| |
| |
| |
Voorwoord
Over Frans Erens
Roekeloosheid kan in stijlvernieuwende dichters een deugd zijn, den beoordeelaar van letterkunde siert voorzichtigheid. Zoolang men de tachtiger beweging uitsluitend als een revolutie in de literatuur beschouwt, is het mogelijk en zelfs geoorloofd, de figuur van Mr. Frans Erens op den achtergrond te stellen; zoodra men de geestelijke waarde dier beweging wil vaststellen, dient men rekening met hem te houden als met den man, die de beginselen der school toepaste op letteren en leven in den ruimsten zin, zonder het besef der levende traditie prijs te geven. De hulde, die den onstuimigen durver toekomt, begeerde hij nooit, noch mat hij zich met den wijsgeerigen theoreticus; maar kwam het er op aan, den faalbaren smaak van den schoonheidsminnaar te zuiveren tot bijna-onfeilbaarheid toe, dan werd Erens door geen tijdgenoot overtroffen. Zijn aarzelende voorzichtigheid zal het waarmerk zijner betrouwbaarheid blijven. Hij streefde als criticus naar niets anders. Het meesterschap in de preciesheid, dat hem lokte, toen hij de schetsen schreef, die in 1893 werden gebundeld onder den titel Dansen en Rythmen, bereikte hij ten volle, wanneer hij zijn weloverwogen oordeel over meesterwerken gaf.
Frans Erens kende weinig eerzucht, behalve deze: een trouw dienaar te zijn van het schoone. Het is moeilijk, tot zijn diepste bedoelingen door te dringen, omdat hij nauwelijks een bedoeling scheen te hebben. Hij toont zich in zijn werk als de volmaakt belanglooze boekbeoordeelaar, noch verdediger van een programma, noch ontdekker van vergeten schoonheid, uitsluitend keurmeester, die gangbare waarden ijkt uit vrees voor vervalsching.
In Januari 1925 noteerde hij:
‘Er wordt bericht, dat Anatole France als gewoon soldaat heeft dienst genomen in het Fransche leger. Hij is een zeventiger. Hij heeft zijn heel leven lang niets anders gedaan, dan het in beeld brengen van zijn droomen, gedachten en vizies van schoonheid. Hij is geklommen tot den rang van meest gezienen schrijver in Frankrijk. De lijn van dat leven is nu gebroken. Hij wil niet meer schrijven als artiest, maar hij is nu geplaatst op een bureau om den Bulletin de l'Armée te helpen opstellen.
Dit besluit van France is een van de meest bedenkelijke ver-
| |
| |
schijnselen voor de kunst, die ik heb waargenomen in deze tijden van beroeringen. Is er zoo iets gebeurd in andere, in vroegere tijden? Eene dergelijke gebeurtenis vind ik alleen in dezen tijd. Het vervluchtigen der liefde voor de kunst, het wegwaaien van de artistieke neigingen door de stormen der wereldevenementen is iets bedroevends. Dat had France niet mogen doen. Het verlaten van zijn post zou mogelijk in staat zijn eene paniek in het kamp van de artiesten te werpen. Wanneer hij zoo iets doet, wat moeten de anderen dan doen? Hij moest toch weten wat de kunst is. Ik had het gebaar willen zien, toen hij zijn pen weglegde, voor goed, toen hij het opgaf: ik had willen zien hoe hij de bijl er bij neerlegde.’
(Vertelling en Mijmering, blz. 143.)
Deze dagboekbladzijde zal wellicht door talrijke jeugdige lezers van heden niet meer begrepen worden. Zij belijdt het uiterste, dat haar schrijver over zichzelven als kunstenaar aan den lezer had mede te deelen: het gedurig aanwezige bewustzijn van een plicht, door het vermogen tot scheppen of genieten opgelegd. In de betrachting van dien plicht week Frans Erens voor niets op de wereld. Het was zijn heldendom, dat hij zonder voorbehoud een dienaar van de schoonheid wilde zijn en blijven, alle verleiding des levens trotseerend voor die eene meesteres. Wat oude ridderromans verhalen over stoutmoedige durvers, die verzaakten aan hun moed, wanneer de aangebedene verlangde, dat zij de minsten zouden zijn in tweekamp of tournooi, heeft Erens in den levensstrijd vertoond, uit veneratie voor de schoonheid. Ook de kunst eischt een harde ascese, ook zij kent beproeving en genade, ook bij haar is de nederigheid de waarborg der oprechte en zuivere liefde. Spreekt men over den schoonheidscultus van de tachtigers, die den godsdienst verving, bij Erens is men gerechtigd te spreken over een even belangeloozen schoonheidscultus, doch die aan den godsdienst haar wetten ontleende. Tachtiger was hij, en katholiek: het een is bij hem niet ondergegaan in het ander, omdat hij aarzelend, maar doelbewust, naar een harmonisch levensinzicht zocht, dat volle recht aan de schoonheid zou doen.
Bij het lezen zijner aanteekeningen over Anatole France, kordater neergeschreven dan de meeste zijner beoordeelingen van boeken of menschen, moge men bedenken, dat hij Anatole France geenszins voor een groot schrijver hield. Hij laat op hetgeen wij aanhaalden volgen:
‘De Fransche literatuur sinds Zola was meer en meer aan het verzwakken geraakt en verkwijnde in den ironischen glimlach van Anatole France, in het finale sarcasme van Octave Mirbeau en in het cynisme van Rémy de Gourmont. Symptomen
| |
| |
van leegte, van laatste poging en worsteling van het Gallische expressievermogen. France geldt voor den meest beteekenisvolle van hen allen en nu houdt hij op met zingen tegenover de groote ineenstorting der dingen. Wanneer wij dit feit meer en meer zoeken te doorgronden, slaat ons de angst om het hart en dunkt het mij gewichtiger, dan de inneming van Antwerpen b.v. Het zijn hier niet de ratten, die het schip verlaten, maar de kapitein zelf.’ (Blz. 144.)
Verraad aan den dienst van het schoone, zelfs om wille van het vaderland, om wille van den vrede, stond voor hem met het verzaken aan een ingeboren roeping gelijk, en dat het werd verdragen, ja bewonderd, strekte ten bewijze van een algemeen verval. Wie de voornaamheid dezer gedachte niet inziet, ontzegt zich de kans, dat hij ooit de beteekenis van Frans Erens zal begrijpen. Zelden eischte deze schrijver, dat men zijn inzicht onvoorwaardelijk zou deelen, maar hier hield alle voorbehoud op, want hier precies had hij, de meester van het precieze, een grens getrokken tusschen zichzelven en de anderen. Nergens vertoont zijn gedrag of zijn stijl de buitenzinnigheden, die het moderne publiek gaarne bij kunstenaars waarneemt; zijn levensloop is in drie volzinnen verteld en onderscheidt zich in geenen deele van het bestaan der rustigen; doch wie het bijzondere zoekt van zijn wezen, zal het vinden bij de krasse verzekerdheid, waarmede hij levenslang het schoone boven alles stelde, en afgezonderd hield van al het andere. Zijn betrekking tot den schoonheidsdroom verdroeg niet, dat er iets onzuivers in gemengd werd: hij trad den tempel dier eeuwige binnen, na zich van het aardsche gereinigd te hebben. Hij begaf er zich in stille overweging. De titels van de boeken, die hij deed verschijnen, voeren geen strijdprogram, maar lokken naar de stilte: ‘Litteraire Wandelingen’ (1906), ‘Gangen en Wegen’ (1912), ‘Toppen en Hoogten’ (1922), ‘Vertelling en mijmering’ (1922), ‘Litteraire Overwegingen’ (1924), ‘Litteraire Meeningen’ (1927). Wie ze met aandacht leest, zal er weinig ontwikkeling in vinden. De schrijver blijft meditatief zichzelf gelijk, slechts zijn belangstelling verwijdt zich van het eigentijdsche en vertrouwde naar het boventijdige en grootsche. Terwijl de oudste critiekenbundel
grootendeels aan werk uit Erens' omgeving gewijd is, behandelt de laatste hoofdzakelijk boeken-van-vroeger, waarvoor een aanbeveling overbodig werd, doch die tot overweging altijd stof verschaffen. Is het spitsvondig, waar al deze boeken in hun titel iets van de eenzaamheid uitdrukken, de oudere te beschouwen als de getuigenissen van een beweeglijken geest, nog wandelend en wegen zoekend, terwijl
| |
| |
de nieuwere ontstonden uit een traag verworven rust? Geleidelijk ontdoet de schrijver zich van de prikkelende aandacht voor het nieuwste, hij oordeelt niet meer volgens het vooroordeel van de moderniteit, maar onderwerpt een letterkundig werk aan een geestelijk onderzoek, zoo nauwgezet, zoo vol van eerbied en van schroom, als ware dit het gewentensonderzoek der Schoonheid zelve.
In Litteraire Wandelingen spreekt Frans Erens dikwijls over Nederlandsche tijdgenooten, ook over lyrische dichters. Het zijn critieken uit de eerste decennia der tachtiger beweging, mede bestemd om den lezer tot het genot der nieuwe schoonheid in te leiden. Maar al dadelijk treft de voorzichtigheid, en in een kort opstel over Schaepman's ‘Verzamelde Dichtwerken’ oppert de schrijver zijn meening:
‘Veel is er, wat eerst wij rhetorica noemen, maar dat voor tijdgenooten geen rhetorica was. Rhetorica baseert op navolging. Hij, die de eerste was, kan zich nooit daaraan hebben schuldig gemaakt. Zoo is er ook in de moderne poëzie veel onwaars, wat latere geslachten pas zullen ontdekken.’ (Blz. 245.)
En kort daarna, in een artikel, dat ten titel voert ‘Een onhandig vriend’, waarmede Henri Borel als vriend der tachtigers bedoeld wordt, beantwoordt Frans Erens diens uitroep, ‘dat onze literatuur met Perk begint’ aldus:
‘Als men den Heer Borel moest gelooven, zou de Nederlandsche letterkunst het hoogste hebben bereikt. Ik kan daarin niet met hem meegaan, hoe gaarne ik het voor Holland zou wenschen. Wij hebben nu wel eene heel goede litteraire kunst, wier stijl hoofdzakelijk door Van Deyssel is aangegeven, maar Vondel is nog niet herrezen.... Wij zien alleen wat naast en bij ons is, en òns dunkt dat het mooiste, maar na jaren en eeuwen wisselen de horizonten en krijgt alles van het werk der menschheid zijn plaats.’ (Blz. 266-267.)
Hij gaat nog verder. In een opstel ‘Quantum mutatus ab illo’, waarin hij Herman Gorter, profeet geworden eener nieuwe, socialistische omwenteling in de letterkunde, te woord staat, getuigt hij:
‘Ik meen nu niet, dat er op de poëzie en het proza van 1880 niets zou vallen af te dingen; ik meen ook niet, dat de generatie, die in 1880 de heerschende begrippen van literatuur omver wierp, zooveel hooger staat dan de generatie van Potgieter c.s.’ (Blz. 314-315.)
‘Zie, zoo arbeidt geen serieus dichter door in ijdele zelfverheffing zichzelven tot toekomstdichter te proclameeren. Le moi est haïssable, heeft Pascal gezegd. En dat “ik” is de wonde plek van de poëzie van na 1880. Het “ik” zal verdreven worden uit de literatuur. Maar dat zal een nederig man doen,
| |
| |
voortschrijdend in vasten stap naar de velden der toekomst. Hij zal waarschijnlijk niet ter stembus gaan, maar vooral een mensch zijn en niets menschelijks zal hem vreemd wezen.’ (Blz. 318-319.)
Waren dit correcties op de roekelooze geestdrift, waarmede de kunst van de tachtigers bewonderd werd als een omwenteling, die de traditie te niet deed, ook bij de theorie van de tachtiger school maakte Frans Erens voorbehoud. Hij is zelf in volle overtuiging tachtiger geweest, maar de dienst van de schoonheid, door hem als zijn roeping erkend, belette hem de schoonheid prijs te geven aan de ‘kunst’. Daarom kon hij katholiek èn tachtiger tegelijk zijn. Hij geloofde, dat de schoonheid in haar hevigsten vorm haar doel in zichzelf heeft, maar hij weigerde te gelooven, dat de kunst haar doel in zichzelf heeft.
‘Het is ontegenzeglijk waar: er is voor de letterkunde zelden zoo een moeilijke tijd geweest, niet alléén bij ons, maar overal elders in Europa, en dat juist sinds de kunst er om haarzelve is. Toch kan de goede kunst er alleen zijn, indien zij er is om iets anders. Daarom mag zij nog geen bewuste strekking hebben of b.v. eene moraal verkondigen, maar zij moet, wil zij goed wezen, uit innerlijken, onweerstaanbaren scheppingsdrang voortkomen.
Verdriet, vreugde, geluk, toorn enz. hebben zich in eene ziel verzameld, en indien de mensch, waarbij dat geschiedt, dichter is, zoo zal hij zich van deze aandoeningen bevrijden door deze voorstellingen de gestalten te doen aannemen van zijne innerlijke passies, beelden, die zich bewegen in klank en rhythme, maar dan ook zoo spontaan moeten geboren worden als de bloemen uit hunne knoppen of het lied van den vogel.
Nog onlangs heb ik eens willen nagaan in enkele tragedies van Shakespeare, wat er toch wel buitengewoons en zooveel beters in is dan in een of ander modern drama en of zij ook nog voor onzen tijd, oprecht gesproken, zoo een hoog genot geven en ik heb geen andere reden van Shakespeare's superioriteit kunnen vinden dan dat men op elke bladzijde bij hem voelt en gewaar wordt, dat hij alleen uit lust tot scheppen zijn drama's heeft gefabriceerd. Het is alles zoo vol, zoo overvol, en de menschen houden geen slappe praatjes met elkaar, maar zij stormen op elkaar in met hun complete persoonlijkheid, en ziedaar de reden, waarom er tegenwoordig zoo weinig goede literatuur is.’ (Blz. 261-262.)
Het is duidelijk, dat Erens hier van het aanvankelijk inzicht der meeste tachtigers afwijkt ten gunste eener kunstbeschouwing, die aan de kunst alleen een middellijke beteekenis toeschrijft, en die de schoonheid, door de kunst tot uitdrukking gebracht, niet met de kunst vereenzelvigd wil zien, maar boven de kunst verheven, zoo hoog als het eeuwige beginsel
| |
| |
zich verheft boven een tijdelijken uitdrukkingsvorm. Over het proces der uitdrukking dacht Frans Erens zeer oorspronkelijk. Hij was hieroment minder bij Willem Kloos dan bij de Fransche meesters in de leer gegaan. Zijn eerste critiekenbundel bevat verscheidene studies over Fransche modernen, Vielé-Griffin, Gustave Kahn, Stéphane Mallarmé en het beroemde opstel over Charles Baudelaire.
Toen, in 1883, dit opstel geschreven werd ‘als eerste aankondiging in Nederland van Les fleurs du mal, onder wier invloed de moderne Fransche poëzie is ontstaan’, was zelfs de naam van Baudelaire hier te lande nog zelden genoemd. Is het toeval, dat in de uitgave van Litteraire wandelingen - dus in 1906 - de naam van Baudelaire boven aan de bladzijden, die dit opstel behelzen, tot driemaal toe verkeerd gespeld wordt? Boven blz. 59, 60 en 61 vindt men gedrukt Charles Baudulaire. Het was, in 1906 nog, voor velen een vreemde naam. Mag men Frans Erens van ‘pietluttige zelfbewustheid’ beschuldigen - zooals prof. Paul de Smaele deed in zijn proefschrift over ‘Baudelaire, het Baudelairisme en hun nawerking in de Nederlandsche letterkunde’ (Brussel, 1934, blz. 65) - omdat hij zou gelijken op ‘hen, die, zoodra ze iets nieuws geleerd hebben, dadelijk over de onwetendheid van den evennaaste hun superieure verwondering uitgalmen’? Dan miskent men het karakter van Frans Erens. Zoo weinig als zijn stijl tot galmen, zoo weinig was zijn persoonlijkheid tot superioriteitswaan gezind. Maar de zeergeleerde heer De Smaele, die zijn vakkundigheid niet verder in het werk van Erens kijken liet dan voor het schrijven van een dissertatie over het Baudelairisme(!) allerhoogst-noodig was, blijkt weinig te hebben begrepen van hetgeen dit opstel over Baudelaire in het oeuvre van Erens beteekent. Het is een der oudste artikelen, het is echter een der meest beslissende, want het behandelt twee essentieele problemen: de verhouding tusschen kunst en schoonheid naast de verhouding tusschen kunst en moraal. Zich kantend tegen wie Les Fleurs du mal kortweg onzedelijk noemen, wijst Frans Erens op den oorsprong van het decadente door een formuleering, die op eersten aanblik verbijstert: ‘Het gebrek aan passie is het zwakke punt van Baudelaire’, en ‘Bij Baudelaire ontaardt de
hartstocht in ‘le vice’ (blz. 57, 56). Dat Baudelaire nochtans een zoo groot kunstenaar is, verklaart de beoordeelaar uit die ‘zucht naar het Ideaal’, sluimerend in de ziel. Niet om zijn onderwerpen, doch om zijn Ideaal, zelfs bij deze onderwerpen zuiver gehouden, is Baudelaire dichter. Hij was aangeraakt door de
| |
| |
Schoonheid, en zijn kunst is een verheerlijking dier Schoonheid. De scheppingsdrang dwong Baudelaire te dichten, zooals hij deed, want het ware kunstenaarschap veronderstelt een ootmoedige gehoorzaamheid. De karakteristiek van Baudelaire door Erens deelt dan ook weinig mede over den stijl van Baudelaire, maar ontleedt den aanleg van Baudelaire. Bij den aanleg van een dichter moet men zijn geheim zoeken: door deze wetenschap wordt de critische methode van Frans Erens beheerscht. Zuivere schoonheidsdienst is onafscheidelijk van de trouw aan den eigen diepsten aanleg. De kunst is het uitdrukkingsmiddel van het schoonheidsideaal, dat den dichter voor oogen komt, wanneer hij zich op zijn aanleg bezint. Tegenover het oordeel over Baudelaire plaatse men het oordeel over Gabriele d'Annunzio en de futuristen, gebundeld in Gangen en Wegen:
‘De hoofdoorzaak van d'Annunzio's minderwaardigheid is is voorzeker gelegen in de opzettelijke, kunstmatig opgezweepte lyriek in zijn werk. Bij instinct voelt de lezer of een enthousiasme echt is of slechts is geuit om menschen te trekken. De lezer voelt al heel spoedig of de schrijver gehoorzaamt aan een onweerstaanbaren drang of dat hij zijne woorden uit onbezielde kiemen te voorschijn haalt. Zoo min als van hem, is van de Futuristen de verwezenlijking van eene groote kunst te wachten. Zij kunnen echter daartoe het hunne bijdragen, door het oude af te breken. Maar zelf zullen zij het rijk der Toekomst niet binnengaan. Dit gebeurt alleen, wanneer een dichter of artiest de volheid van zijn voelen uitdrukt en neerlegt, zonder buitensporige eerzucht, en door heilige motieven gedreven, door onweerstaanbaren drang.’ (Blz. 278-279.)
Wat Erens verwerkelijkt had gezien in de dichtkunst van Charles Baudelaire, dat vond hij theoretisch verantwoord in de kunstbeschouwing van Tolstoï. Herhaaldelijk (Litteraire Wandelingen, blz. 276; Gangen en Wegen, blz. 45; Toppen en Hoogten, blz. 6 en 209) heeft hij zijn instemming met deze kunstbeschouwing uitgesproken. ‘Van achter hem stormde de menschheid’ zegt Erens over Tolstoi, en hij beschouwde dit als essentieel. ‘Daar zijn hier wetten, die wij niet kennen en die wij ook nooit zullen kennen’. Maar juist dit geheim dwingt tot eerbied jegens de kunst, die wij niet mogen beschouwen als middel tot vermaak, maar die - volgens Tolstoi - een der levensvoorwaarden is voor den mensch, als een middel van verkeer tusschen den eenen mensch en den anderen. Onvervangbaar is dit middel. Immers hetgeen erdoor wordt uitgedrukt, is op geen andere wijze mededeelbaar. En het moet worden medegedeeld. Kunst is dus ook onmisbaar. Zij is niet
| |
| |
een aanlokkelijk sieraad van de cultuur, doch een wezensbestanddeel van het menschelijke gemeenschapsleven. Een samenleving zonder kunst kan evenmin bestaan als een samenleving zonder arbeid. Ze zou sterven of scheppen.
Frans Erens deelt de paradoxale gedachte van Tolstoi, dat de kunst in abstracto ‘met schoonheid niets te maken heeft’ (Litt. Wand., blz. 286), maar dat zij beantwoordt aan een ingeboren menschelijken scheppingsdrang, die zich richt op het maken. Doch dit roekelooze maken wordt door het schoonheidsideaal aan een tucht onderworpen. Creatiedrift - zou men kunnen zeggen - is ingeschapen en actief heimwee naar eeuwigheid en slechts het schoone is onsterfelijk. Beantwoordt de kunst aan een menschelijken aanleg, waarvan ons de diepste wetten niet bekend worden, zij streeft naar een ideaal, waarvan ons de volstrekte verwerkelijking onthouden wordt. Onze hoogste glorie is het mystieke teeken van onze diepste armoede.
Dringt deze kunstleer diep door tot het raadsel der menschelijke persoonlijkheid, zij laat zelfs bij de ontwikkeling van de scherpste ontleedkracht het mysterie van de schoonheid ongerept, want voor haar is de schoonheid het Goddelijke in den strikten, theologischen zin van dit woord. Erens gebruikt het woord ‘Goddelijk’ zelden, hij gebruikt het nooit als beeldspraak. Zijn Aanteekeningen over de School van Beuron besluit hij met een korte bespiegeling over de Benedictijnsche opvatting omtrent den samenhang der Rust met den wil Gods.
Hierin beroert hij schuchter het andere vlak van het vraagstuk der verhouding tusschen kunst en schoonheid:
‘En op den zevenden dag rustte Hij, staat er in de Schrifturen. Lezer! Hebt gij wel eens nagedacht, dat wij in dien zevenden dag leven, dat die rust is onze wet en het einde van ons doel, dat de rust Gods wil is, dat wij als Zijn beeld ons naar Hem moeten gedragen, dat niet de beweging eeuwig moet zijn, maar de rust? dat de Heer in den storm niet was? dat de diepste kreet, die van van de aarde ten hemel is gestegen, het woord van Augustinus was, waarin hij verlangde in den Heer te rusten? Irrequietum est cor nostrum donec requiescat in Te. (Gangen en Wegen, blz. 173-174.)
Stelt hij tegenover de uitspraak van Lodewijk van Deyssel: Kunst is passie zijn gevolgtrekking uit de Beuroner aesthetica: Kunst is rust, zoo is het niet om den beweeggrond van de artistieke aandrift te miskennen - want daarover spreekt hij in zijn werk te dikwijls en te duidelijk - maar om de creatiedrift te zuiveren van allen bewegingsdrang, die zich niet recht op het eeuwige richt. Omdat hij geloofde in God,
| |
| |
verdedigde hij den belangloozen schoonheidsdienst, maar niet al zijn tijdgenooten hebben dezen samenhang begrepen en hij is enkele malen door katholieke beoordeelaars gesmaad als iemand, die een aestheet wilde zijn, hoewel hij geloofde. Dat hij in eigen kamp een ‘vaandelvluchtige’ genoemd is, bewijst, hoe weinig rijp men was, hoe weinig - door leuzen verbijsterd - in staat, zich bezig te houden met de werkelijke levensvragen van den kunstenaar. (Roeping, tweede jaargang, deel I, blz. 47).
De bundel Toppen en Hoogten bevat slechts twee beoordeelingen van nieuwe Nederlandsche boeken, een Limburgschen roman van Marie Koenen, een Brabantschen novellenbundel van Marie Gijsen. Deze geschriften dagen van nature niet uit tot het lanceeren van stoute meeningen, het zijn solide boeken van de goede, maar betrekkelijk gewone soort, door Frans Erens met voorkeur onder de aandacht gebracht, omdat hij gaarne belangstelling vroeg voor werk uit de Zuiderprovincies. Voor het overige behandelt hij meesterwerken uit het verleden, naar eigen bekentenis ‘willekeurig gekozen’. Zijn Woord vooraf, teekenend voor zijn geest, tracht de positie van den criticus te bepalen, wijst op de moeilijkheden, die den boekbeoordeelaar wachten, wil hij betrouwbaar en lezenswaardig schrijven, en omschrijft in een enkelen volzin het ideaal van de critiek:
‘De waarheid te formuleeren, duidelijk en bondig, dat is het eenige noodige bij de critiek, en ook de meest zeldzame kunst.’ (Blz. 6.)
De ontwikkelingsgang van Frans Erens als stylist en als aesthetisch denker bereikt in dit werk het rustpunt; zooals hij hier schrijft, zoo schrijft hij ook in zijn volgende boeken, aarzelend, voorzichtig, eerbiedig, maar met diep besef, dat de kunst als levensopenbaring aan onveranderlijke wetten van den menschelijken geest beantwoordt. Hij ontdekt de volzinsmelodie bij Bernardin de Saint Pierre, plaatst de schrandere opmerking, dat Goethe in de uitbeelding van vrouwenfiguren gelukkiger is dan in de kenschetsing van mannen, wijst op den samenhang tusschen het werk van Nietzsche en dat van Stefan George, kortom: zegt veel behartigenswaardigs, doch wijzigt nergens het eenmaal verworven inzicht. Met de twee laatste critiekbundels is het ovenzoo gesteld. Ze komen geheel voort uit een groote, benijdenswaardige rust, die ook dat aanvankelijk afstootende kenmerk van de rust draagt: de onverschilligheid. Er zijn enkele schrijvers, die Erens bij voorkeur
| |
| |
behandelt. Het zijn Flaubert, Huysmans, Victor Emile Michelet, Goethe en de criticus Tolstoi. Hij onderzoekt hun raadselachtige gemoedsbewegingen, legt die, zoover hij ze vindt, open en bloot, bewondert zonder uitbundigheid wat hij als prijzenswaardig aanwijst en laakt het verkeerde zonder haat. Met zijn oordeel is hij niet opdringerig. Dit latere werk is een leerschool der bescheidenheid. Het is zonder twijfel zijn beste werk.
Behalve deze critische geschriften verzamelde Frans Erens, deels in dezelfde bundels, deels in Vertelling en mijmering, prozastukken van verhalenden of beschrijvenden aard. Niet al zijn werk van dezen aard heeft hij gebundeld, ook niet, wanneer het dit verdiende. Uit zijn tijdschriftbijdragen, na 1923 verschenen, is nog een lezenswaardig boek samen te stellen, en als iemand ooit tot een uitgave der Verzamelde Werken van Frans Erens komt, zal hij bij de keuze en de rangschikking van de stukken gerust wat minder willekeurig mogen te werk gaan dan de schrijver-zelf, die uit bescheidenheid of door toeval goede opstellen ongebundeld liet en verschillende studies omtrent denzelfden auteur ver van elkander verwijderde.
Zooals het nu uitgegeven is, lijkt zijn werk te fragmentarisch. Het vormt in werkelijkheid een zeer gesloten geheel, uitdrukking van een geest, die den eenvoud kende als steunpunt van onverstoorbare rust.
Onder de beschrijvende prozastukken van Frans Erens zijn de reis- en plaatsbeschrijvingen de beste. Ze zijn ook het meest talrijk. Hieruit verschenen, in 1921, in een afzonderlijke editie met illustraties naar penteekeningen van H. Jelinger de schetsen over Sint Anna ter Muiden, Damme en Sluis onder den titel Stille Steden (dien ze reeds in Litteraire Wandelingen voerden). Erens had deze steden leeren kennen, nadat hij in 1889 benoemd was tot kantonrechter te Oostburg in Zeeuwsch-Vlaanderen. Ze hooren, met de reisherinneringen uit Spanje, Duitschland en Frankrijk, en met de vele dagboekbladen, deels in de bundels, voor een klein gedeelte nog in tijdschriften verspreid, tot de gedenkschriften.
Zwakker dan deze zijn de prozagedichten en vertellingen, waarin de streving naar preciesheid wel eens den voortgang belemmert. Het meest waardeerbaar in dit deel van Erens' werk is het melodieuze geluid van den ondertoon, die doorgaans zacht-weemoedig klinkt.
Een hoogtepunt bereiken tenslotte de opstellen over buitengewone verschijnselen uit het geestelijke en godsvruchtige leven. Hiervoor legde Frans Erens groote belangstelling aan
| |
| |
den dag. Hij schreef over Profetiën en Visioenen in ‘Litteraire Wandelingen’ en over Anna Catharina Emmerich in ‘Litteraire Overwegingen’. Twee vlugschriften, een over Het Katholicisme in het algemeen, een ander over de Heiligenvereering, vullen deze groep van schrifturen aan. Ze munten uit door eenvoud van woordkeus en bewijsvoering, maar zullen den vak-theoloog wat oppervlakkig lijken. Hun doel was ook geen ander dan het verstrekken van vluchtige oriëntatie omtrent de Moederkerk.
De Gedenkschriften, die hierachter volgen, zijn niet alleen om litterair-historische redenen merkwaardig, men moet ze lezen, zooals men een kunstwerk geniet, aandachtig ook voor kleinigheden. Bekoort op 't eerste gezicht het onderwerp soms meer dan de taal, het is meestal, omdat men vluchtig las, een enkele maal, omdat Frans Erens de zuiverheid van de weergave niet aan de zuiverheid van den stijl wilde opofferen, overeenkomstig zijn kunst-theorie.
De schrijver van dit boek werd te Schaesberg geboren op 31 Juli 1857, hij studeerde rechten aan de universiteit te Leiden, daarna te Bonn en te Parijs. In 1888 promoveerde hij te Amsterdam en werd tot griffier aan het kantongerecht te Veghel, vervolgens tot kantonrechter te Oostburg benoemd. Deze functie bekleedde hij tot 1901, toen hij zich terugtrok in Limburg om zich uitsluitend aan de fraaie letteren te wijden. Hij vertaalde de Belijdenissen van Sint Augustinus, en de Navolging, ook bracht hij Het Sieraad der Geestelijke Bruiloft, van Jan van Ruusbroec, in hedendaagsch Nederlandsch over. Op 5 December 1935 overleed hij te Houthem-Sint Gerlach, om half twaalf in den voormiddag.
Frans Erens was eenzaam. Hij zal geen opvolger hebben. De tegenwoordige wereld is overgeleverd aan lieden, die hun voortvarendheid beschouwen, en ook doen beschouwen, als het bewijs van hun roeping. Frans Erens was niet voortvarend. Zijn weinige geschriften stemmen niet tot geestdrift, maar verhoogen bij dengene, die ze leest, het besef van verantwoordelijkheid. Hij aanvaardde geen zekerheid op gezag der domme herhaling. Reclame had geen vat op hem. Ronduit beweerde hij, dat hij Dostojewsky beneden Tolstoi stelde, omdat Dostojewsky minder ordelijk schreef. Hij meende, dat het volmaakte in de letterkunde zelden bereikt werd, doch wanneer het werd bereikt, den adel van den menschelijken geest het zuiverst vertegenwoordigt.
Een geleerde in den gewonen zin was hij niet, maar zijn eruditie overtrof de wetenschap van vele vakmenschen, omdat
| |
| |
ze beweeglijk en paraat tot zijn beschikking was. Hij doorzag de ijdelheid, ook in zijn eigen werk, en schuwde haar. Dit is zoo zeldzaam als een perzik in den winter, en omdat er weinige perziken zijn in den winter, worden ze geen gemeengoed. Frans Erens te kunnen bewonderen is misschien het voorrecht van weinige leergierigen. Voor de anderen arbeidde hij niet. Zij eeren hem door hun afzijdigheid.
ANTON VAN DUINKERKEN. |
|