| |
Leidsche Studententijd
In 1876 moest ik te Leiden admissie-examen doen ter toelating aan de universiteit. In dien tijd was voor een Zuid-Limburger een reis naar Holland ver en gewichtig. Daar Schaesberg nog niet met de spoorlijn naar Roermond was verbonden, vertrok ik op een namiddag naar Heerlen. Een koffertje bezat ik niet, maar ik had een reiszak meegenomen, waarop groote roode bloemen waren geborduurd. De zak was oud en ik herinner mij, dat ik de verschoten kleuren daarvan mooi vond.
In Heerlen kreeg ik den postwagen van Cremers naar Valkenburg en nam daar den trein naar Maastricht. Daar het dien avond te laat was om mijn reis voort te zetten, bleef ik bij een tante overnachten en vertrok den volgenden morgen van het Hollandsche station - er was ook een Belgisch station - naar Rotterdam. In Feijenoord aangekomen, namen de reizigers de boot.
Aan de kade stond een omnibus, die ons naar het station zou brengen. Ik klauterde het laddertje op en bovenop de imperiaal gezeten met mijn gebloemde reistasch op mijn knieën, keek ik naar de straten van Rotterdam, die ik voor het eerst zag. Ik vond die straten geweldig druk en woelig en die indruk van woeligheid werd nog versterkt door den bus zelf, die, voortgetrokken door twee galoppeerende paarden, voortdurend heen en weer schommelde, zoodat ik met één hand de ijzeren leuning vastklemde en met de andere mijn reistasch.
In Rotterdam werd ik voor het eerst dien voor den Limburger zeldzamen geur gewaar, dien ik later aan het branden van turf heb toegeschreven. Het is iets eigenaardigs, dat den
| |
| |
Limburger en den buitenlander bijzonder opvalt en dat hij overal in Holland waarneemt. Het schijnt, dat nooit iemand daarover heeft geschreven. Verschillende Limburgers hebben mij verzekerd, dat zij het ook opmerkten. Bij mijn terugkeer in Holland, na een verblijf in Limburg of in het buitenland, heb ik het telkens opnieuw geconstateerd. Wanneer ik eenige weken in het Noorden was, rook ik het niet meer. De geur van een stad of een land is toch wel iets zeer eigenaardigs; men moet er continueel in leven, daarom is dat ook gewichtig.
Tusschen vier en vijf kwam ik in Leiden aan. In het hotel liet ik mij den laatsten Leidschen studenten-almanak geven, waarin het portret van professor Buijs stond, dat ik met groote bewondering beschouwde. Een Leidsch professor was voor mij een wezen van een hoogeren rang; ik had er een grooter idee van dan van een prins van den bloede. Toen ik dan ook den volgenden dag professor Bierens de Haan zag binnenkomen met wijde stappen in het groote lokaal, waar de examinandi allen op banken zaten, was ik vervuld van ontzag.
Naast mij op de bank zat een Duitscher, met wien ik kennis maakte, evenals ik in een gekleede jas. Omdat het een schriftelijk examen gold, was die gekleede jas niet noodig geweest; op de mondelinge examens behoorde hij tot de usantie, zooals de rok bij de promotie.
Bierens de Haan hield het toezicht en wandelde heen en weer door de zaal. In de deur stonden twee of drie studenten, die onder het vijftigtal examinandi nu en dan een prop gooiden, waarin de oplossing der vragen stond. Ook in mijn buurt kwam er een terecht, doch ik liet haar stil liggen. Ook mijn buurman, de Duitscher, nam er geen notitie van. Waarom hij eigenlijk - hij was uit Emmerich - examen kwam doen in Holland, heb ik nooit begrepen. Hij leek mij een interessant jongmensch en goed onderlegd. Ik meen dat hij zei, dat hij in Rome had gestudeerd; hij zag er uit als een Italiaan. Zijn nam was Efferts. Ik heb later nooit meer iets van hem vernomen, hoewel hij voor het admissie-examen was geslaagd. Ik meen mij te herinneren, dat hij het Grieksch en Latijn in het Duitsch vertaalde, wat werd aangenomen; hij had dat waarschijnlijk van tevoren aangevraagd.
Toen ik mijn vragen zoo goed mogelijk had beantwoord, gaf ik, zooals de anderen, de papieren aan den surveilleerenden professor en ging weg om ergens koffie te drinken. Hoewel ik inwendig tamelijk voldaan was over mijn gegeven antwoorden, was ik toch niet zeker of ik er doorkwam of niet. Ik had
| |
| |
het examen gewaagd met een onvoldoende voorbereiding. Wanneer ik zou zakken, zou ik mij niet behoeven te verwonderen, maar ik zou nog een jaar moeten wachten.
Om halfvier des namiddags moesten wij in hetzelfde lokaal, waar wij geëxamineerd waren, het resultaat komen vernemen. Daar vonden wij den pedel, staande op den katheder en door het lokaal heen stonden en bewogen zich de jonge menschen, die den uitslag kwamen vernemen. Tot mijn niet geringe verwondering hoorde ik mijn naam aflezen en zag mij tegelijkertijd het papier toesteken van den hoogen katheder. Het was de pedel Oostveen, die de papieren uitreikte; professoren zag men toen niet meer. 's Avonds tevoren was ik al eens bij hem aan huis geweest om te informeeren; ik herinner mij, dat ik daarvoor glacéhandschoenen had aangetrokken.
Ik telegrafeerde niet naar huis. Door de betrekkelijke afzondering, waarin wij woonden, had ik niet de gewoonte daarvan en schrijven was onnoodig, omdat ikzelf nog eerder dan de post hoopte aan te komen. Ik stopte dus de bul in mijn zak, ging mijn hotelrekening betalen en nam den trein naar Rotterdam. Het was geloof ik op de Noordblaak, dat ik in een hotel om een kamer vroeg, steeds met mijn gebloemde karbies in de hand. In het hotel scheen het niet druk; ik zat alleen mijn broodje te eten en ik vond het vermakelijk, dat de vier dochters des huizes naar mij kwamen loeren, alsof ik een merkwaardigheid was. Des anderen daags nam ik weer de Feijenoordsche boot en zorgde om halfvijf in Valkenburg te zijn om met den wagen van Cremers naar Heerlen te vertrekken.
Het geluk van het slagen voor mijn examen verhelderde mijn reis, doch ik liet niets blijken. In het Hollandsche station te Maastricht, waar ik moest uitstappen, ontmoette ik toevallig mijn leeraar in de meetkunde Smit, die mij reeds wilde condoleeren met den slechten afloop van mijn examen en een paar zinnen van ‘moed houden’ scheen te prepareeren. Toen ik hem vertelde, dat alles goed was afgeloopen, was hij grootelijks verbaasd, want hij had de noodige stof lang niet voldoende met mij behandeld, maar ik had geluk gehad en mij helpend met het mij bekende, mij door het onbekende heengeworsteld. Hij was erg tevreden en zei, dat het jammer was, dat ik niet in de mathesis zou doorgaan, want dat ik daar, volgens hem, aanleg voor had. Dit gunstig oordeel schrijf ik toe aan zijn zielvolle manier van doceeren, want later had ik er alle ambitie voor verloren. De professoren
| |
| |
Van Geer en Bierens de Haan, die mathesis doceerden, hadden niet de bezieling van den leeraar Smit, en die bezieling ware juist noodig geweest, want zoo ik al aanleg had, dan miste deze toch alle spontaneïteit. Ik heb dat later ondervonden toen ik voor het examen Klein-Mathesis repeteerde en mijn toenmalige repetitor beweerde, dat het moeite kostte mij de stof duidelijk te maken. Toen echter de nood drong en ik examen moest doen, het nu reeds lang afgeschafte Klein-Mathesis, werd mij gezegd, dat de repetitor Frackers ‘je repetitor’ was. Ik ging naar hem toe en zag onmiddellijk een heel ander docent in hem. Met vliegende vaart ging de man met mij door de stof; hij maakte in mij iets open, zoodat ik die weer kon opnemen en na nauwelijks tien lessen presenteerde ik mij voor het examen. Minstens een derde van de materie had hij niet met mij behandeld, maar het geluk wilde, dat ik door het examen kwam. Eenige vraagstukken, die de leeraar niet had kunnen aanraken, had ik niet kunnen beantwoorden en de hoogleeraar, die mij examineerde, trok een bedenkelijk gezicht. Doch, zei hij, daar ik voor het overige zoo goed had voldaan, kon hij mij er door laten.
De blijdschap bij het slagen voor dit examen was lang niet zoo groot als bij het admissie. Toen was het succes geheel onverwacht en ik had daarbij mathematische vragen beantwoord, alleen ten gevolge van een groote inspanning van den geest. Vooraf was iedereen er toen van overtuigd geweest, dat ik zou zakken. Toen ik thuis kwam, zei mijn moeder, nog vóór ik een woord had kunnen uitbrengen: ‘Wij zullen het voor iedereen stilhouden’. De uitkomst was voor haar een heele verrassing.
Toen het groenloopen was begonnen, vond ik het gedwongen bezoeken afleggen bij allerlei studenten zóó vervelend, dat ik besloot er mee op te houden en geen lid van het corps te worden, zooals een dertig of veertig andere studenten in Leiden. Ik had ook gehoord, dat sommige groenen op de zoogenaamde donderjolen tot leelijke handelingen waren gedwongen en mij docht het geheele gedoe zoo weerzinwekkend en vervelend, dat ik mij terugtrok. Maar de Limburgers, aan wie dit ter oore kwam, vonden het verschrikkelijk en twee van de meest welbespraakte provinciegenooten verschenen eenige dagen vóór de inauguratie op mijn kamer. Het waren Piet Truijens en Willem Lemmens. Ik had ze beiden op Rolduc gekend. Truijens zag er trouwens reeds uit als het type van een advocaat. Zij meenden het goed en dachten, dat ik, als
| |
| |
niet-lid van het corps, een leven van schande zou ingaan. Zij waren geheel belangeloos.
Ik zeide hun dan, dat zij het pleit gewonnen hadden op conditie, dat ik volkomen met rust zou worden gelaten en dat ik slechts enkele visites zou behoeven te maken. Zij beloofden daarvoor in te staan en ik heb mij dan ook niet over eenige slechte of onaangename behandeling te beklagen gehad.
De jurist Geradts ontving mij zeer welwillend, praatte wat met mij en legde mij een dik cahier voor, waarin ik het een of ander gedicht of een gedachte moest opschrijven.
Het eerste wat mij inviel was de aanhef van Bilderdijks: ‘De ondergang der eerste wereld’, waarvan ik een tiental verzen neerschreef. Hij vroeg mij of ik dat voor de gelegenheid van buiten had geleerd en toen ik begon te lachen en zei, dat ik het al lang kende, scheen hij verwonderd.
Bij de ontgroenings-plechtigheid werd de inauguratiespeech gehouden door den toenmaligen president van het corps E. Baak, een bleeken jongeman met een zwarten baard, waarna de afscheiding tusschen groenen en studenten omver werd geworpen, zoodat zij zich vrij konden vermengen en allen het Io vivat aanhieven.
Als in 1876 te Leiden aankomend jurist teekende ik, zooals de andere studenten, ook in op eenige colleges, na afloop waarvan een testimonium werd afgegeven door den professor, die zich meestal niet veel bekommerde over de meerdere of mindere mate van kennis bij den student. Ik doel hier op de colleges van professor Land, wijsbegeerte, van Fruin en van Mathijs de Vries, den bekenden taalkundige.
Nu en dan liep ik college bij Fruin, den historicus. Zijn publicaties verschenen in dien tijd nog niet in boeken, maar in verspreide tijdschriftartikelen, voornamelijk in De Gids, waarvan hij redacteur is geweest. Zijn collegezaal had hij ingericht in een achterkamer van zijn ruim huis op de Steenschuur. Die kamer lag gelijkvloers en keek uit op een kleine binnenplaats, zoodat het er tamelijk donker was. Wij studenten zaten met den rug naar de beide vensters; de kleine katheder stond recht tegenover ons, vlak bij een deur, die de verbinding vormde met de voorkamer van het huis. Onhoorbaar steeds kwam de professor daardoor te voorschijn en dikwijls stond hij al op zijn katheder, wanneer wij nog pratende waren of lezende in afwachting van zijn komst. Hij had geen stoel, maar stond rechtop, in zijn beide handen een klein papiertje met notities, die hem den weg in zijn beschouwingen wezen. Hij hield zich steeds onbeweeglijk en kaarsrecht
| |
| |
was zijn breede, maar kleine gestalte, waarop een groot, breed hoofd stond. Hij droeg zwarte bakkebaarden.
Strak en onbewogen somde hij de verschillende feiten der historie op. Hij was een zeer ernstig man en het was alsof die ernst geheel overging op de daar aanwezige leerlingen. Het was alles zakelijk en kort wat hij vertelde, een bloote opsomming van feiten, nu en dan aaneengeschakeld door stille beschouwingen. Indien ik mij wel herinner, was Fruin niet getrouwd. Zijn verschijning deed denken aan een of anderen beroemden predikant uit de 17de eeuw. Hij sprak zijn woorden alle op één toon, zacht en zonder een enkele verheffing van stem. De toehoorders schenen een aandachtige gemeente te vormen en men hoorde evengoed hun pennekrassen als de woorden van den professor. Wanneer het college uit was, verdween hij weer geluidloos door de donkere deur, waardoor hij was gekomen. Hij gaf den indruk met het grootste gemak uit enorme stapels van kennis te putten.
Wanneer men een examen moest doen, was het usantie bij eenige professoren om visites van de studenten te ontvangen. Met een mijner kennissen, die evenals ik voor het examen stond, vroeg ik aan professor Bierens de Haan, wanneer ons bezoek hem gelegen kwam. Hij bestemde daarvoor eenige dagen later het theeuur. Mijn vriend en ik hadden ons in onze gekleede jassen gestoken en bij het middageten waren wij reeds zenuwachtig. Toen wij bij den professor binnenkwamen, vonden wij er nog eenige andere studenten, die ook genoodigd waren en zoo zaten wij met ons zessen of zevenen eerbiedig geschaard om den hoogleeraar in den ruimen salon van zijn huis op het Rapenburg.
Wij wisten allen, dat hij een zwak had voor Engeland en wie hem aangenaam wilde zijn, begon tegenover hem steeds over dat onderwerp te spreken. Nu wilden wij allen, die voor ons examen stonden, hem aangenaam zijn en dus hadden wij allen het voornemen het gesprek daarop te brengen, maar een geschikte gelegenheid daartoe moest worden afgewacht. De een was bang, dat de ander hem vóór zou zijn en zoo zaten wij in een lichte spanning. Op een oogenblik begon de professor iets te vertellen zonder zijn zin af te maken. Blijkbaar dacht hij verder na en daar deze onderbreking zich nogal lang trok, schoof ik op vragenden toon er tusschen: ‘Zooals in Engeland, professor?’
Het viel in goede aarde, hij knikte mij vriendelijk toe, zeggend dat dat zijn bedoeling was geweest. Ik voelde een soort ontspanning en een lichte golf van teleurstelling door onzen
| |
| |
kring gaan, terwijl over het gezicht van eenige mijner medestudenten een zwakke glimlach gleed, verwekt door den humor der situatie. Waarover het gesprek liep ben ik vergeten. |
|