ik hem geen historicus noemen. Pas in den laatsten tijd heb ik begrepen zijn eigenlijk karakter als schrijver. Hij was geen historicus, omdat hij zich met het vertellen van de opeenvolgende feiten der geschiedenis niet heeft ingelaten. Werp mij niet op, dat hij toch een geschiedschrijver was in zekeren zin, dat weet ik wel, maar naar mijn meening was hij niet een historicus, zooals ik het woord versta. Taine was een criticus. De feiten veronderstelt hij bekend te zijn. Hij schreef de critiek van den menschelijken geest, (De l'intelligence) van dichters en prozaïsten (Littérature Anglaise en essais) en van het gebeurde in den schoot eener natie (Origines de la France contemporaine). Hij was de ontleder. Zoo moet men hem zien en niet anders. Het critiseeren was zijn element en daarom is ook zijn roman een mislukking en
| |
| |
zijn Graindorge niets anders dan een critische beschouwing van het Parijsche leven van zijn tijd. Daarom is ook zijn Origines niets anders dan een critiek van het oude Frankrijk en het Frankrijk van het begin der negentiende eeuw, een critiek opstijgend tot de hevigheid van een wijdomvattend en grootsch requisitoir. Hij heeft daardoor een standpunt ingenomen, van waaruit hij niet rond om zich heen kijkt, maar waarbij hij zijn superioriteit boven de door hem behandelde stof blijft handhaven.
Na de les liet hij ons gewoonlijk de reproducties zien van de schilderijen, waarover hij had gesproken en wij maakten dan eenige opmerkingen daarover. Ik had het geluk nu en dan het een en ander te zeggen, dat zijn attentie trok. Op den weg, die naar den uitgang voerde, stond ik eens na de les een beeldhouwwerk te bekijken en Taine, die denzelfden weg ging, kwam daar naast mij staan, alsof hij verwachtte, dat ik hem nog iets zou vragen. Ik deed het niet. De persoonlijkheid van den grooten man imponeerde mij zoo, dat ik geen woord kon uitbrengen en ik ging weg.
Clémenceau was in het begin der tachtiger jaren nog niet die figuur van wereldbeteekenis, die hij later zou worden, maar bij het jongere Frankrijk was hij al zeer gezien. Toen nu eenige studenten hem des avonds in een gymnastieklokaal hadden uitgenoodigd om hem een punch aan te bieden, waarop hij dan het woord zou voeren, ging ik er heen.
Hij sprak erg kameraadschappelijk en toch was zijn betoog van een onweerstaanbare superioriteit, waartoe zijn welluidende stem, zijn duidelijk geaccentueerde toon en voordracht het hunne bijdroegen. Reeds in dien tijd kon iemand, die Clémenceau hoorde, zich voorstellen, dat hem nog een groote toekomst wachtte. Indertijd heb ik ook Gambetta gehoord en ja, diens woorden waren als een onweer. Het was een machtig accent, maar die vibreerende, duidelijke, scherpe redeneering van Clémenceau heb ik bij hem niet gehoord.
Beiden stonden dikwijls te spreken met de handen in de broekzakken. Gambetta's zware gestalte met zijn breeden, zwarten baard, met zijn vooruitstekenden buik, met zijn bulderende stem imponeerde, doch Clémenceau overtuigde.
Ik gaf van de speech een kort relaas in het studentenweekblad Minerva, waarvan de redactie mij toen verzocht nu en dan een bericht te sturen over de Parijsche studentenwereld.
Een jaar daarna, toen een paar Hollandsche studenten
| |
| |
graag een Fransche kamerzitting hadden bijgewoond, adresseerde ik mij aan den comte de Mun, den katholieken député, maar deze reageerde niet op mijn verzoek om een introductie, die noodig was om toegang tot de tribune te verkrijgen.
Ik zei toen tegen mijn Leidsche kennissen: ‘Ik zal het nog eens bij Clémenceau probeeren’.
Ik deed het en deze kwam onmiddellijk en stak ons drieën de hand toe. Dat was bijzonder vriendelijk en aardig, maar wat hier merkwaardig was, dat was de manier van de hand te geven, waarachter ik een kracht voelde trillen, die ik nooit bij iemand had opgemerkt. Dat alles ging bijzonder vlug, maar het maakte toch op mij een onvergetelijken indruk.
In den tijd, dat ik in Parijs studeerde, ben ik ook eens bij Alphonse Daudet geweest. Dat kwam zoo: Mijn vriend Paul Belon was met hem bekend geworden. Zij waren beiden uit de Midi. Landgenooten trekken elkaar aan in den vreemde. Parijs was nu wel niet een vreemd land voor hem, maar menschen uit de Midi zijn toch heel anders dan van de oevers der Seine.
Ik schreef aan Daudet een briefje, waarin ik mijn verlangen uitdrukte hem eens te komen bezoeken naar aanleiding van het verschijnen van zijn nieuwen roman L'Evangéliste. Hij schreef mij terug, dat hij mij met plezier zou ontvangen op een Zondagmorgen tusschen elf en twaalf uur. Dan kwamen enkele vrienden bij hem.
Ik ging op dat uur. Hij bracht mij in zijn werkkamertje, waar nog een paar menschen waren, aan wie hij mij voorstelde. Ik herinner mij nog, dat wij allen stonden, niemand was gaan zitten. Tot mijn verwondering offreerde Daudet mij een sigaar. Ik was dat van de Franschen niet gewoon. Ik nam ze aan, zeggende, dat de Hollanders veel meer rookten dan de Franschen. Hij liet ons nu een paar brieven zien van den hoofdpersoon uit zijn roman, die door godsdienstwaanzin was aangegrepen. Onthouden heb ik, dat hij van de godsdiensten in het algemeen zei: ‘Je les déteste toutes’.
Ik heb een korte aankondiging gegeven van L'Evangéliste in het studenten-weekblad Minerva.
Daudet was toen nog in de volle kracht van zijn leven. Een prachtkerel: niet groot, maar goed gebouwd. Hij had een keurig gesoigneerden zwarten baard en een vollen haardos. Hij droeg een monocle. Hij vertelde ons ook nog, dat hij ergens op een soirée was geweest, waar ook was de kamerpresident Floquet, de man die vroeger bij een bezoek van den
| |
| |
czaar van Rusland aan Parijs, had geroepen: ‘Vive la Pologne, monsieur!’
‘Ik heb’, zei Daudet, ‘achter in mijn oog een klein hoekje, waarmee ik als het ware zie, wat achter mij gebeurt. Ik hoorde iemand vragen: ‘Wie is die meneer?’, wijzende op mij. Ik zag, dat Floquet zijn schouders ophaalde en hoorde hem fluisteren: ‘Alphonse Daudet’. Hij zag er niet tegen op ons te vertellen, dat Floquet niet veel eerbied voor hem had.
Daudet had niets stijfs. Ook daarin was hij een echte Méridional. Zijn conversatie was vlot en ongedwongen. Dit bezoek bij hem blijft mij een prettige herinnering.
Ik heb altijd betreurd, dat ik geen kennis heb gemaakt met Viliers de L'Isle-Adam, want ik heb er een uitstekende gelegenheid voor gehad hem te ontmoeten, maar ik gaf er mij eenvoudig geen moeite voor, waarom weet ik zelf niet.
Ik dineerde wel eens bij twee dames, moeder en dochter. De moeder was een Riquetti de Mirabeau en een volle nicht van den comte Viliers de L'Isle-Adam, den vader van den bekenden prozaschrijver. Zij vertelden mij, dat nu en dan die twee neven, vader en zoon, bij haar kwamen binnenstormen. Dan vloog een van de twee naar de piano en fantaseerde zoo prachtig, dat zij telkens daarvan onder den indruk raakten, ‘...Mais ce sont des fous’, zeiden de dames. Zij hadden niet veel respect voor deze twee fantasten.
In dien tijd was de gezondheidstoestand van den graaf de Chambord zeer bedenkelijk en de oude dame vroeg mij altijd bij mijn binnenkomen: ‘Monsieur Erens, comment va le roi?’
Van de Orléansen wilden zij niets weten, ‘...car ils ont été toujours des trâitres’.
Zij hadden in de Bretagne een eenigszins vervallen landhuis, Les Fourneaux, waar zij ieder jaar in den zomer naar toe gingen. Toch waren zij niet rijk. In haar landhuis kwamen haar dan allerlei vrienden uit den hoogen adel bezoeken. Zij waren menschen van een verdwijnend type; in haar zag ik de verpersoonlijkte traditie van een Frankrijk, dat nog slechts hier en daar in de provincie en bij grooter uitzondering in Parijs bestond.
Nu ik na zooveel jaren in mijn ouderdom naar dit landschap mijner jeugd terugzie, hinderen mij daarin eenige gedeelten. Veel zou ik gewenscht hebben, dat anders ware geweest. Ik zeg mijzelf nu, dat ik die of die personen niet had moeten verwaarloozen; dat ik had moeten doordringen in sommige problemen; dat ik een plan tot een of ander werk
| |
| |
beter had moeten doorzetten. Ik liep toen rond onbezorgd over mijzelf en de toekomst, tevreden met het goede oogenblik, tevreden met de ontdekkingen, die ik voor mijzelf deed, zonder eerzucht en vergenoegd met eigen denksfeer en eigen sensaties.
Maar wie is tevreden over het gebruik zijner vroegere dagen?
Veel ook is er in dit landschap mijner jeugd, dat ik braak heb laten liggen, dat ik niet heb bezaaid met de tarwe der toekomst. En dan klaag ik mijn eigen inertie in stilte aan: ‘Dit had ik moeten doen en dat had ik moeten doen’. Maar iedereen bedenke, dat waarschijnlijk de later als schuldig geziene inertie, dikwijls de beveiliging is geweest in menig moment van het leven. |
|