Vervlogen jaren
(1938)–Frans Erens– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Eigen HistorieJongensjarenMijn ouderlijk huis stond aan den weg, die loopt van Heerlen over Nieuwenhagen door Waubach naar de Duitsche grens, waarvan de afstand tot bij ons maar een halfuur was. Tegenover ons aan de andere zijde van den weg was een hooge haag van beukenhout, stokken, die over de honderd jaar oud waren en waaronder kippen hun eieren legden. Naast het huis was een langwerpige poel, waaruit het water voor het vee werd gehaald, beschaduwd door een reusachtigen kastanje, een paar oude knotwilgen en eenige kwetsenboomen. Daarnaast stond een hooge plataan, waarvan ik het omhakken nooit zal vergeten door het gekraak en den smak, waarmee hij op den grond viel. Vóór het huis stonden twee zware lindeboomen in waaiervorm. Zij moeten wel zeer oud zijn geweest; als kind heb ik daar nooit aan gedacht, maar in latere jaren heb ik ze geschat op ongeveer driehonderd jaar. Een man en zijn vrouw, afkomstig uit Zaandam, die in Indië geld hadden verdiend, waren in de achttiende eeuw daar gaan rentenieren. Zij hadden er het woonhuis laten bouwen en waarschijnlijk hetgeen zij op die plaats vonden, laten afbreken. Zekerheid daaromtrent heb ik uit de traditie niet kunnen achterhalen, maar de twee groote lindeboomen wijzen er op dat er reeds vroeger op die plaats een huis moet hebben gestaan. Volgens de traditie zouden die twee Zaanlanders Schrek hebben geheeten en ik heb altijd hooren vertellen, dat zij Zondagsmiddags op een bank vóór het huis zaten thee te drinken, waarbij de man een lange Goudsche pijp rookte en de vrouw thee schonk met een mooie zijden japon aan. De herinnering aan de thee en de Goudsche pijp was bewaard gebleven, omdat in die streken deze twee dingen in dien tijd onbekend waren. Het Zaanlandsche echtpaar was te vroeg gaan rentenieren en er kwam voor hen een moment, dat zij hun huis niet konden blijven bewonen. Het werd door mijn grootvader gekocht en mijn grootmoeder heeft mij verteld, dat de Schrekken, zooals ze bij ons werden genoemd, daarna in een klein huisje waren gaan wonen opzij van onze wei en dat zij er zoo slecht aan toe waren geweest, dat zij hun iederen dag het eten had laten brengen, zoolang zij nog hadden geleefd. | |
[pagina 2]
| |
De sporen der menschen zijn ras uitgewischt. Ik heb in mijn jeugd nog wel eens navraag gedaan aan ouden van dagen, doch niemand herinnerde zich ook maar van hooren zeggen, iets van dit vreemde echtpaar. Zaandam was toen voor onze streek vreemder dan Parijs of Keulen, dus was er nergens een aanknoopingspunt gebleven met den oorsprong van deze verdwenen menschen. Hun naam heb ik op den klank gespeld; misschien was die in werkelijkheid heel anders, want nergens worden de namen zoo verbasterd als in Limburg. Waarom hadden zij zich zulk een afgelegen oord in het Zuiden van ons land als woonplaats gekozen? Op kleine afstanden van ons huis lagen hier en daar leemen woningen en niet verder dan zeven of acht minuten van ons af was een groot dennenbosch. Daar klom ik in de toppen der boomen en haalde er de eieren uit de kraaiennesten. Ik nam ze mee naar huis en als de keukenmeid het niet te druk had kookte zij ze voor mij in een ijzeren keteltje, dat hing aan een ketting boven het vuur. Mijn moeder had mij geleerd het eitje plat te slaan in mijn hand vóór ik het opat. In het bosch lag de heuvel, de Ravesmaar, wiens naam wel werd afgeleid van Ave-Mariaberg, maar bij later nadenken is het mij duidelijk geworden, dat hij wilde beteekenen: de heuvel bij de maar, waar de raven kwamen drinken. Die maar was ineengeschrompeld tot een kleinen welput in het bosch, waarin het water kristallijn was, ongeschonden en helder. Ik heb daar als kind urenlang gelegen. Nu en dan kwam iemand over het zandpad tusschen de dennen met een kruik om water te halen. Dikwijls kwam een oude man, die een grooten lap in het putje dompelde en dan uitperste in zijn kruik. Hij deed dat zoo dikwijls tot de kruik vol was. Ik kende hem goed, hij woonde op de Keijser, een afzonderlijk gehuchtje van drie of vier huizen, gelegen aan een weg die dwars stond op de chaussee. Zijn gevulde kruik nam hij op den schouder en ik zag hem door de dennen langs het slingerend zandpad naar boven klimmen. Op een dag toen hij weer weg wilde gaan, kreeg hij mij in het oog en zei: ‘Ik moet zelf gaan, het Seef is naar de kermis.’ Ik wist wel, dat hij daarmee zijn vrouw bedoelde. Zij was dood, al jaren, maar de eenzelvige man kon dat niet aannemen. Hij deed alsof hij op haar terugkomst wachtte van een kermis op een dorp in de buurt. Op een dag kwam hij naast mij op den grond zitten, haalde een pakje uit zijn zak en begon voorzichtig het vuilige, grijze papier los te wikkelen. Er kwam een kerkboek uit in een wit- | |
[pagina 3]
| |
ten band, van been, denk ik. Hij liet het zien met trots; hij bewonderde het. ‘Dat is het knoken mesboek van het Seef’, zei hij, ‘ik bewaar het tot het terugkumt.’ Hij pakte het boek weer in en stak het in zijn zak. Hij knikte tegen mij en ik lag nog lang te kijken naar zijn gebogen rug, die ik zag klimmen en tusschen de stammen verdwijnen. Dat water van het heiputje was buitengewoon helder en zuiver. Men kon er zien tot den grond toe. Als jongen schepte ik met mijn beide handen en dronk en vond het heerlijk. De straal van de zon drong tot op den bodem van wit zand en in dien straal schoten heen en weer al spelend insecten die het watervlak even beroerden. Nu zijn de dennen daar gekapt, de plaats om het Heiputje, dat nog altijd bestaat, is geheel kaal, doch het ergste is dat het water daar nu vuil is. Niet lang geleden heb ik er een dooden hond in gevonden dien iemand daar had verdronken. Ik was gehecht aan die bron. Die plaats was voor mij een thuis geweest en dat verval deed mij pijn. En wanneer ik denk, dat vroeger daar hooge dennen stonden, die ruischten in de stilte, dan valt er een droefheid over mij. Doch is het niet goed dat de schoonheid van vroegere jaren verwelkt en te loor gaat, want anders zouden wij daar steeds naar terug verlangen? Nu bevrijdt de vernietiging de ziel bij het onherroepelijk verlies. Chateaubriand zegt in zijn René: ‘Le temps a fait un pas, et la face de la terre a été renouvelée’. Hoeveel te meer is dat nu het geval. De groote veranderingen van het aanschijn der aarde heb ik dus nog beleefd. Te allen tijde was de mensch laudator temporis acti. Dikwijls is gezocht naar de verklaring van dat gevoel. Wij in onzen tijd kunnen in ieder geval met meer recht spreken van de schoonere, vroegere jaren, wanneer wij ons ten minste niet door allerlei snobbistische vooruitgangs-gloriën willen wijs maken, dat wij het nu toch ‘so herrlich weit gebracht’ hebben. In die tijden waren de landerijen nog omgeven door hooge heggen van ahornhout, dat op beuken gelijkt, omdat men ervan overtuigd was, dat de veldvruchten daardoor beter beschermd waren. De stammen en knotten van deze heggen waren dikwijls hoog en er waren er bij, die wel een paar honderd jaar telden. Daar in de gaten woonden uilen en in de takken zaten nesten van merels. Nu zijn de scheidingen overal aangeduid door prikkel- | |
[pagina 4]
| |
draad. De schaduwen zijn uit het landschap verdwenen, de winden hebben vrij spel en de vogels hebben geen plaats meer om te wonen. Op een afstand van ongeveer vijf minuten ten Noorden van ons huis liep de zoogenaamde Landgraaf, waarvan ik nog vele stukken heb gekend. Dit was een gracht, door menschenhanden gegraven, die diep en breed was. Het volk zeide, dat zij was gegraven door Napoleon. Men schreef den Keizer allerlei dingen toe, waarvan men den oorsprong niet kende, maar de Landgraaf was veel ouder dan de Napoleonstijd, die mijn grootouders zelf hadden meegemaakt. Naar mijne meening staat het vast, dat hij door de Romeinen is tot stand gebracht. Zou hij een restant zijn geweest van een Romeinsch legerkamp? De naam van de plaats, waar wij woonden, zou er aan doen denken, want ons huis werd ‘Huis de Kamp’ genoemd. In den Landgraaf speelde ik vaak als kind. Ik vond het prettig daarin naar beneden te loopen en te rollen en dan weer op te klimmen langs den rand, waarop hier en daar boomen waren geplant. Later hebben de eigenaars die boomen gekapt en het stuk van den Landgraaf, waarop zij recht hadden, gelijk gemaakt met het overige veld. Voor zoover ik weet, zijn de sporen van den Landgraaf nu uitgewischt. Alleen door hen, die nauwkeurig daarnaar zouden gaan zoeken, kunnen nog overblijfsels worden gevonden. Bij den Heksenberg, een halfuur verder in de hei gelegen, zijn ook nog verschillende sporen te zien van grachten of graafwerk, die op een Romeinsch legerkamp zouden kunnen duiden. Daar ligt ook een veld van oude grafheuvels, die nog zijn te onderscheiden. De hei bij den Heksenberg is buitengewoon van vormen. Eigenaardige heuvels staan daar op rij. In dat dal liep vroeger de Sterrebach, ook Roo Baak (Roode Beek) genoemd, die uit verschillende plaatsen van den grond daar haar oorsprong nam. Het was een zuiver en helder water. Veel jaren geleden heb ik er in de zomermaanden vaak gebaad op warme avonden, onder het weemoedig geroep der pluvieren, die daar op den doortocht waren, In de beek waren ook bloediegels en kleine zwarte kreeften. Eén huis had daar ooit gestaan, van baksteenen gebouwd. Ik heb de steenen nog zien liggen en de plaats van den kelder was duidelijk. De omtrek daar heette het Sterrebosch. Kort daarbij heette een gedeelte van de hei de Heldewier. Volgens de traditie moet er ooit een Baron Heldewier hebben bestaan | |
[pagina 5]
| |
en ook een Baron von Sterrebach. Zij hebben aan die plaatsen waarschijnlijk hun naam gegeven. Wie lang geleden dat brikken huis had gebouwd, zoo midden in de groote hei en de bosschen, ver van alle menschen verwijderd, heb ik nooit kunnen vernemen. Het moet wel een zonderling mensch zijn geweest, die daar in die wijde eenzaamheid zich had gevestigd. Aan het begin van die hei heb ik eenige jaren geleden op een halfuur afstands van de Sterrebach bij het zoeken naar het hol van een das, brokken gevonden van de steenen fondamenten van een ander huis. Het was aan niemand bekend, ook niet aan de oudste menschen in de streek, dat daar ooit een bouwsel had gestaan en geen aanwijzing was er over te achterhalen. Dat het geen hut kan zijn geweest, bewijst het op de plaats gevonden metselwerk. Hutten werden slechts uit leem en gevlochten takken opgetrokken. De dennenbosschen hebben zich vroeger uitgestrekt tot over de Duitsche grens bij Gangelt. Het waren hooge dennen; ik heb er nog enkele gedeelten van gekend. Die hei was zeer zeker een der merkwaardigste gedeelten van ons land. Wanneer men van een der heuvelen naar beneden ziet, kan het niet anders of men raakt overtuigd, dat hier in dit dal bij de bronnen van de Roo Baak in vroeger eeuwen menschen hebben gehuisd, beschermd door de beboschte hoogten. Meer dan dertig jaar geleden ontmoette ik daar een scheper met zijn kudde, een stillen, door ouderdom gebogen man. Toen ik zoo met hem sprak over de hei, zei hij met een grootsch gebaar op den grond wijzend: ‘In de hei hier steekt van alles.’ Hij meende, dat niemand nog kende, wat er in dien bodem lag verborgen. In dien tijd was de Roode Beek door mijnbouw nog niet uitgedroogd; nu is de streek verwoest. Ik heb alleen nog stukken gekend van het groote Sterrebosch. Het waren hooge dennen. Ik heb er veel geloopen en er onder liggen luisteren naar den wind, nu en dan opgeschrikt door een in de takken opspringenden eekhoorn of verrast door het voorbijschieten van een konijn. Ook hazen zag ik over de vlakke hei weggaloppeeren en in de hoogte sperwers op uitgespreide vleugelen drijven. Vossen zag ik soms op groote afstanden vluchten. In Augustus, wanneer de hei zoo ver het oog reikte in vollen bloei stond, was het loopen in die paarse oneindigheid voor mij een genot. In dien tijd waren er nooit hei- of boschbranden, want menschen kwamen er niet om te wandelen, alleen hij die naar Gangelt of Schinveld moest, volgde het nauwelijks zichtbare pad, dat liep naar de | |
[pagina 6]
| |
Duitsche grens langs den ‘Blauwen Paal’, die de grenssteen was geweest van de Oostenrijksche Nederlanden. Hij is van blauwen hardsteen en draagt nog den dubbelen Oostenrijkschen adelaar, die er in is uitgehouwen en nog niet door het mos is weggevreten. Niemand heeft dien Blauwen Paal ooit verwijderd. In zijn afgelegenheid heeft hij niemand gehinderd en op het oogenblik staat hij er nog. Rondom hem zijn grenzen van koninkrijken veranderd. Oorlogen zijn uitgevochten, maar de tijden hebben hem niet gedeerd. In de stilte om hem heen klinkt alleen het droefgeestig geroep van den geelgors. Hij is voor die streken steeds geweest een mijlpaal, die den weg heeft gewezen aan reizigers, jagers, smokkelaars en vluchtelingen.
In het begin van de negentiende eeuw kreeg mijn grootvader op zekeren dag een brief, waarin hem werd aangezegd, dat wanneer hij niet op dien of dien dag 2000 francs op een bepaalde plaats bij den Heksenberg zou laten neerleggen, zijn huis zou worden in brand gestoken. Mijn grootvader deed door de twee paardenknechten een zak met waardelooze muntstukken op de aangewezen plek brengen en hij zelf verborg zich daarna met de twee mannen op een afstand in het struikgewas. Het was maneschijn en mooi weer. Over de bosschen en de stukken hei rondom den Heksenberg lag een volkomen stilte. Nadat zij eenige uren daar hadden gelegen, zagen zij een kar met een paard bespannen aankomen. De kar ging voorbij, zij zagen er niemand op zitten of er naast loopen. De kar ging langzaam door de hei en verdween in de verte in de richting van de Duitsche grens. Verder bleef alles stil en geen geluid werd gehoord, dat van menschen kon komen. Na nog eenigen tijd te hebben gewacht op de plaats, waar zij lagen, gingen zij kijken en vonden den zak niet meer. Wat was er waarschijnlijk gebeurd? De kar was de plaats gepasseerd, waar de zak lag. In den bodem moet een gat zijn geweest en er moet iemand in de kar hebben gelegen, dien men in den nacht niet had kunnen onderscheiden en die den zak had gegrepen. De drie mannen gingen daarop naar huis. Mijn grootvader hoorde van de zaak niets meer en er is ook geen brand gesticht. In die tijden werd er in de omstreken van Schaesberg en Nieuwenhagen vaak ingebroken des nachts. Alhoewel de Bokkenrijders-tijd voorbij was, zat het stelen en inbreken nog | |
[pagina 7]
| |
bij sommige menschen er in en des morgens vroeg men zich af: ‘Waar mogen ze vannacht maar gestolen hebben?’ Eens op een nacht hoorde mijn grootvader, dat er aan de luiken werd gebroken. Hij ging naar het venster en schoot eenige malen in de lucht. De dieven, het moet een heele bende zijn geweest, verdwenen onder groot lawaai, geluiden, die aantoonden, dat er ook op wacht hadden gestaan.
Mijn grootvader heb ik nooit gekend. Hij was jong gestorven, vele jaren vóór mijn geboorte. Mijn grootmoeder kan ik mij nog herinneren als een oude vrouw, die altijd in een leuningstoel zat, het (Amsterdamsche) Handelsblad lezende en de Echo der Gegenwart uit Aken. Zij ging niet meer uit, ook niet in een rijtuig. Ik heb haar alleen gekend, toen zij tachtig of eenentachtig jaar was. Dat zij het Handelsblad las, was in onze streek iets bijzonders, want niemand kende in dien tijd genoeg Hollandsch om een courant in die taal te lezen. De beschaafde menschen spraken Fransch of Duitsch en ook uitten zij zich in het plat, dat bij ons in dien tijd een plat Duitsch was. Des morgens en des avonds bad mijn grootmoeder in een groot oud kerkboek met zwartleeren band, dat nog van haar moeder kwam. Ik heb het later gevonden; het was: ‘Der grosse Baum-Garten, im grossen Druck: Darin überausz krafft- und anmutige Gebetter... Eingerichtet und verfertigt durch P. Martin von Cochem.’ Deze pater von Cochem wordt in de bekende literatuurgeschiedenis van Wilhelm Scherer hoog geprezen om zijn levendig en indringend proza. Ik herinner mij, dat bij onweer uit dit kerkboek gebeden werden voorgelezen. Nu ik ze bij het schrijven dezer opteekeningen overlees, valt hun krachtige, drastische, bijna naïeve toon mij op. Het volgende gebed, dat ik in mijn kindertijd verschillende malen hardop heb hooren bidden, is een bezwering van het onweer en luidt aldus: ‘Im Namen Gottes Vatters, und des Sohns, und des H. Geistes, Amen. Ich beschwöre euch ihr trübe Wolcken, Blitz, Donner, Hagel und Ungewitter, durch die Allmacht Gottes Vatters, durch die Weisheit Gottes Sohns und durch den Gewalt Gottes heiligen Geistes, dass ihr euch zertheilet, und keinen Menschen, noch einiger fruchtbaren Creatur Schaden zufüget. Ich beschwöre euch durch den lebendigen Gott, durch den wahren Gott, durch den heiligen Gott, dasz ihr aufhöret zu | |
[pagina 8]
| |
wüten, und die menschliche Hertzen zu erschröcken. Ich beschwöre euch durch die Krafft des heiligen Creutzes, daran unser Herr Jesus Christus mit ausgestreckten Armen gehangen, und die Luft gereiniget, und von dem Gewalt des bösen Feindes befreiet hat. Ich beschwöre euch durch die Glorwürdigkeit der seligsten Jungfrau Mariä; durch den Gewalt der heiligen Apostelen; durch das Leiden der heiligen Martyrer; durch den Sieg der heiligen Beichtiger; durch die Reinigkeit der heiligen Jungfrauen, und durch die Verdienste aller Heiligen, dass ihr euch von dannen hinweg begebt, und in ein wildes Land, da ihr niemand schaden könnt, entweichen sollet. Ich beschwöre dich du grausames Ungewitter, wann dich vielleicht der leidige Satan solle erweckt haben, durch die Ueberschattung so die Krafft des Allerhöchsten über die Mutter Gottes gemacht hatt. Ich beschwöre dich durch das hochgebietende Wort, so unser Herr Jesus Christus am Meer Genesareth über dich gesprochen hatt. Ich beschwöre dich durch alle Beschwörungen, so alle Heiligen Gottes gegen dich gethan haben. Und ich beschwöre dich durch das Zeichen des heiligen Creutzes, so ich mit grossem Glauben und Vertrauen zu Gottes Ehren gegen dich mache; das du aufhörest zu wüten, zu donnern, zu blitzen, zu hageln und zu brausen: damit wir von allen Schrecken erlöst, und vor allem Schaden bewahrt, preisen den allmächtigen Gott Vatter, Sohn und heiligen Geist. Amen.’ Zoo gauw men dit gebed begon werd de gewijde kaars opgestoken, die in ieder huis werd bewaard. Zij verlichtte met haar vlam de neergeknielde huisgenooten, terwijl iedere bliksemflits allen telkens het kruisteeken deed maken en de donderslag iedereen deed schrikken. Ook werden er bij onweer een paar bloemen van de kroetwusch op het haardvuur geworpen. Die kroetwusch was een bundel bloemen en kruiden, die op den 15den Augustus, Maria-hemelvaartsdag, ieder jaar werd gewijd. Op dien dag ging uit ieder huis iemand naar de hoogmis met den bundel bloemen in de hand. Vóór de mis werden deze bloemen door gebeden en zegening gewijd. Dit gebruik bestaat nog in Limburg, misschien ook in Duitschland en België. De traditie wilde, dat er bepaalde bloemen en kruiden daarvoor werden gekozen. Ik herinner mij nog een kruid, dat | |
[pagina 9]
| |
stond onder een bloedpereboom in onze wei. Het spijt mij, dat ik geen botanicus ben, om den naam er van te achterhalen. Het blad was gezikzakt of ingesneden en het rook sterk, wanneer het in de hand werd gewreven. Het middenstuk van de kroetwusch was altijd de bloem van een kaars, met de bleek-groene wollige bladen er om heen. Die kaarsplant heb ik altijd iets bijzonder moois gevonden, terwijl veel andere bloemen mij onverschillig laten. Ik vond er een persoonlijkheid in, een plant, die zonder vertakkingen, onafhankelijk van andere, recht naar den hemel ging. Zij had voor mij iets fiers. In de tuinen heb ik haar altijd met achting behandeld, en ik herinner mij nog mijn hevige verontwaardiging en mijn drift als kleine jongen toen een tuinman er een als onkruid had uitgeroeid.
Mijn ouderlijk huis, zooals ik het in mijn kindsheid heb gekend, was in verschillende perioden gebouwd. De twee Zaanlanders, die het oorspronkelijk bouwden, hadden er een woonhuis van gemaakt, maar nadat mijn grootvader het had gekocht, veranderde hij het omstreeks 1810 in een boerderij in den vorm, die nu nog veel voorkomt in Zuid-Limburg, België, Noord-Frankrijk en het aangrenzende deel van Duitschland: schuur, stallen en woonhuis op een wijze gegroepeerd, dat zij in een vierkant liggen. Daardoor ontstaat een binnenplein en in het midden daarvan is gewoonlijk de mest. Bij ons lag het heerenhuis aan de boerderij vast. Omdat in dien mest alleen het stroo van onder de beesten wordt gestapeld, is hij weinig hinderlijk. De ruimte tusschen den mest en de gebouwen is geplaveid en wordt spronk genoemd. Het geheel wordt afgesloten door een zware inrijpoort. Het grondtype van deze bouworde is de Romeinsche villa. Wanneer de poort en alle blinden aan den kant van de chaussee waren gesloten, zag ons huis er uit als een vesting. Ik herinner mij, dat bij het uitrijden van de hoog gevulde karren stalstroo de paarden schravelden over de keien en door geschreeuw en zweepslagen moesten worden gedreven om de kar te trekken uit den diepliggenden mest. Ik weet, dat ik als kind stond te kijken naar het spatten der vonken uit de keien. Dat gaf een angstig gevoel en de telkens mislukte pogingen om de kar uit de diepte te krijgen bezorgden mijn moeder grooten angst voor ongelukken, wanneer zij het toevallig zag. Zij vertelde nu en dan een geschiedenis, die grootmoeder haar had verhaald en die oorspronkelijk was meegedeeld door | |
[pagina 10]
| |
een vriend van het huis, toen zij op een keer allen bij toeval stonden te kijken naar het moeilijk uitrijden van zoo'n kar mest. Mijn moeder geloofde zelf niet veel van dat verhaal; dat kwam niet overeen met de gesteldheid van haar geest. De vriend had verteld, dat op zijn goed de mest bijzonder diep lag, zoodat het uitrijden der zwaar geladen karren met groote inspanning moest gebeuren. Toch was er onder zijn volk een jonge paardeknecht, die het paard maar bij den teugel behoefde te grijpen en voort te sjorren om de kar als een veer uit de diepte te doen wippen en de poort te doen uitrijden. Dat kwam iedereen vreemd voor. Niemand kon het zooals hij, ook niet oude, ervaren mannen, die hun heele leven met paarden hadden omgegaan. De jongen wist zelf niet hoe hij het deed. Eens op een dag dat de pastoor van het dorp een bezoek bracht en er toevallig mest werd gereden, nam de huisheer, die over den jongen had gesproken, den geestelijke mee naar den spronk om hem te laten kijken hoe het ging. Een zwaar geladen kar stond juist klaar en de oudste paardeknecht deed veel moeite om de kar te laten oprijden. De jonge man, die het zwoegen mede stond aan te zien, riep: ‘Laat mij er eens aan!’ De ander liet hem den teugel over. Hij pakte dien beet, riep het paard toe, trok het vooruit en in een oogenblik daverde de kar over de gladde keien de poort uit. Niemand kon begrijpen hoe dat in zijn werk was gegaan. De pastoor zei: ‘Stuur dien jongen eens naar mij toe.’ De huisheer gaf den volgenden dag den jongen een brief, dien hij bij den pastoor moest gaan brengen. Na eenigen tijd te zijn weggeweest, kwam hij terug en zei: ‘Meester, daar is de brief, ik heb hem niet kunnen afgeven.’ De huisheer was zeer verwonderd en de jongen verklaarde, dat het hem onmogelijk was geweest de pastorie te bereiken. Hij had er zelf niets van begrepen. Dit werd aan den pastoor meegedeeld en deze kwam kort daarna nog eens om de zaak te onderzoeken. Maar ook aan hem kon de jongen geen andere verklaring geven, dan dat hij niet aan de pastorie had kunnen komen. Toen vroeg hem de pastoor of hij altijd zoo sterk en handig in het werk was geweest, zoo zelfs, dat hij dingen kon doen, die aan oude ervaren mannen onmogelijk waren. ‘Neen’, zei de jongen, ‘dat heb ik geleerd van een vreemden man.’ Op het nader uitvragen van den pastoor vertelde de jongen, dat toen hij eens moeite had gehad om met een zwaar | |
[pagina 11]
| |
geladen kar een helling op te rijden, een man, die ook op den weg liep, het paard bij den teugel had gegrepen en blijkbaar heel gemakkelijk met de kar de hoogte was opgegaan. Hij had den vreemde gedankt en hem gevraagd hoe hij dat zoo gauw had klaargekregen. Toen had de man hem een ring gegeven en gezegd: ‘Draag dezen ring altijd bij je en als iets moeilijk voor je is, denk dan maar aan mij en alles zal goed gaan.’ Sedert dien tijd had de jongen dat dan ook gedaan en de vreemde man bleek waarheid te hebben gesproken. Hij liet ook den ring zien, een donker onoogelijk ding, dat geen waarde had. ‘Geef mij dien eens hier’, zei de pastoor, ‘en rij nu die kar uit den mest.’ De jongen greep het paard bij den teugel en riep en sjorde. Na veel geschreeuw en gezwoeg reed de kar eruit, nadat de mannen hadden geholpen door tegen de raderen te duwen. Maar dat was niets bijzonders; zoo ging het bij de andere knechten ook. Sedert dien tijd was de jongen zijn meer dan gewone kracht en handigheid kwijt. Hij was een goede werker, maar hij kon niet méér volbrengen dan de overige knechten. Hij was nog lang op het landgoed gebleven en iedereen had hem graag mogen lijden. De pastoor had den ring meegenomen; hij had hem later vernietigd. Mijn moeder deed dit verhaal altijd op de haar eigen manier, waarin een kalme aanvaarding lag van alles wat het leven bracht, gemengd met een lichten humor en halve ironie.
Mijn grootvader had een put laten boren vlak naast het huis, zoodat het puthuis, dat een afzonderlijken ingang had en geregeld werd gesloten, met de woning één gebouw vormde. Ieder die aan den put kwam, moest den sleutel weer binnen brengen. Zelden heb ik beter water geproefd dan dat van mijn ouderlijk huis. Het was helder en zonder den geringsten bijsmaak. Andalusiërs, die bekende fijnproevers van water zijn, zouden zich aan dezen drank hebben kunnen verlustigen. Een eigen put te hebben was in dien tijd in onze streek een zeldzaam voorrecht. Het water uit een in den grond geboorden put werd kortweg ‘put’ genoemd, ter onderscheiding van het water uit de poelen, waarmee het vee werd gedrenkt. Alleen ‘put’ werd gedronken en gebruikt om het eten klaar te maken. Elk ander water werd kortweg water genoemd. Men had er een soort | |
[pagina 12]
| |
eerbied voor put, want het was met moeite uit de diepte naar boven gehaald en in sommige tijden was de voorraad beperkt. Toen dokter Wenckebach, de bekende Weensche professor, die vroeger dokter in Heerlen was, eens aan een zieke had verordonneerd veel water te drinken, kreeg hij van de verontwaardigde vrouw ten antwoord, dat zij dat aan haar man nooit zou geven. De dokter, die de bedoeling der vrouw niet goed had begrepen, vertelde het geval aan mijn moeder. Zij lichtte hem in over water en put. In het vervolg scheef hij put voor. Weldra vroegen de menschen, die niet ver af woonden, of zij het water bij ons mochten komen halen, omdat zij anders naar den gemeenteput moesten gaan, die op grooteren afstand lag. Het werd meestal toegestaan en om erfdienstbaarheid te voorkomen werd jaarlijks een klein bedrag als schadevergoeding vastgesteld. De twee zware houten emmers met ijzeren banden beslagen, die het water uit den put naar boven brachten, werden opgetrokken door een groot houten rad, dat met de hand moest worden gedraaid. Aan den buitenkant van het rad waren uitsteeksels, die dienden om het vast te grijpen. Het zeel (touw) liep in de hoogte over een houten rol, die ‘wel’ werd genoemd. Wanneer het rad niet werd gedraaid, moest het worden vastgelegd met een ketting, want het terugloopen ervan was gevaarlijk; dan zou het zeel kunnen breken en dan viel een der twee zware emmers naar beneden. Was de emmer in den put gevallen, dan daalde er iemand in af om hem weer naar boven te brengen. Mannen uit de buurt werden gehaald, die het rad moesten vasthouden, zoolang degene die zich in den anderen emmer naar beneden had laten zakken, in de diepte werkte. Het was dan doodstil in en vóór het puthuis. Er mocht niet worden gesproken, want één onoplettendheid kon den man beneden doen verongelukken. Wanneer ik over den rand van het muurtje keek naar beneden in de diepte, zag ik daar de geheimzinnige vonk van de ‘lucht’ (lantaarn), waarbij de man, die was afgedaald, zijn herstellingswerk deed. Nu en dan riep hij iets naar de oplettende mannen boven. Het was een zwak geluid en kwam van heel ver. Het was altijd koel, maar nooit kil in het puthuis en het licht was er gedempt. Vooral zomers was het er prettig. Ik herinner mij, dat er soms veel lawaai was en gegooi met emmers, gepraat en gelach van de vrouwen en kinderen, die het water kwamen halen. Toen ik een kind was, waren de puthalers nog niet zoo talrijk als later. Zij kwamen dikwijls | |
[pagina 13]
| |
met dikbuikige steenen kruiken, die in Raeren werden gebakken. Nadat die gevuld waren, werden zij buiten gezet en bleven de vrouwen zonder ophouden met elkaar staan praten, want de put was het punt, waar de menschen elkaar ontmoetten. De gang naar den put was voor vele vrouwen en meisjes de glorie van den dag. De vrouwen kwamen 's morgens en vertelden elkaar over hun man, hun kinderen, hun buren; de meisjes kwamen liefst 's avonds, als de jongemannen vrij van het werk waren. Die draaiden dan voor haar het rad en lieten de vaten en kuipen vol loopen. Als het druk was, stonden er hondekarren en kruiwagens van allerlei soort vóór het puthuis onder de linde. Dan was er lawaai, gelach, gepraat, geblaf van honden, gerinkel van ijzeren emmers, geplas van water, geschreeuw van kinderen. In een tijd van droogte of als de gemeenteput niet in orde was, kwamen de menschen soms smeeken om water. Er werd bij ons gegeven zoolang wij hadden, maar als ons water op was, heb ik wel eens twee vrouwen zien vechten om den laatsten emmer van dien dag. Nu hebben die dorpen waterleiding en zijn de putten gesloten en verzand en kokeren zij in eenzame diepte. Wanneer de vrouwen haar gevulde kruik buiten hadden gezet en in het puthuis bleven praten, liet ik als jongen wel eens uit het raam van de kamer daarboven een haak aan een touw naar beneden en trok de volle kruik naar mij toe. Ik goot het water uit in de waschkommen en liet de leege kruik weer voorzichtig op dezelfde plaats naar beneden zakken. Als de vrouw, aan wie de kruik behoorde, merkte, dat zij geheel leeg was, begon zij luid en schreeuwend haar verwondering te uiten. Maar zij kon geen verklaring vinden en moest het zich ontgeven. Zij ging de kruik opnieuw vullen en de gesprekken bedekten het onopgeloste raadsel. Ik vond het altijd een genot te hooren hoe een in de diepte van den put geworpen steentje naar beneden bruiste. Soms liet ik het in het midden langs het touw naar beneden vallen. Dan hoorde ik alleen een gesuis en een zwakken plons, wanneer de steen in het water terecht was gekomen. Maar soms ook wierp ik hem tegen den wand, waarna hij bonsde tegen de tegenovergestelde zijde en weer terugsprong, telkens en telkens den wand rakend met brommend gebruis, tot hij eindelijk in het water plonsde. Ik nam niet een grooten, maar een kleinen steen, die zeer zuiver was, want ik wilde het water niet verontreinigen. Toch deed ik het maar zelden. Wanneer ik | |
[pagina 14]
| |
eenmaal den val van den steen had gehoord en de sensatie van de diepte had geproefd, had ik er voor langen tijd genoeg van. Toen de put eenige jaren had bestaan, voldeed hij niet meer. Hij was niet diep genoeg; het huis lag op een hoogvlakte. Omdat hij te weinig water gaf, moest hij dieper worden gemaakt; daarvoor werden puttenmakers gehaald uit de Belgische Kempen. Bij het eerste graven waren mergelblokken onder in den put gebracht, die nu in de diepte moesten worden uitgezaagd en naar boven geheschen. Dat was een gevaarlijk werk en het ging met zeer veel moeite. Als zoo'n blok zou kantelen, zou de man, die er beneden in zat, er door verpletterd kunnen worden. Mijn grootmoeder had hevigen angst daarvoor en liet iederen avond alle huisgenooten een gezamenlijk gebed doen voor de puttenmakers en ook liet zij in de kerk iederen dag een mis lezen voor hun behoud, zoolang het werk duurde. Dat was een heele maand. Het liep zonder ongelukken af en de put kwam op een diepte van ruim tweehonderd voet. Dat was heel veel; het werd de diepste put van den geheelen omtrek.
In de dagen der Napoleontische oorlogen overzwermden vreemde troepen de dorpen Heerlen, Schaesberg, Nieuwenhagen, Eijgelshoven, Waubach, die dicht bij de Duitsche grens liggen. Wanneer ze kwaad hadden gewild, dan zou het volk weerloos daartegen zijn geweest. Om dit te voorkomen liet mijn grootvader dagenlang aan de soldaten, die voorbij ons huis trokken, boterhammen met ham uitdeelen en een glas bier of jenever er bij. Manden klaargemaakte boterhammen stonden daarvoor aan de poort. Het vreemde krijgsvolk heeft dan ook in ons dorp den menschen geen overlast aangedaan. Zij namen dankbaar aan wat hun werd gegeven en de Kozakken loofden de jenever en zeiden: ‘Gut Schnaps’. In de hei bij den Heksenberg waren groote troepenmassa's gelegerd. Dat waren voornamelijk Duitschers. De generaal, die daarover het bevel voerde, was ingekwartierd bij mijn grootouders. Daar had hij de twee kamers boven, die ‘vorenlangs’ werden genoemd, omdat zij het uitzicht hadden op de chaussee; de haak, die hij er in den balk heeft laten slaan om er den kleurigen veerenbos van zijn steek aan te hangen, is er nog. Om zijn erkentelijkheid voor de goede verzorging te toonen, noodigde hij mijn grootouders uit tot een bezoek aan het | |
[pagina 15]
| |
legerkamp. Mijn grootmoeder ging in het rijtuig met de kinderen en mijn grootvader met den generaal te paard. In het kamp werden zij goed ontvangen en rondgeleid. Tante Phina vertelde mij in latere jaren, dat het eenige, wat zij zelf zich van dat bezoek herinnerde, was, dat zij er mooie gele pruimen had gezien. Dat de pruimen rijp waren, toont aan, dat dit ná Waterloo gebeurde en de troepen op hun terugtocht waren.
Ik was als oudste in mijn ouderlijk huis meestal op mijzelf aangewezen. Mijn jongere broers en mijn zuster verschilden te veel in jaren met mij om alles met hen mee te doen en aanhoudend met hen te spelen. Ik moest alleen naar de kerk en alleen naar school. Ik ging alleen naar de bosschen en men bekommerde er zich niet veel om, wat ik den heelen dag uitvoerde. In huis woonden nog twee tantes, zusters van mijn vader, vrome ongetrouwde vrouwen, die de huishouding deden, maar voor het overige haar tijd aan gebed wijdden. Naar de kerk gingen zij in het algemeen alleen des Zondags, omdat de afstand tamelijk groot was en haar natuurlijke geest van afzondering bracht haar er niet toe om dikwijls de sjees te laten inspannen en in de week een mis of een lof te gaan bijwonen. Een van haar was in Luik op een kostschool geweest en de andere had haar opvoeding in Aken gehad. Overdag waren zij in de huishouding bezig; zij waren daarin zelfs zeer actief, vooral de oudste, tante Phina. Meer contemplatief was tante Marianne, die zich zelfs in de groote mystieken verdiepte. De werken van de H. Theresia las zij in een Fransche vertaling en die van Johannes van het Kruis in het Duitsch. Zij hadden een heele bibliotheek van vrome boeken. Des avonds werd ik mee naar haar groote slaapkamer genomen, waar ik haar lang avondgebed bijwoonde, zonder er aan mee te doen. Tante Marianne bad voor. Nog klinken mij in de ooren de woorden van het gebed om een goeden dood: ‘Wenn meine Zunge nicht mehr stammeln kann...’; daarbij kreeg haar toon iets plechtigs, smeekends en treurigs, dat op mij een diepen indruk maakte, iederen dag opnieuw. Wij zaten meestal bij het licht van een quinquet-lamp, waarvan de olie nu en dan moest worden opgepompt om de letters goed te kunnen onderscheiden. In de kamer stonden op een commode eenige beelden van heiligen en aan de muren hingen gravures, heiligen voorstellend. Het was de tijd, dat de verschijningen van La Salette veel werden besproken. | |
[pagina 16]
| |
Lourdes hoorde men toen nog slechts een enkele maal noemen. De tantes spraken ook veel over den pastoor van Ars en vertelden van hem allerlei bijzonderheden en wonderen uit zijn leven. De lamp gaf maar weinig licht. Wij zaten om een ronde tafel. Het overige gedeelte van de kamer, die zeer groot was, bleef bijna donker. Een kolomkachel met den imperialistischen adelaar op het deurtje gaf in een verren hoek nog een zwakken lichtschijn. De gebeden waren alle in het Duitsch; slechts viel er nu en dan een schietgebedje in het Fransch tusschendoor. Wanneer op zoo'n langen winteravond het gebed was afgeloopen en de boeken op een stapeltje waren gelegd, het kleinste op den top en het grootste onderaan, zoodat zij een pyramide vormden, ging ik naar beneden in de keuken, waar in de open schouw een groot vuur brandde. Daaromheen zaten de knechten en tuurden in den breeden gloed van ‘de kluten’, die weerkaatste in de koperen koffiekannen, ketels en pannen, die als versiering uitgestald waren op planken langs de witte muren. Nu en dan sprak er een een woord. Op tafel stond een oude tinnen olielamp, of ook wel een, die groen was geschilderd en deze kwam mij altijd voornamer voor dan die van tin. De wiek, die uit het armpje te voorschijn kwam, moest, wanneer zij aan het verkolen ging, worden gesnoten om het walmen te voorkomen. Somtijds, wanneer de avonden op het langst waren, speelden de knechten kaart aan de keukentafel. Zij zetten dan een olielampje op een omgekeerde steenen pan en ik herinner mij de hoekige gezichten verlicht, aandachtig turend op de heen en weer gaande kaarten. Van een dier knechten, Gradus, hoorde ik voor het eerst, dat wij woonden in het werelddeel Europa. Ik herinner mij nog, dat dit woord een groote ruimte in mijn kinderbrein schiep. Gradus werd door de andere knechten geleerd genoemd. Dit was niet ironisch, maar wilde zeggen, dat hij kon lezen en schrijven. Met hem ging ik dikwijls mee, wanneer hij werd gestuurd naar Scherpenseel, het eerste dorp over de Duitsche grens, om daar boodschappen te doen. Ik ging graag mee daarheen; ik hield van het gekletter en getik der weefgetouwen, dat zomers door de open deuren naar buiten kwam. Wij brachten daar wel garen, dat moest worden geweven. Het was in huis gesponnen van ons eigen vlas. Ik weet nog goed, dat Marie Angenes aan het spinnen was. Ik stond er naar te kijken hoe zij den draad door haar vingers liet loopen. Toen Gradus met Marie Angenes in de kerk trouwde, was | |
[pagina t.o. 16]
| |
Frans Erens (1e rij, 2e van links) te midden van zijn medestudenten op Rolduc. ± 1873
Parijsche tijd ± 1880
Amsterdamsche tijd ± 1886
| |
[pagina t.o. 17]
| |
‘Huis de Kamp’ te Schaesberg, waar Frans Erens op 31 Juli 1857 werd geboren.
Sint Maartenshof te Houthem - St. Gerlach, waar Mr. Frans Erens op 5 December 1935 overleed.
| |
[pagina 17]
| |
zij onder de mis ingeslapen. Zij waren beiden eigenaardige menschen. Zij waren getrouwd om te doen als anderen; een eigen gevoel hadden zij daar niet bij gehad. Zij woonden vriendschappelijk met elkander; als man en vrouw te leven is niet in hun gedachten opgekomen. Het was de simpelheid in haar hoogsten graad. Gelaten deden zij alles, omdat anderen ook zoo deden. Zij spraken niet veel, lachten zeer weinig en nooit luidruchtig. Zij zeiden altijd u tegen elkaar, nooit je of jij. Eigenlijk gebruikten zij die Hollandsche woorden niet, maar hun equivalenten in het plat. Wanneer ik nu nog aan hen terugdenk, veronderstel ik, dat zij wel zeer pure menschen geweest zijn, zeldzame menschelijke individuen, voor wie de genotzucht bijna niet bestond of alleen tot een heel dun bovenlaagje was beperkt; het noodige om hun existentie op peil te houden. Zij deden hun werk langzaam in een vast tempo, zonder zich veel te bewegen, alles goed vindend wat men hun opdroeg; want hun vertrouwen in de familie was onbeperkt. Omdat zij zoo waren, spreidden zij kalmte rondom zich. Zij waren wel passief, maar hun wezen activeerde toch op hun omgeving.
Een van onze andere knechten was Mathies; hij was de broer van Marie Angenes. Hij was niet getrouwd; hij had nooit naar een meisje omgekeken. Hij kon lezen noch schrijven. Hij was heel jong bij ons gekomen en was alleen weg geweest toen hij in dienst moest, ‘om den keuning te dienen’, zooals hij dat noemde. Hij was in Den Haag geweest, in Alkmaar, Den Bosch en Maastricht. Van Den Haag zei hij altijd, dat het het grootste dorp van Nederland was. Hij had dit in de kazerne hooren zeggen en het had zijn oorsprong daarin, dat Den Haag nooit muren had gehad. Vóór zijn soldatentijd was hij al knecht bij ons en toen zijn militaire dienst was afgeloopen, kwam hij weer terug en bleef zijn heele leven in mijn ouderlijk huis. Hij hielp overal aan mee. Hij stookte den oven bij het broodbakken en hield de wacht bij het gaar-worden. Hij wist precies hoe heet de oven moest zijn voor vlaaien, taarten, wit of zwart brood; op welke plavuis een taart moest staan om langzaam en goed doorbakken te worden. Hij nam daarvoor stukjes papier mee naar het bakhuis, legde die op de plavuizen in den oven en uit de kleur, die zij aannamen, berekende hij de warmte. Hij sprak weinig; van zijn innerlijk wezen kon ik mij moeilijk een voorstelling maken. Het leek soms of hij vreeselijk | |
[pagina 18]
| |
diep zat te peinzen. Toen mijn moeder hem eens lang had zien staren in de brandende takkenbossen van den oven, vroeg zij hem: ‘Mathies, wo dinkst de aa?’ ‘Nurgens’, antwoordde hij. Waarschijnlijk was dit zoo. Zijn gedachten waren geen scherp omlijnde voorstellingen. Zoo vertelde hij, dat hij eens op een avond van Heerlen komend, in het Streeperbosch een klap in het gezicht had gekregen. Hij had niets gehoord, maar plotseling had hij den slag gevoeld, waarop hij dapper had geroepen: ‘Wè deet mich dat?’ Hij regelde het snijden van het steelmoes. Dat waren de raapstelen, die moesten worden gesneden om te worden ingemaakt in de baren.Ga naar voetnoot*) De knechten deden dat 's avonds bij het lange licht der eerste zomerdagen. Zij zaten dan onder de groote inrijpoort, waar het gezellig zitten was, want boven de poort waren kamers gebouwd. Zij zongen gezamenlijk het eene lied na het andere en er kwamen menschen uit de buurt meehelpen snijden en zingen, louter voor de gezelligheid. Het waren altijd Duitsche liederen, die zij zongen en vooral is mij bijgebleven ‘Ich hatte einen Kameraden’ en ‘Morgenroth, Morgenroth, Leuchtest mir zum frühen Todt’. Mathies deed in alles nauwkeurig zijn werk, alles op zijn tijd, haastte zich nooit, morde nooit tegen een opdracht. Zoo werd hij eens midden in den nacht gewekt om voor een zwaar zieke naar Aken te gaan om ijs te halen, een tocht van drie uur. Mijn moeder riep: ‘Mathies, je moet dadelijk naar Aken gaan.’ Nauwelijks ontwaakt en nog half in slaap riep hij vanuit het bed: ‘Waar is de korf?’ Hij zocht naar den korf, waarin hij altijd boodschappen meebracht. Het klinkt in onzen tijd van sociale eischen wel eigenaardig, dat men midden in den nacht een knecht uit zijn slaap kon halen en hem drie uren ver sturen, zoodat hij ook drie uren voor den terugweg noodig had en men hem dus zes uur liet loopen. Maar Mathies deed dat graag. Hij vond het vanzelfsprekend dat hij ging. Toch was deze man, noch een der andere knechten, een slaaf. Zij werden in alles geëerbiedigd en behoorden tot het gezin. Mathies sprak over mijn ouderlijk huis altijd als: bie os (bij ons). Hun individualiteit behielden zij volkomen. | |
[pagina 19]
| |
Ieder van hen was meester in de sfeer van zijn werk en zoo voelde hij zich daarin als een bepaalde alleenheerscher. Toen Mathies eens in een ander dorp bij kennissen was, zei hij: ‘Er hoort wat toe om zoo'n goed in stand te houden’. Dit was geen uiting van arrogantie, maar een van zelfbewustzijn in zijn eigen sfeer, welk zelfbewustzijn hem niet naar een anderen werkkring deed verlangen, maar hem tevredenheid gaf in zijn eigen gewoon dagelijksch werk. Deze simpele menschen wisten instinctmatig hunne existentie af te bakenen. Zij vervloeiden niet tot buitensporige eischen, en omdat zij in de begrenzing van hun doen en laten zoo precies voelden, wat zij konden en mochten doen, werden zij ook door mijn familie met een zekeren eerbied behandeld. Daardoor zijn zij ook allen tot aan hun dood in onzen dienst gebleven. Mijn vader, die een stille, teruggetrokken man was, ging dikwijls des avonds met een lange Duitsche pijp in de keuken voor het vuur zitten en bepraatte dan met de knechten het werk van den afgeloopen en den volgenden dag. De meiden liepen heen en weer en waschten de borden en schotels. Eens op een avond toen mijn vader voor het vuur zat, had zich een jachthond, een groote hazenwind, voor zijn voeten gelegd. Het lange dier nam veel plaats in en toen mijn grootmoeder toevallig in de keuken kwam, struikelde zij er bijna over. Zij gaf hem een duw met haar voet en zei: ‘Jij, onnut dier, maak dat je weg komt. Je bent voor niets goed, dan om het wild op te eten.’ Dat deed die hond nu en dan op de jacht. Mijn grootmoeder zei dat half voor zichzelf en dacht er verder niet over. Maar de hond, die was opgestaan en weggeloopen, kwam eenige minuten daarna weer binnen met een half opgegeten haas, die hij voor haar voeten neerlegde. Hij had hem uit den klutendrek (den sintelhoop), waarin hij hem had verborgen, weer opgedabd. Wanneer ik het niet uit volkomen betrouwbare bron had vernomen, zou ik er geen geloof aan hechten. Hier was een bijna menschelijk schuldbewustzijn, opgewekt door den verwijtenden toon van mijn grootmoeder, dat het dier deed handelen. Het gesprek rondom het groote haardvuur in de keuken werd in een zwaar Duitsch plat gevoerd. Door de warmte kon het wel gebeuren, dat de een of ander vóór het vuur indommelde. Dit overkwam echter aan Mathies nooit; hij zat steeds onbeweeglijk in één richting te staren. Soms zag ik hem met een groot houten plateel op de knieën zitten. Daar was | |
[pagina 20]
| |
mosterdzaad in, dat hij kwetste door er een ouden kanonskogel in te laten rondrollen. Zoo zorgde hij voor het maken van den mosterd. Slechts zelden mengde hij zich in het gesprek; hij liet de anderen spreken. Wanneer mijn vader hem iets opdroeg, zei hij steeds, dat het goed was, dat hij het zou doen. Maar er kwam een gebeurtenis in zijn éénvormig leven: In het dorp Nieuwenhagen werd een schutterij opgericht. Zij bestond uit dertig à veertig schutters, die op buitengewone feestdagen met een geweer moesten optrekken en, vreemd genoeg, men koos den stilzwijgenden Mathies tot generaal en chef van den troep. Dit generaalschap was voor Mathies de grootste vreugd van zijn leven. Wanneer hij er aan dacht of men er hem over sprak, dan fonkelden zijn oogen en er kwam licht in zijn gezicht. Hij zei dan wel niet veel, maar grinnikte onhoorbaar van plezier. Waar hij hem vandaan had gehaald, weet ik niet, maar hij droeg bij den optocht een grooten generaalssteek met pluimen en een sabel. Hij commandeerde niet, maar liep als eerste voorop, onmiddellijk achter den trommelslager. Ook schoot hij niet naar den houten vogel op de stang, maar liet dat aan zijn ondergeschikten over. Men had hem gekozen als een decoratieve figuur en dat was hij, breed met zijn boersch Napoleon-type. Voor hem was de schutterij het belangrijkste in zijn leven. De functie van generaal vervulde hij met diepen ernst. Wanneer hij door de rijen dorpsbewoners op een Zondagnamiddag zijn vaste stappen zette, imponeerde hij mannen, vrouwen en vooral de toegestroomde kinderen door zijn martiaal voorkomen. Dit was voor hem ook niet zoo maar uit de lucht komen vallen; men had hem tot generaal gekozen omdat hij soldaat geweest was. De commando's van de schutterij luidden o.a.: ‘Op de plaats, rust’. Wanneer zij ergens gekomen waren om eer te bewijzen, riep de commandant, vóór zij weggingen ‘Presentiert das Gewehr’. Eens in het jaar, op den dag van het vogel-schieten, trok de schutterij om een der twee groote lindeboomen, welke voor mijn ouderlijk huis stonden. Wij, kinderen, liepen dan natuurlijk uit om Mathies te zien, dien wij in zijn functie niet durfden aanspreken. Op dien feestelijken dag trokken de trommelslager en de fluitspeler des morgens heel vroeg, om zes uur, door het dorp. Wij werden gewekt in vroolijke stemming, want dat was de feestdag, die werd aangekondigd. De optocht om de linde gebeurde des namiddags, nadat de vogel was afgeschoten. De koning, dat wil zeggen de schutter, aan wien dat was gelukt, kwam met den commandant in | |
[pagina 21]
| |
onze huiskamer, waar hem de eerewijn werd aangeboden. De commandant verklaarde op plechtige manier, dat hij aan ons allen de ‘nieuwe Majesteit’ kwam voorstellen. Deze was gewoonlijk zeer onder den indruk van zijn nieuwe qualiteit. Op zijn borst hing een groote zilveren vogel te midden van veel zilveren platen, waarop data van prijzen waren gegraveerd. Onder de linde stonden dan de andere schutters met Mathies te wachten en aan hen werden door de meiden uit groote tinnen kannen glazen bier geschonken en sigaren rondgedeeld. Achter de schutters stonden op den weg de uit de buurt toegeloopen menschen, waaronder vele kinderen te kijken. Op de dagen van zoo'n schuttersfeest kwam Mathies gewoonlijk niet vóór tien uur 's avonds thuis en slechts éénmaal herinner ik mij, dat het overmatig aantal glazen bier zijn verstand had beneveld. Hij ging dien avond stil aan de tafel in de keuken zitten in zijn uniform met den generaalssteek op. Hij zeide geen woord en begon een groot bord karnemelksche pap, dat een der meiden voor hem had neergezet, te eten. Zoo zat hij alleen op de bank. Door den kier van de deur kon ik zien, wat er gebeurde in de schemerige keuken, waar het olielampje brandde en de resten van het vuur nog lichtten. Knikkebollend boog hij voorover en de pluim van den generaalssteek op het slaperige hoofd doopte zich nu en dan in de botermelk. Maar gauw strompelde hij naar zijn kamertje om zijn roes uit te slapen, zonder tot iemand een woord te spreken.
Onze eerste paardeknecht heette Paulus, de tweede Peter; zij waren broers. Van den eersten herinner ik mij weinig. Hij trouwde met Marie Cathrien. Zijn gestalte docht mij stijver en deftiger dan die van zijn broer, die in zijn bewegingen meer buigzaam was. De eerste is slechts zeven of acht jaar bij ons gebleven, zijn broer Peter is vijftig jaar in onzen dienst geweest. Hij was getrouwd en woonde met zijn vrouw op vijf minuten afstand van ons huis. Peter had geen bijzondere eigenaardigheden; hij was het type van een goeden en trouwen man. Hij was misschien wel de meest intelligente van onze knechten, doch ook hij kon lezen noch schrijven. Wanneer mijn vader des avonds bij het vuur zat, voerde hij voornamelijk met Peter het gesprek. Deze was weetgierig en wilde graag op de hoogte blijven van wat er omging in de wereld. Hij beweerde, dat hij in den tijd van den Krimoorlog | |
[pagina 22]
| |
de belegering van Sebastopol in de lucht had gezien. Het was vóór zonsondergang gebeurd. Hij had paarden en kanonnen zien rijden langs den Westelijken avondhemel. Ook vertelde hij wel aan ons, kinderen, dat hij 's nachts een vuurman had zien zweven, een grooten, gloeienden bol in het Streeperbosch. Hij had hem zien gaan langs de stammen der boomen. Ik werd bang, wanneer hij het vertelde. Ook zei hij, dat op een winteravond tegen tien uur hem iets op de schouders was gesprongen, dat hij niet van zich af had kunnen schudden en dat pas verdween, toen hij de deur van zijn huis binnenging. Menigmaal vertelde hij ook, dat hij eens op een avond, laat, het was al over elven, met een kar terug kwam uit Heerlen en dat toen bij het opgaan van den Streeperberg een der raderen in de taaie modder was weggezakt. De Streeperberg was in dien tijd met bosch bedekt en de weg lag diep tusschen twee hellingen. De regen had opgehouden en het was zoel winterweer, zoodat Peter bij het sjorren aan de kar zich in het zweet had gewerkt. Hij wist geen raad om het rad uit de modder te krijgen, want het was stikdonker; hij kon niets zien en zwavels had hij niet bij zich. Of hij het paard al sloeg en de zweep in de lucht deed knallen, het hielp niets; het paard schravelde en kon niet verder. Toen zei hij halfluid: ‘Kwam een vuurman mij nu helpen.’ Op hetzelfde oogenblik zweefde een dwaallicht langs hem heen. Bij het schijnsel daarvan haalde Peter het rad uit de modder en hij kwam met zijn kar tot boven op den berg, terwijl de vuurman voor hem uit ging. Daar sprak een stem plotseling tegen hem: ‘En wat heeft de luchter nu verdiend?!’ ‘Gods loon’, antwoordde Peter. ‘Daar heb ik nu al dertig jaren op gewacht’, zei de stem en het dwaallicht verdween. Peter is de knecht met wien ik het meest in aanraking ben geweest, want hij moest ons steeds rijden naar de kerk, naar de stations, die op uren afstands waren of ook wel naar Aken. Het was een groot feest voor ons, als wij met mijn moeder in de maand Augustus naar Aken reden, naar de Bend. Dat was de jaarlijksche foire. De kindermeiden hadden er ons zooveel van verteld, dat de Bend voor mij een plaats was geworden, waar alles was te zien en te krijgen, een stuk van het land van belofte. Wij reden dan met de barouchette in den vroegen morgen weg en na een paar uur ratelde zij door het massale Pontthor | |
[pagina 23]
| |
de Pontstrasse af. Dat waren de keien van Aken, de zware afgesleten steenen, die mij in een andere wereld verplaatsten. Overal menschen, menschen van Aken en menschen in Zondagsche kleeren uit de dorpen van den omtrek. Dat waren de mannen in zwarte pakken en de vrouwen met breede mantels en kleurige doeken om het hoofd, die langzaam door de straten gingen, alles bekijkend en overal stilstaand. Er stonden op de Bend heele straten van kramen. Ik herinner mij er ook een vlooiencircus, dat zoo'n indruk op mij heeft gemaakt, dat ik het mij nu nog levendig kan voorstellen. De gedresseerde vlooien deden daar de ongeloofelijkste dingen, als duelleeren en elkaar in een wagentje rondrijden. Wij aten altijd bij Michels in den ‘König von Spanien’. Deze hotelier had een broer, een bekenden grappenmaker, die pastoor was. Wie kende niet pastoor Michels van Oirsbach? Er werden allerlei koddige verhalen gedaan over zijn gevatheid en slagvaardigheid. Een groote, sterke kerel was hij met een breed hoofd en zijn humor was van de meest drastische soort. Omdat ik altijd van hem had hooren spreken als den broer van den ‘König von Spanien’, dacht ik als kind, dat hij werkelijk een broer van den koning van Spanje was. Behalve de barouchette hadden wij een sjees, die kleiner en lichter was. Ik weet nog, dat deze werd aangeschaft in plaats van het ouderwetsche, dikbuikige, op-en-neer-hotsende rijtuigje, dat geheel was versleten. Van dat soort ziet men er tegenwoordig nooit meer. Ik meen, dat ik er eenige jaren geleden nog een in een afgelegen dorp van Brabant ben tegengekomen. Hij, die het nooit gezien heeft, kan zich zulk een vehikel niet voorstellen. Peter was vol geestdrift over de nieuwe sjees. Het was iets bijzonders in zijn leven. Die sjees en die barochette waren de getrouwe begeleidsters van alle gebeurtenissen in mijn ouderlijk huis. Die barouchette - wij noemden ze altijd ‘den wagen’ - heeft ons kinderen naar den doop gereden en er was geen feest of plechtigheid, waar zij niet bij te pas is gekomen. Zij imponeerde mij, omdat zij van binnen met blauwe stof was gecapitonneerd en er gele kwasten aan de blauw-zijden gordijntjes hingen. In de dorpen van den omtrek wist ieder, dat dat onze wagen was, wanneer hij voorbij rolde. Wanneer Peter Heerlen binnenreed langs de eerste huizen, gooide hij de zweep over het paard, zoodat dit in vollen draf aanging en de wagen ratelde over de keien; maar zoo gauw | |
[pagina 24]
| |
wij er uit waren, temperde hij den gang, om het dier te sparen. Aan sommige paarden was hij erg gehecht. Mijn vader had een rijpaard van echt ras, een vos met fijne dunne beenen, dien wij Zenno noemden. Doordat mijn vader ouder werd en weinig meer te paard uitging, werd het dier verkocht. Peter moest hem wegbrengen en toen hij hem aan den kooper, den graaf van Schaesberg, afleverde, liepen hem de tranen over de wangen. Hij kon van het dier niet scheiden. De graaf was getroffen door het gevoel van den knecht en gaf hem een bijzonder groot drinkgeld. Mijn vader zelf, zoo vertelde mijn moeder later, had de goudstukken, die hij voor het paard had gekregen, weggelegd in een papier gewikkeld in een hoek van zijn schrijftafel. Toen mijn moeder ze eenige jaren later toevallig vond en vroeg waar dat geld toch van was, antwoordde mijn vader: ‘Laat maar liggen, dat is van Zenno’. Hij bekende haar, dat het hem te pijnlijk was geweest om dat geld voor iets te gebruiken. Peter was erg aan de paarden gehecht en de dieren aan hem. Eens had mijn vader een werkpaard verkocht naar Roermond, waarheen het door den kooper was meegenomen. Maar op een vroegen morgen, het was nauwlijks vier uur, bonsde het paard tegen de poort en stond met zijn hoeven op de steenen te stampen. Het was van den kooper weggeloopen en had zijn langen weg, tien uren gaans, alleen gevonden. Dieren hechten zich soms aan menschen om redenen, die men niet kan achterhalen. Zoo had mijn vader eens een jachthond verloren; het dier was gestorven. Hij had onmiddellijk een anderen hond noodig, want het was midden in den jachttijd. Hij zei dit aan zijn vriend Jupel Stassen, die hem een zijner honden aanbood. In het eerst weigerde mijn vader omdat het dier al van verschillende plaatsen was teruggeloopen naar zijn meester. Maar omdat hij op dat oogenblik geen anderen goeden hond had, nam hij dezen mee naar huis, waar hij hem een paar dagen vasthield. Daarna gebruikte hij hem op jacht en het dier bleef goed bij. Na verloop van een paar weken wilde mijn vader hem op de proef stellen en ging, van de jacht terugkomend, met den hond, die los liep, voorbij het kasteel Schaesberg, waar Jupel Stassen woonde. De hond bleef dicht achter zijn nieuwen meester aanloopen en keerde den kop niet om naar de poort van zijn oude woning. Ik herinner mij nog van Peter, dat hij eens op een avond | |
[pagina 25]
| |
thuis komende met zijn paarden uit het veld - het was een zeer heete dag geweest - de boodschap meebracht, dat ‘de Franzosen totaal verslagen zouden zijn’. Ik zie Peter nog voor mij, diep zich buigende terwijl hij het zeide, als onder den druk van een ongeluk. Het was waarschijnlijk de tijding van den veldslag bij Wörth of Gravelotte, die hij onderweg had gehoord. Ik weet nog, dat ik er ook van rilde. Frankrijk had toen nog niets van de vroegere consideratie verloren en stond in de ziel van ons volk niet gelijk met de andere landen. In dien tijd leefde men in Limburg meer mee met Frankrijk en Duitschland dan met Nederland en de Limburgers gingen gemakkelijker naar Parijs dan naar Amsterdam. De doctoren, die ik als kind heb gekend, hadden in Parijs gestudeerd; een van hen in Würzburg. In die eerste dagen van den Fransch-Duitschen oorlog zie ik nog de Italiaansche doedelzak-spelers voorbijtrekken op warme zomeravonden over de stoffige wegen en ik hoor ze nog zingen: ‘Vive la Francia, morte alla Prussia’. Of zij zongen het omgekeerde, al naar zij dachten, dat het te pas kwam. Ik hoor nog het pijpen van den doedelzak klinken op onze spronk onder de poort. Praten kon ik niet met de spelers en de zangers, maar zij brachten de sfeer van het verre Italië. Ik dacht, dat zij nog de stof van de Italiaansche wegen op hun versleten lompen droegen en de zon van Italië op hun bruine gezichten. Hun pijpen klonk als een treurnis van ballingschap. Het klonk op met gedaver over de spronk tegen de muren en de toegeloopen kinderen uit de buurt stonden met open monden, zonder te lachen, met een zekeren eerbied voor het vreemde, maar voor een vreemd iets, dat echt was en dat zij niet begrepen.
Laat ik nu nog eens spreken over onzen Werden. Dat was een eigenaardige man. Hij was geen knecht, gehuurd met vooraf bedongen loon; maar hij had zichzelf ingevlochten in de behoeften van ons huis, waarvan hij geleidelijk een onmisbaar deel is gaan uitmaken. Hij was afkomstig uit Schinveld, een heidorp bij de Duitsche grens. Hij was een kleine man, zonder baard of snor; hij liep een weinig voorovergebogen en zijn bewegingen waren stil, maar gedecideerd. In zijn geboortedorp was hij timmerman geweest, ongeveer tot zijn veertigste jaar en in dien tijd kwam hij ook in mijn ouderlijk huis werken. Wat hem daarin bijzonder aantrok, weet ik niet, maar hij vond het nergens genoeglijker dan bij ons. Hij was een verstandige man, die niet veel sprak. Toen mijn vader ziek | |
[pagina 26]
| |
werd en door de jicht niet meer kon loopen of zich bewegen, werd hij langzamerhand zijn oppasser en bleef hij in ons huis wonen. Hij droeg mijn vader 's morgens naar beneden en 's avonds naar boven en week niet van zijn zij. Wanneer er bezoek kwam en hij bij mijn vader moest blijven, had hij den tact zich niet in het gesprek te mengen en wist zeer goed, wanneer hij dat kon doen of niet. Hij had de eigenaardigheid dat hij nooit wilde zeggen hoe oud hij was; alleen toen hij vijfenzeventig jaar was, begon hij er voor uit te komen. Toen vond hij, dat hij zich op zijn leeftijd kon beroemen. Des Zondagsavonds of ook wel in de week ging hij naar het Café Heerings te Nieuwenhagen, de eerste herberg van het dorp, een ouderwetsch huis, waar de oude Nieuwenhagers gewoonlijk samen kwamen en kaart spelende de lange winteravonden doorbrachten. Bij ons in de keuken werd hem aan een afzonderlijk tafeltje zijn eten opgediend. Dit voorrecht wekte niet de jaloerschheid op van de knechten of meiden, omdat zij vonden, dat hij als vroeger onafhankelijk timmerman, in rang boven hen stond; hij was dan ook langzamerhand een soort rentmeester bij ons geworden. Hij was met alles tevreden en maakte nooit eenige aanmerking. Hij voelde zich geheel met ons verbonden. Mijn moeder liet hem ieder jaar aan mijn broers Josef en Ernest, die in Roermond op kostschool waren, hun Sint Nicolaas brengen en dan zei hij tegen de paters op de jongens wijzend: ‘Ich hub ze groot gebracht’. Hij is meer dan tachtig jaar oud geworden en is bij ons gebleven tot aan zijn dood. Wanneer ik mij die oude knechten nog eens voor den geest haal, dan begrijp ik nu de volkomen harmonie van hun leven, dat in zijn gang zoo onverstoord tot het einde is geloopen. Wij leefden in een kleine, patriarchale republiek, waar aan ieders behoefte werd voldaan. Zij waren ondergeschikt niet zoozeer aan den een of anderen persoon als aan een bestaanden, van-zelf-sprekenden toestand. Daardoor bleven die knechten tot in hun hoogen ouderdom daar, waar zij als jongemannen waren gekomen. Zij waren tevreden en gingen op in het leven van mijn grootouders en ouders en dezen gingen voor een groot deel weer op in hun leven. Bijzondere gebeurtenissen waren er zelden. Iedere dag geleek op den vorigen. Wel was dat eentonig, maar die eentonigheid was de vruchtbare akker, waarop het zaad tierde van een lumineus aardsch bestaan. Waarom ook de voortdurende verandering? Is de stabiele | |
[pagina 27]
| |
toestand niet de meest benijdbare? Hoeveel menschen werpen het goed weg, dat zij hebben, om te ijlen naar het land der onzekerheden! Het is zwakte de voortdurende verandering te willen, zwakte niet te kunnen blijven in een toestand, die draaglijk is en die door het volhouden stellig zou verbeteren. Het eenmaal door het lot toebedeelde is dikwijls het ware; het is mogelijk de vrucht van een onfeilbaar werkende omgeving. Ik geloof, dat de tegenwoordige veranderingszucht, die in alle menschengroepen is doorgedrongen, weinig tot het geluk zal bijdragen, misschien wel de grootste bewerker van ongeluk zal zijn. De bloem van het geluk is een heel teere plant; zij kan alleen bloeien in een volmaakt ongestoorden zonneschijn, die komt van het innerlijk leven en niet van het uiterlijke. Wanneer na volbrachten arbeid het avondeten voorbij was en het eentonig gebed van den rozenkrans in onze keuken stil voor zich heen bromde, dan kwam er een vrede over die verzamelde hoofden, die door niets werd gestoord. Duidelijk en met luide stem bad Peter voor. Allen knielden op hun stoel en in het schijnsel van het haardvuur zag ik hun baardige gezichten en hun gevouwen handen, steunend op de leuning van hun stoel. Alle gebeden waren in het Duitsch. Na den rozenkrans baden zij met uitgestrekte armen vijf Onze-Vaders en vijf Weesgegroeten ter eere der vijf wonden van Christus. Daarna zei Peter: Uebung des Glaubens, waarop een doodsche stilte inviel en zij ieder voor zich de aktes van Geloof, Hoop en Liefde baden. De meiden, die wel meebaden, maar onderwijl nog heen en weer liepen om borden en schotels te wasschen en op te bergen, vielen dan op haar knieën. Ik weet nog dat Peter altijd eindigde met een gebed om een goeden dood, waaraan hij vooraf liet gaan: ‘Wenn het us selig is’, zooals het de gewoonte is te doen, wanneer om tijdelijke dingen wordt gebeden. Mijn ouders lachten nooit daarom en lieten hem stil begaan.
De mannen van wie ik hier heb verteld, waren onze vaste knechten, die het werk deden op de boerderij en op de hier en daar verspreid liggende stukken land gingen zaaien, ploegen en maaien. Wanneer dat noodig was, kwamen in de drukke tijden ook menschen uit de buurt meehelpen en zoo was nu en dan bij ons aan het werk een man die Sieveriks heette. Hij hielp meestal bij het dorschen van het koren. In | |
[pagina 28]
| |
dien tijd waren er nog geen dorschmachines, maar dat werk werd gedaan met vlegels op de deel in de schuur. Er waren er drie of vier, die dorschten en zij sloegen neer in een vast tempo. Iedereen zorgde, dat hij niet uit de maat kwam, maar in harmonie en op het juiste moment zijn slag deed, waarbij de graankorrels uit het neergestrekte koren opsprongen. Dat dorschen werd meestal gedaan met de poort van de schuur open en ieder die over den weg kwam, kon zien wie er aan het werk was. De slagen klonken harmonisch naar buiten tot ver den weg over. Dat was een prettig gehoor, wanneer de sneeuw overal uitgestrekt lag, die klank van den dorschvloer. Het was het vaste rhythme, waarin zich het landleven van den winterdag uitte. Op een dag in Januari, toen de slagen over den stillen weg klonken vanuit de schuur, waar Mathies en Peter met Sieveriks aan het dorschen waren, is een onbekende jongeman met zwart haar en donker van gezicht, aan de open poort van de schuur gekomen, heeft Sieveriks bij zich geroepen en hem gezegd, dat hij zich gereed moest maken voor de eeuwigheid. Nadat hij die boodschap had gedaan, is de jongeman weggegaan zonder verdere uitlegging. Niemand heeft hem gekend. Sieveriks volgde den raad op, ging biechten en stierf plotseling na weinige dagen. De knechten dachten, dat het de heilige Josef was geweest, die deze waarschuwing had gebracht. In den tijd van heden, in dezen tijd van positief denken, zou aan zulke verhalen weinig geloof gehecht worden, maar in de dagen van vroeger schemerde het bovennatuurlijke in het gewone leven meer door dan in onzen tijd, nu het rustelooze gejaag naar genot de verdieping der ziel tegenhoudt. Zoo kwam er nu en dan bij ons werken een oude vrouw, Mechel geheeten. Zij had een dik, rond, bleek en zeer goedaardig gezicht en zij liep ietwat voorovergebogen. In den tijd, dat ik haar heb gekend, was zij weduwe; haar man had Bastiaan geheeten. Zij had geen kinderen. Zij was arm en haar woning bestond uit één vertrek, dat vroeger een stal was geweest. Een paar menschen, die bij haar waren, toen zij stierf, vertelden, dat de stal, waarin haar bed stond, bij haar dood vol licht was. Zij, die dat hadden gezien, zeiden dat het een bovennatuurlijk licht moest zijn geweest, want er was geen natuurlijke oorzaak voor te vinden. Zij geloofden, dat de oude Mechel onmiddellijk naar den hemel was gegaan. | |
[pagina 29]
| |
Van de boerderijgebouwen bij ons huis was het de schuur, die mij het meest aantrok in mijn jongensjaren. Door haar afmetingen reeds was zij overweldigend voor mijn verbeelding: zoo hoog als een kerk, daarbij breed en vooral zeer lang. Er was daar iets geheimzinnigs in die groote donkere holte zonder vensters. Behalve door een paar glaspannen en enkele kiertjes in het dak viel er alleen nog eenig licht in den schemer door een zeer kleine vierkante opening in den hoogen gevel. Dit gat diende eigenlijk om er den met linten en gekleurde papieren bloemen versierden denneboom in vast te zetten op den avond in Augustus, als de laatste tarwe van het veld was binnengebracht. Dat was een groot feest. In de late zomerzon van zeven uur naderde de lange oogstwagen, bespannen met drie opgetuigde paarden achter elkander, slechts halfvol geladen met de goudgele schooven en daarop de knechten met groote stroohoeden, de meiden met bonte hoofddoeken om de verhitte gezichten en de kleurige denneboom in het midden van den wagen omhoog. Voor het huis werd stil gehouden, dan moest de familie naar buiten komen en Peter, de hoofdknecht, riep met luide stem een hoera voor ieder familielid. Daarna werd gefeest en gezongen bij schuimend bier en peperkoek en tenslotte moest de versierde boom bevestigd worden in de hooge gevelopening. In de lengte langs den muur was een groote dorschvloer: daar stonden in den winter de mannen te dorschen met vier of vijf samen. Soms klom ik langs een loodrechte ladder tot in de nok, dan zag ik diep beneden mij de dorschvlegels in den vluggen, rhythmischen vierslag, die ver naar buiten klonk door het dorp, een vroolijk, bijna zingend geluid in de druilerige winterstilte. Soms ook vermaakte ik mij door te springen van de hoogte der opgetaste schooven naar beneden op het stroo. De prikkel hiervoor was om den sprong te nemen van altijd grootere hoogte en aldus den moed te staven. Dikwijls zat ik in de schuur, wanneer daar niemand was, luisterend naar mysterieuze geluiden, die ik meende te hooren in den wijden schemer rondom mij en allerlei verhalen doken dan in mijn verbeelding op. Soms viel ik er heerlijk in slaap gedurende de broeiende middagrust. In den zomer, wanneer de knechten in het veld bezig waren met het maaien van het koren, ging ik er graag heen. Ik stond dan te kijken naar het vallen der aren. Wanneer een knecht iemand van de familie zag komen, liep hij toe, liet | |
[pagina 30]
| |
zich op den grond vallen en begon hem met gejuich en geschrreeuw de schoenen met een handvol stroo af te wisschen. Aan wien dit werd gedaan, die moest trakteeren.
Gewichtig waren in den tijd van mijn eerste jeugd in de omstreken van Schaesberg, Heerlen, Nieuwenhagen en andere dorpen, de kermisdagen. Later, toen ik een groote jongen was, had de kermis al van haar glorie verloren, maar in mijn kindertijd was zij nog in bloei en mijn tantes wisten van de echte oude kermissen nog veel te vertellen. Zij waren gelegenheden om elkander te komen bezoeken. De menschen kwamen dan ook uit verre dorpen en steden, uit Aken en Keulen, uit Maastricht en Tongeren en Luik. Wat in Holland kermis genoemd wordt, was toen in Zuid-Limburg niet bekend. Vóór de kermis werd het heele huis schoongemaakt en opgeknapt, want die van ver kwamen, bleven een of meer nachten over. Aan Peter, onzen knecht, die de rijtuigen en paarden van de gasten moest verzorgen, vielen de meeste drinkgelden ten deel en daarom paste hij er voor op, dat niemand werd vergeten bij het uitnoodigen. Hij kwam al lang vooruit aan tante Phina zeggen: ‘Zou ik niet die van Geilenkirchen op de kermis gaan vragen of die van Strijthagen of anderen?’ Dat men bij elkaar op de kermis kwam, was een teeken van goede verstandhouding en intimiteit. Hij, die werd genoodigd, was een zeer goede vriend. Wanneer aan iemand werd gevraagd of hij dien of dien kende, was dikwijls het antwoord: ‘Zou ik hem niet kennen, ik kom daar op de kermis.’ Met de kermis trok iedereen zijn beste kleeren aan en de meiden poetsten de schoenen der knechten met bijzondere vlijt. Er werd niet gewerkt en er werd langer geslapen dan gewoonlijk. Voor den Zuid-Limburger was de kermis iets heerlijks en het waren voor hem de gelukkigste dagen van het heele jaar. Tot in de kleinste huizen, waar geen planken of steenen vloeren lagen, maar de bodem van vastgestampt leem was, werd gepoetst en geverfd en de leemen bodem werd er met wit zand bestrooid. Buiten vóór de huisjes werden figuren van wit zand op den weg gemaakt en ieder stukje koper werd glimmend geschuurd. Als de kermis voorbij was, werd er nog lang over nagepraat. Men wist te zeggen, wie er waren geweest, wat er was gegeten, of er goed was gekookt, welke oude wijnen er uit de kelders waren opgehaald, hoeveel taarten er waren gebakken, hoeveel hanen of kapoenen er waren geslacht, welke fijne compotes | |
[pagina 31]
| |
er waren gegeven. Ook de kalkoen of schroethaan mocht op geen groot diner ontbreken. Hij kwam als een der laatste porties, glorieus met kleurig papier versierd, op de tafel, wanneer de oude Rijnwijnen goud-fonkelden in de glazen en de eerste flesschen Bordeaux waren geledigd. Hij werd opgediend als koude schotel. Hij was omgeven door gelei, die glansde en bibberde, doorzichtig om het sneeuwwitte en bruine vleesch. Zij die niet op het diner waren geweest, vroegen meestal nieuwsgierig: ‘Hadden ze ook een schroet?’, zoodat de gastvrouw, om de eer van het huis op te houden, zich verplicht zag den kalkoen niet te laten ontbreken. De kermissen uit vroeger tijd waren groote familie-feesten. Zij hadden tweemaal in het jaar plaats, de zomer- en de winterkermis en zij vielen te zamen met het feest van den patroonheilige der dorpen. De winterkermis was intiemer dan de zomerkermis. Dat kwam omdat dan de lampen vroeg werden aangestoken. Het stille, witte licht van de hooge quinquetlampen gaf een zekere plechtigheid aan het samenzijn, iets dat niet was van iederen dag. De kermis duurde drie dagen: Zondag, Maandag en Dinsdag. Omdat de patroonfeesten in de verschillende parochies ook verschilden, was er gelegenheid elkander over en weer te bezoeken. De kermis was voor de huisvrouwen een moeilijke tijd. Meestal konden zij het met hun meiden niet af en dan werd de een of andere kokin ontboden, die de fijne kookkunst verstond. Bij ons kwam bij zulke gelegenheden vrouw Faasen. Ik heb als kind een paar kleine, gele kopjes van haar gekregen en nog steeds, wanneer ik denk aan vrouw Faasen, denk ik aan die kopjes. Toch behield tante Phina gedurende de kermisdagen de directie in de keuken, want vrouw Faasen was beter om te volgen dan om te leiden. Ik hoor mijn tante nog roepen: ‘Vrouw Faasen, de kapoenen moeten worden bedropen’, of ‘doe wat water bij de groente’, of ‘het filet staat te warm!’ Ik zie nog de zwart-ijzeren ketels aan kettingen boven het groote vuur hangen, dat in den schoorsteen brandde; de geelkoperen pannen met de lange stelen stonden op de twee gemetselde fornuisjes in de hoeken. Daar waren ook ovens ingebouwd, die een afzonderlijk schoorsteentje hadden. Ik heb den meest glorieuzen tijd der Limburgsche kermissen alleen in mijn kinderjaren meegemaakt. Toen ik ouder werd, was het feestvieren al wat bedaard, maar in dien goeden | |
[pagina 32]
| |
ouden tijd werden er bij zoo'n kermis tweehonderdvijfendertig vladen en taarten gebakken. Doch al dat gebak werd niet alleen in ons huis opgegeten; er werd van rondgedeeld aan bekenden en vrienden en ook aan de armen uit de buurt. Daarenboven werd er gezorgd voor een groot aantal wittebrooden. Men vergete niet, dat het wittebrood in dien tijd iets bijzonders was en op weeksche dagen zelden werd gegeten. De dienstboden en de weinig gegoede menschen aten zwartbrood, uitgenomen des Zondags. Wij, kinderen kregen een soort grauw brood en alleen des Zondags mochten wij wittebrood eten. Nu ik daarover nadenk, valt het mij in, hoe prettig dat was. Op die manier werd een genot uitgespaard, dat nu is weggevallen. Toen was dat Zondagsche wittebrood iets heerlijks; nu bestaat dat genot niet meer. Het klaarmaken van sommige taarten moest in den kelder gebeuren om de boter stijf te houden. Mijn tantes stonden daar geduldig het deeg te rollen in de dagen, die aan de kermis vooraf gingen. Wanneer de taarten en vladen gevormd waren, werden zij op ronde ijzeren platen naar den bakoven gebracht, waar Mathies het vuur had gestookt en het toezicht hield. De vla is in Z.-Limburg nog altijd een geliefkoosd gebak en wordt ook in België en in de aangrenzende gedeelten van Duitschland gegeten. Ik herinner mij vladen met witte en met donkerbruine spijs er bovenop. De eerste kwam van versche appelen, de tweede van gedroogde appelen van het vorig jaar, die ‘öf’ worden genoemd. Eens was er ruzie gekomen tusschen de knechten over de vraag of de donkere vladen beter smaakten of de lichte. Ik stond naar hun getwist te kijken en te luisteren. Alhoewel flauw en in de verte mijner herinnering teruggeduwd, staat mij toch nog een oud kermisdiner voor oogen. Ik zie een lange ovaalronde tafel, gedekt met fijn damast, waarop kristal en zilverwerk flonkerden in het schemerige licht van twee hooge quinquetlampen, waarvan de vlammen met melkwitte bollen waren omgeven. De twee lampen stonden naar de beide uiteinden van de tafel toe, maar zóó, dat de vóórsnijder in het midden nog licht genoeg had. Aan ons, kinderen, was slechts vergund een blik te werpen door de deur, wanneer het diner ten einde liep en het dessert werd gegeten. Dan zie ik nog zitten de bekende heeren en dames uit den omtrek, de heeren in zwarte jassen, de dames in kleurige zijden kleederen. De verschijning der kinderen in de zaal was een welkome afleiding voor de conversatie en om de beurt riepen de gasten: ‘Kom eens hier, François’, en dan werd | |
[pagina 33]
| |
gevraagd hoe oud ik was, of ik al lezen en schrijven kon en wat ik wilde worden. Het diner begon om één uur in den namiddag en duurde gewoonlijk tot zeven of acht uur. De verschillende schotels volgden elkaar langzaam op en de vroolijke stemming der gasten verhoogde het genot der conversatie. Wanneer het dessert was gegeten en de oude wijnen waren gedronken, lieten enkelen hun rijtuig inspannen en gingen naar huis, terwijl degenen, die nog bleven, met een ‘Gaan jullie nu al weg?’ protesteerden. Tante Marianne speelde soms mandoline, terwijl een der vrienden, Jupel Stassen, haar met de klarinet begeleidde. Die Jupel was een fijne geest. Hij was een lezer van de Duitsche klassieken, vooral van Lessing en Schiller. Met een: ‘So sagt Lessing’, eindigde hij dikwijls een betoog. De Stassens spraken onder elkander ook altijd Duitsch. Zij kenden geen woord Hollandsch en waren nooit in Holland geweest. Tante Phina, die het toezicht over den kelder had en veel verstand had van de verschillende wijnsoorten, haalde voor de een of andere pratende groep een bijzondere flesch op. Zij zelf dronk nooit wijn, maar de gasten, die met de oude flesch bedacht werden, hieven hun glas op ter harer gezondheid. Bij de groep van praters, die het over politiek hadden, klonk de stem van den pastoor van Afden meestal luidop bij het verkondigen zijner meeningen. Hij had het dikwijls over den republikeinschen generaal Cavagnac. Dat is mij later verteld. De uitspraken van pastoor Klausener van Nieuwenhagen vielen dan meestal dempend neer op de beweringen van zijn Duitschen ambtgenoot.
Een vaste kermisgast was de uitgever en boekhandelaar Hensen uit Aken, die op enkele momenten door zijn echt Akenschen humor een breed gelach aan tafel deed opstijgen. Sommige menschen lachen in O, dat zijn de verwaanden; anderen in A, dat zijn de oprechten, de vroolijken; weer anderen in I, dat zijn de stille spotters. Van deze laatsten was Herr Hensen er een; hij lachte in I. Hij was een gezien uitgever en hij was bekend met de voornaamste Katholieke schrijvers. Hij woonde met zijn drie ongetrouwde zusters - zelf was hij ook niet getrouwd - in een oud huis op de Büchel, het hartje van Aken. Dat huis droeg en draagt nog in den voorgevel een vergulden leeuw en bestaat nog precies, zooals Herr Hensen het bewoonde. | |
[pagina 34]
| |
Hij had zijn vaste logeerkamer boven de poort, tegenover een der groote lindeboomen, die met hun takken tot aan de vensters reikten. Alhoewel hij het Akener dialect goed kende, sprak hij bij ons nooit anders dan Hoog-Duitsch. Met de autoriteit van deze taal had hij op sommige momenten aan den kermisdisch een overwicht door zijn conversatie, zoodat men gaarne naar hem luisterde. Dan verhaalde hij van kardinaal von Geissel, dien hij verschillende keeren had gesproken en van diens voorganger, den aristocratischen aartsbisschop, graaf Spiegel, die altijd alleen in de vergulde zaal van zijn paleis met gouden vorken at. Ook stak hij de vroolijkheid in de rijen der gasten als een loopend vuur, wanneer hij luid sprekend zijn drastische Akener grappen vertelde. Met zijn gladgeschoren gezicht, zonder snor of baard boven zijn vadermoorder zag hij er uit als een minister van Louis Philippe. Ja, die Herr Hensen is een figuur uit mijn kinderjaren, die mij geleerd heeft te bewonderen en die mijn wereld verwijdde. Hij kwam dikwijls bij ons logeeren en ging dan met mij wandelen. Hij beijverde zich mij allerlei dingen te vertellen en uit te leggen en hij vond in mij een gewilligen luisteraar. Hij droeg een witten stroohoed met breeden rand en hij had altijd een dikken stok bij zich. Onderweg vertelde hij mij dikwijls van den Fransch-Duitschen oorlog. Hij stelde het voor alsof Saarbrücken, het begin, maar een val was geweest over de grens gespannen, waarin de Franschen werden gelokt. ‘Wij lieten die kereltjes komen tot in ons land, maar daarna gingen wij pas ernstig aan het werk.’ Zoo sprak hij en ik stond verbaasd over de krijgskunde van het Duitsche leger. Ik zie nog in mijn geheugen hoe hij aan de Kempkeswei bij het Streeperbosch onder een van de zware eikeboomen met zijn stok, die een groot ivoren handvat had, op den weg het plan teekende van den slag bij Wörth of Gravelotte: hoe de rechter- en de linkervleugel van de Duitschers vooruitrukten en het centrum een heftigen strijd deed ontbranden. Of dit allemaal zich zoo heeft toegedragen, heb ik later niet nagegaan, maar zijn woorden wekten in mij zulk een groote geestdrift, dat ik met mijn neef, Josef Starren, in de winkels van Heerlen portretten ging vragen van Duitsche generaals. Wanneer men niet dadelijk begreep wat ik wilde, zei mijn neef op zijn Maastrichtsch: ‘Hebt gij geen generaols?’ Met moeite werd ik een klein boekje met gebrekkige fotografietjes machtig, portretten van twintig generaals, die in | |
[pagina 35]
| |
den oorlog van 1870 dienst hadden gedaan. Het best herinner ik mij de figuur van generaal Vogel von Falkenstein met zijn langen baard. Zijn prachtige naam zal er ook wel toe hebben bijgedragen, dat hij in mijn memorie zit vastgespijkerd. Falkenstein! dat suggereerde een hooge rots, waaromheen op breede vleugelen de valken dreven. Beter zou ik mijn bewondering besteed hebben aan Moltke, van wien Hensen zeide, dat hij de plannen voor den heelen veldtocht had gemaakt. Hij was maar ‘ein kleines Kerlchen’ voegde hij er bij. Dit laatste is niet geheel juist. Toen ik in 1880 bij het Domfeest op een avond den grooten strateeg door een straat van Keulen zag wandelen, kwam hij mij volstrekt niet zoo klein van gestalte voor. Het was een stille straat en toen ik toevallig Moltke daar zag aankomen, nam ik heel diep mijn hoed af. Was het de nawerking van Herr Hensens woorden, die mij den hoed deed zwaaien, of was het het ascetische aspect van den man, die de meest eigenaardige figuur was onder de bouwmeesters van het Duitsche keizerrijk? Het gaf mij een groote satisfactie van dezen man een wedergroet te hebben ontvangen en ik voelde een aandoening van leedwezen, omdat ik dit niet aan Herr Hensen kon gaan vertellen. Ik had opeens een groot verlangen naar dien ouden vriend, die met mij had gesproken als met een groot mensch, toen ik nog een kind was; die zijn volwassen verstand en begrip op één peil had gesteld met het mijne, dat toen nog niet tot rijpheid was gekomen. Eerst later heb ik de waarde van zijn omgang met mij begrepen en ik heb het gevoeld als een verdriet, dat ik hem niet dankbaar genoeg ben geweest. Ja, het bewustzijn dikwijls in dankbaarheid te zijn tekort geschoten, is een verdriet van mijn leven; het is een verdriet voor altijd. Als een schat bewaarde ik een ingebonden exemplaartje van Goethe's Faust, dat hij mij had gestuurd. Ik moest het op Rolduc zorgvuldig verstoppen, want Faust was daar zware contrebande. Ik las er wel in bij het lamplicht op de slaapzaal. Ik legde het diep in mijn kleerkastje, en als ik het had weggelegd, streek ik er nog eens over om te weten of het wel goed lag. Iederen avond voelde ik er naar of het er nog was. Ook had ik van hem een exemplaar gekregen van Schillers Wallenstein met illustraties. Het was een mooie, groote uitgaaf en ik voelde mij erg gelukkig met die boeken. Maar ik weet niet welke jongen verried, dat ik ze had en ik werd bij een der leeraren geroepen om ze uit te leveren. Dat was vreeselijk voor mij! Toch voelde ik heel goed, dat er verschil was in het leed, dat het verlies van de beide boeken mij deed, | |
[pagina 36]
| |
want ik kon mij wel begrijpen, dat er tegen Faust bedenkingen konden bestaan, maar Schillers Wallenstein was op Rolduc geoorloofde lectuur en diep voelde ik dus het onrecht van den eisch. Daarna hoorde ik, dat die leeraar mijn Wallenstein cadeau had gegeven aan een anderen jongen. Over dat onrecht heb ik mij, ook in latere jaren, moeilijk kunnen heenzetten, wanneer het mij in de gedachten viel. Dat is nu bijna zestig jaar geleden, maar als die Wallenstein in mijn geheugen opduikt, gaat er nog een pijnlijke aandoening door mij heen. Mijn Faust-exemplaartje is lang daarna bij mij teruggekomen en ik heb het nog. Het is niet meer verloren gegaan in den loop der jaren, zooals zoovele andere boeken, die schijnen weggevlogen te zijn, ik weet niet waarheen.
Toen pastoor Gerardus Klausener van Nieuwenhagen in 1874 was gestorven en zijn kapelaan Josef Vreuls tot zijn opvolger was benoemd, was door pastoor Baggen van Oirsbeek, die daar zeer behendig in was, het chronogram gemaakt. Het luidde: Gaudet coelitus Gerardus,
Sibi succedere Joseph.
Wie de Romeinsche cijfers, die in deze regels voorkomen, wil opzoeken en samenstellen, zal zien, dat 1874 de som daardan is. Ik heb dat chronogram nooit vergeten, omdat het zoo weinig gezocht lijkt en daarom een model is in zijn soort. Het chronogram was op een stuk bordpapier geteekend, dat met groen omlijst boven de kerkdeur was vastgemaakt. De letters, die de Romeinsche cijfers vertegenwoordigden, waren grooter geteekend dan de andere en met een andere kleur. Pas eenige jaren geleden had pastoor Klausener zijn 50-jarig priesterschap gevierd en werd toen afgehaald vanuit ons huis door een stoet van dorpelingen en geestelijken. De bisschop Laurent was een halfuur van te voren gekomen om mee te trekken naar de kerk. Deze was door politieke verwikkelingen uit zijn diocees in Luxemburg verdreven en leefde in ballingschap in Zuid-Limburg. Dat was nog vóór den Kulturkampf gebeurd. Hij was een eminente persoonlijkheid. Als jong kapelaan in Aken hadden zijn preeken een groote aantrekkingskracht, vooral wegens den klassieken vorm. Deze is in onzen tijd uit preeken en redevoeringen verdwenen. Men zegt nu voor de vuist, wat er te zeggen is. Andere tijden, andere zeden. De voorganger van pastoor Klausener, pastoor Damoiseau, die ook een huisvriend was, kwam meestal Zondags bij mijn | |
[pagina 37]
| |
grootouders eten. Dat verweet hem eens een Nieuwenhager en om zijn democratische gezindheid te toonen, vlocht de pastoor den volgenden dag in zijn preek onder de hoogmis de bewering in, dat alle menschen voor hem gelijk waren. ‘Ja, wat geef ik om een Erens! Wat geef ik om een Loyson!’ had hij geroepen met breed gebaar zijn arm uitslaande. Mijn grootmoeder zat in de kerk en moest dat aanhooren, maar toen hij des middags kwam eten, vroeg zij hem: ‘Wat hebt u toch maar van ons gezegd, Heer pastoor?’ Toen lachte de pastoor in zichzelf en zei: ‘Och, dat moet u maar zoo laten. Ik moet al eens wat zeggen.’ Hij at daarop gemoedelijk met de familie mee. Mijn grootmoeder lachte er om en in het dorp werd het gauw vergeten.
De eenige broer van mijn vader was pastoor in Waubach, een dorpje aan de Duitsche grens bij Palenberg. Hij woonde in een groot donker huis, gelegen bij de kerk in een tuin, waarin veel knoestige, uitgeleefde vruchtboomen stonden tusschen aardbeien en groenten. Als kapelaan was hij reeds in het dorp gekomen en altijd was hij gebleven in het oude huis; een stille man, die nooit, zelfs niet naar zijn collega's ging om te babbelen. Waubach was maar een halfuur ver van mijn ouderlijk huis en ik kwam dikwijls bij mijn oom in den vacantietijd. Het huis had iets sombers, maar ook weer iets weldadigs en vriendelijks van afgeslotenheid. Er was een lange, breede gang, bevloerd met roode en blauwe plavuizen; daar stond geen enkel meubel in, niets hing aan de witte muren en er kwam maar weinig licht door eenige glasruiten boven de deur; een groot houten luik lag in den vloer. Bij het binnenkomen klonken mijn stappen als in een wijde rust, maar de huishoudster Louiske, een mager, reeds gebogen vrouwtje met een groote muts over het grijze haar, maakte dan zooveel vriendelijke drukte om mij binnen te brengen, dat het eenzame geheel verdween. De zitkamer van mijn oom was klein en slechts één hoog raam met kleine ruitjes aan den westkant gaf licht in de kale ruimte, waar slechts zeer eenvoudige meubeltjes stonden, ook een rieten armstoel voor hemzelf. Het zilveren tafelgerei en de fluweelen stoelen, die mijn grootmoeder voor hem had gekocht, toen hij zijn woning moest inrichten, had hij haar teruggestuurd. Van het donkere, verkleurde behang was maar weinig zichtbaar, want rond, langs het geheele vertrek hingen | |
[pagina 38]
| |
groote landkaarten, evenveel verschoten en bruin geworden van ouderdom en tabaksrook in de lange jaren, dat hij hier leefde. Want in zijn kapelaansjaren was die oom Frans een sterke rooker, totdat hij plotseling besloot het rooken op te geven en dit ook volhield tot aan zijn dood. Hij was een zeer sober man. De goede wijnen, die hij in zijn kelder had, waren om aan bezoekers te schenken of weg te geven aan zieken. Zelf dronk hij water, waarin hij een klein scheutje wijn deed. Aardrijkskunde was een van zijn liefste studies geweest in zijn jonge jaren, daarom hingen er al die landkaarten. Hij las veel reisbeschrijvingen en verhalen uit missietijdschriften, maar zelf reizen deed hij nooit. Hij was slechts eenmaal in Keulen geweest en eenmaal in Trier. Hij las veel in Daniels' Geografie, een Duitsch werk in een groot aantal deelen en toen het Suezkanaal zou worden gegraven door de Lesseps, was hij op grond van zijn geografische studies zoo overtuigd van het slagen dier onderneming, dat hij zijn geheele vermogen in aandeelen daarvan wilde steken. Slechts de opvatting, dat een priester niet moet speculeeren op aardsch bezit, weerhield hem daarvan. Een andere neiging van hem, die bij geestelijken dikwijls voorkomt, was die van het bouwen. Hij was een bouwpastoor. Zoo bouwde hij een nieuwe kerk, doch onder een weinig kunstzinnigen architect, die niets anders kon bereiken dan een aftreksel van gothiek. Daarna een klooster en school en dat alles deed hij ter eere Gods hoofdzakelijk uit eigen middelen. Tenslotte liet hij voor zichzelf in het mooie dorpje Rimburg een huis bouwen, waar hij zich terugtrok in zijn ouderdom. Dat dorp ligt in een dal tusschen hooge bosschen en heuvels, waar de Worm, een donker riviertje, de grens vormt tusschen Nederland en Duitschland. Ook daar was hem de trek om in zijn verbeelding te reizen nog bijgebleven; hij luisterde met genoegen naar de voorbijrazende sneltreinen op Duitsch gebied. Hij zei dan: ‘Daar gaat er weer een’. Bij dien oom deed ik ook de indrukken op, die ik later kon verwerken in mijn stuk ‘de Conferentie’, want hij noodigde mij dikwijls uit tot het bijwonen van kerkelijke feesten, die eindigden met een diner voor de geestelijken van den omtrek. Eén schilderij heb ik behouden uit die oude pastorie van Waubach. Het trok mij als kind aan. Wanneer de zon er op scheen, begonnen roode kleuren erin te gloeien. Jaren later zag ik, dat het een heel goed schilderij was. Hoe mijn oom er aan was gekomen, weet ik niet. Het stelt de bespotting van | |
[pagina 39]
| |
Christus voor. Dit gebeurt in een overwelfde ruimte, waarin het licht komt van een kroonluchter boven een pilaar. Het doek is oud en lijkt van Duitschen oorsprong. De roode kleur van het buis van een der beulen en van de muts van een ander gloeit ook nu nog in mijn oude gang, zooals in de oude pastorie en het gelaat van Christus zie ik in hetzelfde wit, waar ik telkens naar moest kijken, toen ik een kleine jongen was. |
|