cach-nez om, zette er zelfs een pet bij op. Niemand heeft mij daar ooit betrapt, maar ik geloof wel, dat het niet heilzaam was om de bijziendheid tegen te gaan, die ik had opgedaan door de gebrekkige verlichting in de studiezaal, waar des avonds gedurende twee uren een petroleumlamp vanuit de hoogte zes of zeven banken moest verlichten. Toen ik op ‘Rethoriek’ was, de hoogste klas van het gymnasium, had ik eindelijk een chambrette gekregen met een venster en daar las ik in den zomer, des morgens tegen vier uur, de drama's van Schiller. Tot dien tijd had ik altijd op donkere chambrettes moeten slapen, waar ik geen hand voor oogen kon zien; dat was jarenlang.
Eenige Rolducsche leeraren leven nu, na vijftig jaren en meer nog in mijne herinnering; doch evenals op oude fresco's langzaam de lijnen en vooral de kleuren wegzinken, zoo vervloeien de figuren van het Rolducsche leven van zoolang geleden naar het ijle en het onbestemde.
Van de in mijn jeugd doceerende leeraren is er geen geweest, die een dieperen indruk op mijn geest heeft gemaakt dan Josef Thissen, en geen, wiens ideeën en voordracht zoo scherp bij mij zijn ingeslagen, als de zijne; hij is de eenige, die invloed op mij heeft gehad.
Ik kan wel zeggen, dat de norm om een auteur te beoordeelen, het voortreffelijke van het niet voortreffelijke te scheiden, ook in mijn later leven volgens zijn aanwijzingen bij mij heeft stand gehouden. Niets is zoo moeilijk als het werkelijk prachtige van een schrijver te vinden, zich te vergewissen of men met goud, met koper of met ijzer te doen heeft.
Wanneer hij sprak, gloeide zijn hoofd en zag men het vuur zijner oogen, dat bij hem door den bril niet gedoofd scheen, zooals bij de meeste andere menschen. Hij gesticuleerde bij zijn voordracht met een lang potlood in de rechterhand, dat hij heen en weer bewoog. Zijn groot, rood hoofd had iets van een stier en gaf aan zijn wezen den indruk van kracht. Zijn beweringen waren dikwijls kras, apodictisch en wanneer hij in een vers de een of andere bijzonderheid had geobserveerd, dan toonde hij die nauwkeurig aan en zeide: ‘Hier heeft Homerus weer de natuur betrapt op heeterdaad.’
Zoo wees hij ons op de vondsten van den dichter, waar deze tot zuivere en aanschouwelijke voorstelling kwam. Zij werkten als verrassingen en wij moesten innerlijk bekennen: ‘Hè ja, dat heeft Homerus juist gezien!’