Vervlogen jaren
(1938)–Frans Erens– Auteursrecht onbekendParijsche HeugenissenToen ik in Bonn bedacht, dat ik evengoed mijn studie in het Romeinsch Recht voor mijn candidaats-examen in Parijs kon doen, besloot ik daarheen te vertrekken. De huur van mijn kamers op den Belderberg was om en het semester was bijna afgeloopen en op een goeden morgen ging ik met den sneltrein van Keulen naar Parijs. Ik kwam zoowat tegen zeven uur aan, liet mij brengen naar het Hôtel des Etrangers in de Rue Vivienne en nadat mij een kamer was aangewezen, ging ik door de stad flaneeren en zoeken iets te eten te krijgen. Het was ruim halfnegen geworden en het was moeilijk nog een gelegenheid te vinden om te dineeren, vooral in dien tijd, toen dat vroeger werd gedaan dan nu. Ik had in mijn zak een klein blaadje, waarop de naam van een derde-rangs-restaurant stond; ik had dat in Keulen gekregen van een kennis. Het was nog een wonder, dat ik dit restaurant zoo gauw vond in de buurt van de Bourse, maar toen ik er kwam, was er geen eten meer te krijgen. Ik ging terug naar mijn hotel en bestelde daar een broodje met een kop koffie. Die kreeg ik geserveerd in een mooi verzilverd kannetje, waarin niet één, maar twee koppen waren. Dit was meer dan ik had verlangd, want ik had maar één kop besteld. Later vond ik voor dat kleine broodje met een kopje koffie 4 francs op mijn rekening, wat in dien tijd ongeveer 2 gulden was. In het hotel was men niet bijzonder afzetterig, maar mijn bestelling was niet volgens de gewoonte geweest, iets wat men op reis moet vermijden; dat heb ik later begrepen. Ik heb dat geval altijd onthouden, omdat ik er als jong student zulk een schrik door had gekregen. Den volgenden morgen bij het ontwaken voelde ik de heele stad Parijs op mij drukken. Ik stond hier alleen, zonder een vriend of kennis, doch ik voelde mij krachtig en de last van de groote stad kwam mij niet te zwaar voor. Instinctmatig nam ik een bus naar het Quartier Latin. Ik deed niet zooals mijn latere vriend Barrès, met wien ik eenigen tijd daarna kennis maakte. Deze vertelde mij, dat hij bij zijn aankomst uit Charmes aan de Gare de l'Est een rijtuig nam en tot den koetsier zei: ‘Conduisez-moi au Quartier Latin à un hotel quelconque’. | |
[pagina 49]
| |
Of het verhaal van deze nonchalance opsnijderij was, weet ik niet, maar ik denk het wel. Hij kwam terecht in het hotel de France. Ik ging op zoek naar kamers in de buurt van l'Ecole de Droit. Met een zeker genot zocht ik in die oude straten van de stad, Rue des Fossés saint Jacques, Rue Victor Cousin en hoe zij allemaal heeten. Het trok mij naar die buurt. In een rommelig hotel, waarschijnlijk een paar eeuwen oud, vond ik de heele familie aan tafel, toen ik kamers kwam vragen. De patronne zei mij: ‘Pas de ménage, monsieur, vous savez... la jeunesse...’ Op andere plaatsen hoorde ik hetzelfde verbod. De verhuurders van kamers waren niet gediend van klanten, die er met een grisette à la Murger hun studententijd wilden doorbrengen. Dat was eigenlijk niet voor de zedelijkheid, maar voor de rust en de stilte van het huis. Daarenboven zouden zij door twee personen toe te laten geen voordeel hebben, daar de prijs voor de kamer werd betaald en niet werd berekend per persoon. Schuin tegenover het Odéon in het Hotel Béranger nam ik een kleine kamer van 50 francs in de maand. Dat was niet goedkoop voor dien tijd, maar het was op de eerste étage en vlak bij het vertrek van de bussen Odéon-Clichy. Het was bijna op den hoek van de Rue Médecis. Dezen winter heb ik het teruggezien.Ga naar voetnoot*) Het scheen nog onveranderd na vijfenveertig jaar. Ik kende het venster terug van de kamer, die ik had bewoond en ik wees het aan mijn vrouw. Alleen had het huis een anderen naam gekregen en heette nu Hôtel Michelet. In Frankrijk blijven de huizen langer in eenzelfden toestand dan bij ons en zelden wordt er tot afbraak zonder reden overgegaan. Hoe komt dat? Wij, Nederlanders, hebben de reputatie van kalm te zijn en de Franschman heet wispelturig, maar laten wij ons niets wijs maken. Wij zijn de onrustigen, de wispelturigen, die altijd aan het prutsen en het veranderen zijn. Daardoor zitten wij in een ongezellig kaal land. Wij laten niets met rust. Wij laten de dingen om ons heen niet bezinken. Wij willen geen mos op de muren en veroordeelen den muur om het mos. De eeuwige zucht tot veranderen, die bij ons woedt, berooft het leven van alle innigheid. Men laat het wezen der dingen niet om ons heen groeien tot eenige vastheid. Toen ik het Hôtel Béranger terugzag na zooveel jaar, was | |
[pagina 50]
| |
het 10 December. Ik wil even van dat bezoek aan Parijs vertellen, hoewel de draad van deze herinnering er door wordt afgebroken. Toen ik uit Rueil aan de Porte Maillot aankwam, vond ik daar eene bijna volslagen duisternis. In de eerste momenten kwam het vreemde daarvan mij nog niet duidelijk tot bewustzijn en ik dacht, dat er een nevel hing, die wel gauw zou optrekken. Wij namen een bus, die naar het Palais Royal ging en naarmate wij meer het hartje van Parijs naderden, werd het steeds donkerder en ik zag, dat de duisternis om twaalf uur 's middags dezelfde was als te middernacht. Om er een juist denkbeeld van te krijgen, moet men weten, dat de menschen wel in het donker liepen, maar niet in den mist. Zoodoende werd het verkeer volstrekt niet gestoord en ging alles toe zooals bij avond. De mist hing hoog boven de stad en sloot het daglicht volkomen af. Dit duurde tot vier uur ongeveer. Toen brak het daglicht even door en iedereen stond er verwonderd naar te kijken, maar gauw maakte het plaats voor de duisternis van den avond. Den volgenden dag kocht ik een paar kranten om na te gaan of de berichten een denkbeeld zouden geven van het gebeurde, maar ik vond geen enkel dagblad, waarin het precieze erover werd gezegd. Toen het verschijnsel zich na eenige dagen herhaalde, werd het beter beschreven. Het schijnt, dat eerst na een herhaalde waarneming de werkelijkheid tot de menschen doordringt. Om den draad van mijne herinneringen te hervatten: Ik was blij uit het Hôtel des Etrangers weg te zijn en een eigen kamer te hebben in het quartier, waar ik wilde wonen. Ik was alleen naar dat hotel gegaan, omdat mijn moeder mij dikwijls had verteld, dat zij daar met mijn vader op de huwelijksreis had gelogeerd. Men knoopt altijd graag vast aan iets, dat bekend is. Des avonds nadat ik mijn nieuwe kamer had betrokken, ging ik in een dichtbijgelegen café een glas bier drinken in een sterk verlicht koffiehuis en tot mijn verwondering zag ik, dat daar vrouwelijke bediening was. Ik was terechtgekomen in een zoogenaamde brasserie de femmes, het was de Brasserie de Médecis, waar eenige meisjes ieder drie tafels bedienden. Het was er nogal druk en toen ik met mijn bedienster een praatje maakte, vernam ik, dat zij in Rotterdam was geboren en De Haan heette, maar als klein kind reeds naar Frankrijk was gegaan. Zij kende geen Nederlandsch. Toen ik er zoowat een kwartier was geweest, kwamen aan | |
[pagina 51]
| |
het tafeltje naast mij twee bezoekers zitten, van wie de een nog heel jong, nauwelijks achttien jaar was en de ander ruim tien jaar ouder scheen te zijn. Een der bediensters sprak den oudste van beiden aan met: ‘Monsieur le Hollandais’. Daarop vroeg ik den bezoeker of hij werkelijk Hollander was. ‘Ja’, zei hij, ‘en deze mijnheer is een Spanjaard’, wijzende op den jongeman naast hem. De naam van den Spanjaard was Don Miguel Utrillo y Morlius. Men herinnert zich zulke dingen, omdat zij de eerste indrukken zijn van een nieuw leven. Jaren later zou ik die twee bezoekers, al was dan een van hen een Hollander, waarschijnlijk niet hebben aangesproken, maar in al het onbekende, dat om mij heen was, klampte ik mij aan het geringste vast. Vooral kwam ik daartoe, omdat ik toen zoo jong was. Ik heb die twee bezoekers sinds dien avond nooit meer teruggezien. De naam Utrillo y Morlius meen ik wel als dien van een schilder omtrent 1920 in een courant te hebben gelezen. In de Médecis ben ik na dien tijd niet veel meer geweest. Alleen na afloop van het potverteren van onzen cercle littéraire ‘Les Gringoires’, zijn wij er met een tiental oud-leden van dien kring nog eens terechtgekomen. Er werd toen door ons druk gezongen en wij lieten de schoone Fernande, die daar bedienster was, lang leven. De Médecis was onder die brasseries de femmes de meest geziene en trok het meest de aandacht, toen de Parijsche gemeenteraad van plan was die soort café's met vrouwelijke bediening op te heffen. De brasseries de femmes waren in dien tijd zeer talrijk in het Quartier Latin. Voor iemand die niets zocht dan een praatje te maken met een kellnerin, waren die lokalen heel geschikt. Onzedelijkheid gebeurde er niet. Het was de gewoonte om aan de bediensters een dubbele fooi te geven. Ook gebeurde het, dat de bezoekers haar een Bock of een Fine aanboden. Zij hadden tot taak de vertering van de klanten aan te moedigen, maar ik kan niet zeggen, dat daar misbruik van werd gemaakt door deze vrouwen; zij bleven in al die brasseries op een netten afstand en zelden kwam het tot familiariteiten. Kort na mijn komst te Parijs kwam mij door een toeval, ik weet niet meer van waar, een klein blaadje in handen, geheeten ‘La Vaudrouille’.Ga naar voetnoot1) Het was een onoogelijk klein | |
[pagina 52]
| |
ding. Hij die zich hoofdredacteur daarvan noemde, heette Vautier en als bureau van de courant werd daarin opgegeven Hôtel Soufflot Rue Toullier. Daar had ik toevallig ook een kamer. Ik was verbaasd, dat een studentenblad zijn bureau in mijn eigen hotel had. Bij den concierge informeerde ik naar dien mijnheer Vautier en van een der garçons kwam ik te weten, dat Vautier veel in een brasserie de femmes kwam, Rue Victor Cousin. Ik ging daarheen en bestelde bij een bedienster een Bock. Ik informeerde naar Vautier, maar deze was er niet en het meisje riep van een tafeltje een student naar mij toe en zei: ‘Hier is een étudiant étranger, die vraagt naar Vautier’. Ik sprak hem over ‘La Vaudrouille’. Hij zei dat hij daar niet veel van wist, maar hij vertelde mij, dat hij lid was van een cercle littéraire ‘les Gringoires’ geheeten; dat die eenmaal per week 's avonds vergaderde in het café Procope, in de Rue de la vieille Comédie. Dit was een eeuwen-oud café, waar Jean Jacues Rousseau, Diderot en vele der Encyclopedisten waren gekomen. Ik wilde zulk een vergadering meemaken en op dag en uur, het was 's avonds tegen halfnegen, ging ik erheen met Delaunoy (zoo heette de student) dien ik in de brasserie afhaalde. Vautier zag ik nergens. Een maand later ontmoette ik hem. Hij scheen mij niet erg serieus. Hij vroeg mij of ik voor zijn courantje nu en dan eenige Hollandsche moppen ten beste wilde geven. Ik beloofde het, maar Vautier verdween kort daarna en ik meen, dat men mij heeft verteld, dat de kas van de Vaudrouille met hem zoek was geraakt. Hij was de aanleiding, dat ik kennis maakte met Delaunoy en den Cercle des GringoiresGa naar voetnoot1); Louise, de femme de brasserie, had mij met hem in verbinding gebracht en vanuit die donkere brasserie van de Rue Victor Cousin begon mijn kennismaking met de toen jonge Parijsche litteratoren. Toen ik met Delaunoy 's avonds om acht uur op het bovenzaaltje van de Procope aankwam, vonden wij daar nog niemand; alleen aan de bestuurstafel zaten drie jonge menschen: de president Paul Belon, de secretaris Emile Michelet en de penningmeester Maurice Allard; deze twee laatsten waren studenten in de Rechten. Beneden in het café had ik muurschilderingen gezien uit | |
[pagina 53]
| |
het einde der achttiende eeuw, voornamelijk portretten der Encyclopedisten. Met de drie jongelui van de bestuurstafel werd ik kort daarna bekend en bevriend, ik trof ze haast iederen avond in het café La Source op den Boulevard Saint Michel. Dit café was iets meer populair dan de Vachette, kort daarbij gelegen op den hoek van den boulevard en de Rue des Ecoles. Zij, die wat meer te verteren hadden, gingen dagelijks in de Vachette; daar tegenover op den anderen hoek van den boulevard lag le Soufflet, ook een studenten-café, waar voornamelijk de vreemde studenten kwamen. Het waren vooral de oosterlingen, zooals de Roemenen, die daar de tafeltjes bezetten. De Soufflet bestaat nog, maar ik geloof, dat de Vachette heeft plaats gemaakt voor een bankgebouw. Veel van de Vachettebezoekers zijn later celebriteiten geworden, b.v. Moréas, Barthou en anderen. De prijs van een Bock was in de Vachette 40 centimes, in de Source 30. Dit onderscheid van 10 centimes heeft natuurlijk zijn invloed op het slag der bezoekers. In de Source was meer gemoedelijkheid en de drukte was er grooter dan in de Vachette. Ik heb studenten gekend en ook andere jonge menschen, die bijna hun heelen dag doorbrachten in de Source. Zij kwamen er na het déjeuner van twaalf uur, dronken hun glas koffie, begonnen te kaarten en gingen daarmee door tot aan den apéritif. Daarna dineerden zij tegen half zeven in de buurt en kwamen gauw terug om weer een glas koffie te drinken met een cognac. Dan werd er gepraat en dan weer gekaart tot laat in den avond onder het drinken van den eenen Bock na den anderen, of van een menthe, een Raspail, een cognac etc. Vrouwen alléén werden noch in de Source, noch in de Vachette bediend. Dat was een verstandige maatregel, die het café op peil hield. Het was er niet minder druk om en somtijds was er nauwelijks een plaats te krijgen. Als het laat in den avond werd, kon men er een choucroute au jambon eten of een soupe à l'oignon. Ik maakte daar kennis met den graaf Prawchitz de Szawinski, een Pool, die beweerde in de keizerlijke garde te Berlijn te hebben gediend en dien ik dikwijls in de Source ontmoette. Wat deed hij eigenlijk in Parijs? Uit wat hij mij nu en dan vertelde, moest ik opmaken, dat hij op een kantoor werkte. Veel van die existenties in een groote stad zijn dubieus, velen houden geheim hoe en waarvan zij leven. Het zijn dikwijls goede, aangename menschen, doch hoe zij eigenlijk bestaan, daar komt men niet achter. In de provincie is dat geheel anders. Daar ligt de wijze van doen en laten en leven der | |
[pagina 54]
| |
menschen meer open. In Parijs is het gemakkelijker zich met geheimzinnigheid te omringen en, als men het verkiest, te verdwijnen. Maar om terug te komen tot de Procope, langzamerhand vulde zich het zaaltje en de president Belon kondigde aan, dat de zitting was geopend. Er werden nu door de aanwezigen verzen voorgedragen, meestal eigen gedichten. Met de meeste der leden maakte ik kennis en na afloop der vergadering ging ik nog met den een en den ander in een café een Bock nemen. Van de leden van den Cercle des Gringoires herinner ik mij nog Alfred Martineau, die in 1890 als député Boulangiste werd gekozen. Hij declameerde nu en dan zijn eigen gedichten, die geen groote waarde hadden. Later heeft hij veel over Madagascar geschreven. Ook was lid een zekere Francisquety, een Corsicaan, met echt zuidelijk type en pikzwart haar. Hij vroeg op een avond het woord om een gedicht van een zijner kennissen, zooals hij zeide, voor te dragen. Het was een pornografisch gedicht. Toen hij met zijn declamatie klaar was, zei de president Belon, dat niet een vriend, maar mijnheer Francisquety zelf wel de auteur zou zijn, waarop de dichter niet protesteerde, maar stil voor zichzelf lachte. De toevallige aansluitingen van mij met niet-literatoren bleven zonder verdere aaneenschakeling. De literatuur, of laat ik liever zeggen, de kunst was een grond, waarop de relaties konden voortbouwen; er was dan een gelijkheid van belangstelling. Wanneer een grond ontbreekt, loopt het streven van twee menschen dood. Ik maakte b.v. kennis met een zekeren Debeauvallon, een militair uit Rennes. Wij waren uitstekend samen, doch aan hem heb ik mij niet nauwer aangesloten. Was hij een artiest geweest, dan zou ik met hem vaster gebonden zijn geworden. Nu bleef het bij onze enkele kennismaking en verdere ontmoetingen in de Taverne des Ecoles. De betrekkingen van mensch tot mensch worden meestal door een gemeenschappelijk streven in stand gehouden. Een der leden van den Cercle des Gringoires was de musicus Gaston Dubreuil uit Nantes. Ik heb veel met hem omgegaan en hij is een van de Franschen geweest, die ik tot een vriend heb kunnen rekenen. Componisten schijnen zeldzaam te zijn. In Holland heb ik er maar één gekend: Alphonse Diepenbrock. Schilders heb ik steeds zeer velen ontmoet. De muziek schijnt zich slechts aan enkele individuen te openbaren, zóó dat zij tot een creatie in staat zijn. Toch spreekt zij tot menschen, die ongevoelig zijn voor iedere andere kunst, tot men- | |
[pagina 55]
| |
schen, die onverschillig blijven bij een mooi gedicht, een heerlijke schilderij of een schitterend gebouw. Ieder mensch, hetzij van hooge of lage cultuur, ondergaat den invloed der tonen. Zeer weinigen kunnen muziek werkelijk beoordeelen, maar iedereen voelt er iets bij. Wat mij altijd trof, was dat Dubreuil mij dikwijls onder het hooren van muziek zei: ‘Let op en denk niet aan andere dingen, want dan bestaan de klanken niet voor je.’ Bij muziek moet dus ook de aandacht scherp gevestigd blijven. Veel menschen hebben de neiging hun gedachten over allerlei te laten gaan, terwijl zij muziek aanhooren. Zij meenen, dat dat heel best gaat, maar het is niet zoo. Muziek eischt evenzeer de aandacht als een schilderij of een gedicht. Dubreuil vertelde mij eens, dat hij op een avond in een grooten salon was, waar een dertig of veertig menschen bij elkaar waren. Men vroeg hem en ook anderen iets voor te dragen; er waren ook dichters, hij was de eenige musicus. Hij speelde toen een stuk van zijn eigen compositie en zei, dat het van Beethoven was. Iedereen was vol bewondering. Een halfuur later verzocht men hem nog eens en hij speelde toen werkelijk Beethoven, maar zei, dat het een van zijn eigen composities was. Het stuk sloeg heelemaal niet in en aan den toon van appreciatie kon hij merken, dat de gasten niet veel bewondering hadden voor de werkelijke compositie van den grooten meester. ‘Men kan op het punt van muziek den menschen alles wijs maken’, zei hij. Ik zal niet beweren, dat zulke vergissingen ook niet bij de andere kunsten kunnen plaats hebben, doch bij de muziek komt dit toch wel gemakkelijker voor. Waaraan dit precies is toe te schrijven, is moeilijk te ontleden. Dubreuil heeft een heel aardig boekje over muziek geschreven, ‘L'école du dilettante’, dat op het oogenblik onvindbaar is. In het begin der negentiger jaren zat hij dagelijks in de Vachette of in het café François met Moréas en andere bekende jonge literatoren. Zijn illusie om eenmaal een universeel bekende muzikale glorie van Frankrijk te worden heeft hij niet kunnen verwezenlijken. Met hem bezocht ik dikwijls de middagconcerten van Lamoureux in den Châtelet, waar hij met jeugdig enthousiasme opstaand, met handgeklap en geroep van ‘Vive Lamoureux’, ovaties aan dien door hem bewonderden orkest-directeur zocht uit te lokken. Op een avond van studenten-relletjes in het Quartier Latin | |
[pagina 56]
| |
tegen de maquereaux (souteneurs) vond ik hem op mijn kamer zitten. Hij was door een politie-agent geblesseerd en een paar studenten hadden hem bij mij binnengebracht. Wij hebben hem verbonden en met een rijtuig naar huis gebracht. Dubreuil was een zeer begaafd artiest en een goed muziekcriticus. Zijn medewerking aan den Ministrel was er het bewijs van, maar zooals bij velen werd zijn aandacht door dagelijksch langdurig café-bezoek verslapt. Hij redeneerde urenlang over allerlei theorieën en als hij dan thuis kwam, had hij meestal geen lust meer tot eigen compositie. Wel kan het soms voorkomen, dat druk café-bezoek vruchtbaar werkt, doch velen laten zich bij die gelegenheden meesleepen tot eigen woordenpraal en zijn tevreden met het ten beste geven van fraaie volzinnen tusschen de slokjes absinthe, bij het glas koffie of het glas bier. Daar blijft het dan bij. Zij doen hun talent niet aangroeien door stille overweging, maar zij verbeuzelen hun dikwijls juiste inzichten in noodeloos gezwets. Van Dubreuil had heel wat meer kunnen groeien. Hij had in zijn doen en laten eenige eigenaardige gewoonten. Zoo sprong hij steeds uit den in volle vaart rijdenden omnibus in de richting tegengesteld aan de beweging van het vehikel. Hij liet zich bij het uitspringen met het bovenlijf naar voren vallen en kwam door de vaart van den omnibus recht op zijn beenen te staan. Op een avond kwam Dubreuil mij vertellen, dat hij nu een nieuw Fransch woord had uitgevonden, het was ‘s'érenser’ en beteekende: zich afbeulen door overal heen te gaan. Hij had dat bedacht, omdat ik mij, volgens hem, zooveel in Parijs bewoog. Ik had het dan ook altijd erg druk, ik was den geheelen dag in touw. 's Morgens was het college loopen aan de Ecole de Droit, 's middags Collège de France of Sorbonne en 's avonds literatuur. Daarvoor moest ik op de bussen zitten naar alle hoeken van Parijs. Dubreuil was een der gezelligste causeurs, die ik onder de Franschen heb ontmoet. Hij sprak de taal altijd zeer correct en mooi gearticuleerd, iets wat niet zooveel voorkomt. De neusklanken der Fransche taal klonken bij hem voortreffelijk. Eens bezochten Michelet en hij mij in het hotel en toen zij van den concierge ten antwoord kregen, dat ik niet thuis was, zei Dubreuil: ‘Veuillez dire à monsieur que Victor Hugo et Wagner sont venus le voir.’ Michelet vond dat niet erg prettig. Emile Michelet was een geheel andere persoonlijkheid. Hij noemde zich later Victor Emile, omdat hij onder dien naam | |
[pagina 57]
| |
in de geboorteregisters van Nantes was ingeschreven; hij meende dat de toevoeging Victor aan zijn naam hem den triomf in het leven voorspelde. Hij is een dichter in den waren zin des woords. Voor hem is het dichter-zijn een eigenschap, die den geheelen mensch bestemt, hem tusschen de andere menschen kenmerkend onderscheidt. Hij heeft zich ook veel met occultistische bespiegelingen beziggehouden. Hij was de vriend van Viliers de l'Isle Adam en van Barbey d'Aurevilly. Deze twee mannen heeft hij grondig besproken. De opstellen over hen komen voor in zijn ‘Evocateurs’. Indertijd heb ik een artikel over dezen bundel in de Nieuwe Gids geschreven. Hij bevat voortreffelijke en diepgaande opstellen. Zijn dichtbundel ‘La Porte d'Or’ verkreeg een Sully Prudhomme-prijs. Deze laatste had de som, die hij voor den Nobel-prijs had ontvangen, voor een door hem zelf gestichten prijs bestemd. In Michelets ‘Contes Surhumains’ komen prachtbladzijden voor; vooral zijn prozawerk is van groote diepte. Voortreffelijk is zijn stijl, toch is die eenvoudig. Hoewel hij een zeer gezien schrijver is geworden, heeft hij het niet tot eigenlijke beroemdheid gebracht; doch de literatoren kennen hem allen en schatten hem hoog. Toen ik jaren later nog eens met hem in Parijs zat te praten, vertelde hij, dat hij een banket had bijgewoond, waar ook Prof. Marius Treub was. Hij had met dezen over mij gesproken. Hij had ook le poête hollandais Beuken gezien, zei hij. Ik moest mij daarop bedenken en kwam tot de conclusie, dat dat niemand anders was dan mijn goede vriend Hein. Omstreeks 1883 hadden wij ons onder vrienden en kennissen voorgenomen een eigen tijdschrift te doen verschijnen. Michelet zou hoofdredacteur worden. Men was niet meer tevreden met het naturalisme; bij de jongeren hadden zich reeds andere denkbeelden over de kunst gevestigd. Het naturalisme werd wel niet geheel veroordeeld, zijn verdiensten werden erkend, maar het toen opkomend geslacht voelde, dat het zelf iets moest zeggen, dat het niet de slaafsche navolger van Zola kon zijn. Er waren er toen reeds velen, die anders dachten dan de zuivere naturalisten. De decadentie van het naturalisme was begonnen, al kwam er dan nog een meesterstuk voor den dag, zooals Germinal. In Holland was van deze literaire evolutie toen nog niets bekend. Slechts een paar jaar later verscheen het geestdriftig opstel over ‘La Terre’ door van Deyssel in de Nieuwe Gids, terwijl Netscher en Prins begonnen waren met hun natura- | |
[pagina 58]
| |
listische schetsen. Het bewustzijn van den toenmailigen stand der literatuur was nog niet in Holland doorgedrongen en zoo stond ik later dikwijls machteloos om aan vrienden en kennissen der jongere generatie dit duidelijk te maken. Ja, dikwijl was ik machteloos om in de langdurige gesprekken, die ik met de Amsterdamsche vrienden en kennissen voerde op onze kamers of bij Willemsen op den Heiligeweg, hun duidelijk te maken, dat de levende kracht van het naturalisme reeds aan het verslappen was. Na de kleurlooze periode, die de Nederlandsche literatuur vóór tachtig had meegemaakt, was het naturalisme niettemin een verfrissching, en ik, de verdediger der jongste richting, zooals die van Dujardin, Barrès, Rod en anderen, dacht soms, dat de onkunde der jongere Hollandsche literatoren ten opzichte der literatuur-evolutie misschien een geluk was. Want waren de jonge strijders voor het naturalisme in Nederland zich ervan bewust geweest, dat zij een stervende richting verdedigden, dan hadden zij dat nooit met zooveel geestdrift en kracht kunnen doen en menig mooi brok literatuur ware niet ontstaan. In ieder geval is het merkwaardig, dat een strooming zich bij ons baan brak, toen haar oorsprong reeds opdroogde. 30 Augustus '85, ik was toen in Holland, schreef Barrès in een brief mij o.a. het volgende: ‘Mais enfin mes affaires vont pour le mieux; nous avons été très attaqués ces temps ci (moi et un petit groupe d'amis qu'on veut traiter de décadents) par le Temps et tous les journaux; le Figaro, sans me nommer d'ailleurs, a mentionné, comme une esthétique nouvelle, certaine chronique mienne à la vie Moderne. Nous sommes à la veille de flanquer à l'eau cette tourbe immonde des naturalistes et je compte sur un bel hiver.’ Ik betoogde in Amsterdam het goed recht van de jongste richting, maar vond dikwijls weinig gehoor, omdat de kunst van Zola nog de alleenheerschende was. En toch had Verlaine toen reeds zijn mooiste verzen gezongen. Op die manier liepen de richtingen der ouderen en die der jongeren nog door elkaar. In de literatuur gaat deze evolutie zeer langzaam, de richtingen komen later slechts duidelijk te voorschijn, om dan plaats te nemen in den stoet, die optrekt naar de vergetelheid. Om op Michelet terug te komen: In het Quartier Latin werden plannen beraamd tot stichting van een revue. Men wist niet hoe ze te noemen. Verschillende namen werden voorgesteld. Ik gaf in overweging ze ‘Le Montaigne’ te noemen, | |
[pagina 59]
| |
omdat de auteur van de essais over alle mogelijke onderwerpen geestig en diepzinnig zijn gedachten heeft gegeven. Mijn voorstel werd niet aangenomen, maar op een zekeren morgen tegen halfnegen, ik lag nog te bed, werd er aan mijn kamer geklopt en Michelet kwam binnen. Hij zeide mij, dat die naam ‘Le Montaigne’ nog zoo slecht niet was, dat hij zich daarmee kon vereenigen, dat Catulle Mendes indertijd, toen hij achttien jaar was, een revue had gesticht en daaraan den naam van Revue Fantaisiste had gegeven. Die had eenigen tijd bestaan. Die naam zou eigenlijk de beste zijn, die kon worden bedacht, zei hij, maar men kon hem niet nemen, omdat Mendes hem al had gevonden. Voorloopig kwam van de revue niets en de plannen voor een nieuw tijdschrift werden door de Fransche kameraden opgegeven. Een paar jaar later schreef Michelet mij, dat er een revue door de jongeren was opgericht, waarvan hij hoofdredacteur was, La Jeune France. Het was in die periodiek, dat ik op verzoek van de redactie om een bijdrage, mijn afbrekend opstel schreef over de Nederlandsche literatuur. Dat artikel, waaruit een zekere overtuiging sprak, is mij zeer kwalijk genomen. Ik zou nu mijn oordeel in veel opzichten wijzigen, maar blijf toch eenige mijner in dat opstel uitgesproken meeningen handhaven. Bij den schilder Joseph Belon vierden wij in '83 den Mardi-Gras. Wij waren daar met een tiental ongeveer. Paul Belon, de jonge politicus Farge, Michelet, Paul Frémaux, Dubreuil de musicus, Maurice Bosch de dichter en nog een paar anderen. Die een meisje had, had haar meegebracht. Wij waren allen jonge menschen vol hoop en ambitie. In dit atelier stonden en hingen de beschilderde doeken langs de muren en een van ons maakte het gelukkige woordspel: Il n'y a que d'étoiles. Die calembour had veel succes. De vroolijkheid in het atelier was buitengewoon. Tegen twaalf uur gingen wij weg om in de buurt van het Odéon, ergens in een café den avond te besluiten. Maurice Bosch stelde voor om bij Polydor, een restaurant in de Rue Vaugirard bij het Odéon, waar wij meestal dejeuneerden, een serenade te brengen, doch Michelet gaf den verstandigen raad den goeden man niet uit den slaap te halen: ‘Laissons dormir ce brave homme. Soyons contents qu'il nous donne de bons gigots.’ Wij trokken dan verder de straten door, een lied zingend, dat Belon en Bosch voor dien Mardi-Gras hadden gemaakt: | |
[pagina 60]
| |
Trois sous de riz et trois de chocolat
On s'en fourre jusque là
Chez le père Polydore,
Et sans prendre d'omnibus
Cornibus
On peut marcher encore.
Quand nous sortons
Nous allons sous l'Odéon
Pour faire la digestion
En fumant des cigares,
Et chez Flammarion
Et Marpon
On voit des bouquins rares.
Le Mardi-Gras
Nous nous rendons tous là-bas
Pour manger le chocolat
A l'impasse du Maine
Chez le peintre Belon,
Nom de nom!
C'est lui qui nous y mène.
Voilà comment
On s'amuse gentiment,
Rapins et étudiants,
Sans faire trop de dépenses,
Mais quand nous arrivons,
Nom de nom,
Nous ferons tous bombance!
Waar zijn deze allen gebleven? Een paar van hen gingen naar de provincie terug, vanwaar zij gekomen waren. Enkelen bleven te Parijs, doch niet allen hebben de droomen hunner jeugd kunnen verwezenlijken. Van een paar anderen ben ik het spoor kwijt geraakt. Zij waren allen begaafd. Maurice Bosch maakte b.v. een mooi gedicht om zijn gevoel uit te drukken bij de verbreking van zijn verloving met een zeer mooi, doch wispelturig meisje. Hij kwam het mij voorlezen. Het is waarschijnlijk nooit gepubliceerd, de dichter is naar zijn provincie teruggegaan en is jong gestorven. Ik herinner mij nog de strophe: | |
[pagina 61]
| |
Nous avons aimé pour quelques semaines
Les mêmes chemins, les mêmes chansons,
Nous avons semé nos deux âmes plaines
Et de baisers morts glané les moissons.
Toen zij haar verloving had verbroken en niemand had om op een Mardi-Gras den avond door te brengen, liet zij mij vragen met haar te willen uitgaan. Ik kon moeilijk weigeren een zoo mooi meisje te begeleiden en gearmd togen wij den Boulevard Saint Michel af en gingen van het eene café naar het andere. Toen zij met andere juffertjes tegenover de Vachette op den boulevard ronddanste en zich een kring van meer dan honderd wandelaars om ons heen had gevormd, hoorde ik uitroepen van bewondering: O, la belle femme! Onze vriend bleef om haar treuren en ik probeerde hem te troosten door hem te zeggen, dat hoewel dat meisje een zeer mooie vrouw was, haar toch volgens mij de innigheid ontbrak, die noodig is om een man werkelijk te captiveeren. Dat zij in mijn herinnering een mooie vlinder was geweest, donzig, zacht, gauw verdwijnend. Later kwam hij mij zeggen, dat hij veel over mijn woorden had nagedacht en dat ons gesprek voor hem het begin was geweest van berusting. Toen ik vele jaren later in Bordeaux naar Bosch informeerde, vernam ik, dat hij was gestorven. Hij had een courant in Libourne opgericht en toen het hem goed begon te gaan, was het met zijn leven uit geweest, zei zijn parente, een nicht van hem, die zijn oude moeder verzorgde. Paul Belon was aanvankelijk medisch student, doch ging al gauw in de journalistiek. Hij werd redacteur van de Gazette Illustrée. Als zoodanig vroeg hij mij of ik niet een portret bezat van ‘ce fameux critique hollandais’, over wien ik hem had gesproken en die in Parijs woonde in de Rue de Médecis. Ik ging toen naar Huet toe en deze gaf mij een portret, dat ik nog in mijn bezit heb. Belon liet het in zijn courant publiceeren en plaatste ook een bijschrift, dat hij opstelde volgens mijn inlichtingen. Huet was er zeer mee ingenomen en liet aan den journalist door mij zijn dank overbrengen. Ik heb van Belon onthouden, dat mij mij eens zeide: ‘Ce mot de raté me donne froid dans le dos. Pour arriver je marcherais sur les cadavres de mes amis.’ Eenige jaren daarna is hij in de redactie gekomen van Le Petit Journal. Hij heeft een roman geschreven, geheeten Gens de Lettres. Alhoewel men beweerde, dat hij voor een der | |
[pagina 62]
| |
daarin opgevoerde personen mij als prototype had genomen, heb ik er mijzelf niet in kunnen ontdekken. Het boek is middelmatig en heeft nooit succes gehad. De laatste berichten, die ik over hem kreeg, waren, dat hij zich in Egypte had gevestigd. Zijn broer Joseph, schilder, teekenaar en caricaturist, werkte als zoodanig aan eenige couranten in Parijs. Hij schilderde in dien tijd een portret van mij, dat ik nog bezit. Hoe het hem later is gegaan, weet ik niet. Ik moet ook nog gedenken mijn goeden vriend Maurice Allard, die indertijd de kas beheerde van den Cercle des Gringoires. Hij was uit Tours naar Parijs gekomen om de Rechten te studeeren. Ik trof hem dagelijks in de Source, waar hij het grootste gedeelte van den dag doorbracht, pratende, kaartende of couranten lezende. Hij ging in de politiek, werd socialist en helde over tot het anarchisme. Hij leidde politieke vergaderingen onder de studenten en toen hij eens uitriep ‘Nous irons même jusqu'à la dynamite’, werd hij van de bestuurstafel weggeduwd. Een paar jaar daarna is hij député geworden en ik zag zijn naam nu en dan in de couranten. Waar hij is gebleven, is mij niet bekend. Het spijt mij, dat ik hem uit het gezicht heb verloren, want niettegenstaande de zeer hevige socialistische en anarchistische neigingen zijner jeugd, was hij een bijzonder sympathieke man en prettig in den omgang. Paul Frémaux was leerling aan het conservatorium en wilde acteur worden. Zijn zuster was actrice aan het Théâtre Français. Hij declameerde graag en met pathos en dikwijls gaf hij het stuk ten beste van Coppée, dat begint met: C'était en mil huit cent neuf, nous prîmes Saragosse,
J'étais sergent, ce fut une journée atroce...
Wij lieten hem zijn gang gaan, maar niemand vond het erg mooi. Hij had ambitie om tooneelspeler te worden, maar heeft die laten varen. Later heeft hij een klein boek over de laatste dagen van Napoleon op Sint Helena geschreven, dat algemeen is verspreid geworden. Hij heeft daarmee geluk gehad. Hij was, wat men noemt, een goede kerel. Toen ik in later jaren dat boek dikwijls zag geciteerd, moest ik altijd denken aan het vers, dat hij als jongeman steeds met donderende stem voordroeg. Hij was den keizer trouw gebleven van zijn jeugd af. Jean Rameau is een vruchtbaar romanschrijver geworden. Hoewel veel van zijn werk literaire waarde heeft, is hij niet gestegen tot die hoogte, waarop enkelen meenden, dat hij zich zou verheffen. | |
[pagina 63]
| |
Hij was een apotheker uit de buurt van Bordeaux en was zonder middelen van bestaan naar Parijs gekomen. In dien begintijd publiceerde hij alleen gedichten. Velen hadden een hoogen dunk van hem en soms werd er gezegd: ‘Il est le plus fort de nous tous.’ Hij was forsch van gestalte, niet groot en liep mank. Hij had groote rollende oogen, die vol expressie waren; een pikzwarte baard omringde zijn gezicht. |
|