| |
| |
| |
Herinneringen aan Parijs.
Het is reeds lang geleden, ik durf haast niet zeggen hoe lang, dat ik in Parijs woonde. Als jongetje van veertien jaar was ik er al eens acht dagen geweest, ik was toen van mijn begeleiders afgedwaald en liep op goed geluk door de straten. Hoe meer ik ging, hoe trotscher ik werd, zoo alleen door Parijs te durven wandelen. Ik kwam langs een groot gebouw en naar de afbeeldingen, die ik in een oud nummer van Le Magasin Pittoresque had gezien, docht het mij, dat ik voor het Louvre stond. Om zeker te zijn, vroeg ik aan een heer, die voorbijkwam: 'Is dit het Louvre, mijnheer?' 'Ja, zei de hij, 'dat is het Louvre.' Ik zie den man nog voor me, hij was gladgeschoren, tamelijk groot, hij had een deftig voorkomen, hij liep met een wandelstok en had een portefeuille onder den arm. Op mijn vraag bekeek hij mij wantrouwend, waarschijnlijk, omdat hij niet kon begrijpen, dat iemand niet zou weten, dat dat het Louvre was en ook omdat hij niet begreep, wat ik met die vraag wilde. Je vraagt toch niet: 'Is dat de Seine? Is dat de zon, die daar schijnt?' Ja, ik wilde zekerheid hebben, die zekerheid moest mij worden bevestigd door een menschelijke stem, die zekerheid zou mij trotsch maken, mij, den kleinen jongen, die nog meer behoefte had aan de menschelijke gezagsstem dan aan de autoriteit van een plaatje, dat toch zeer nauwkeurig was. De man sprak trotsch en met een zekere minachting keek hij op mij neer, nadat zijn eerste wantrouwen was verdwenen.
Na mijn afdwalen vond ik gelukkig den weg naar huis, maar eerst, o toeval van Parijs, ontmoette ik op mijn weg vier menschen van mijn reisgezelschap in een open rijtuig gezeten. Deze mij ziende alléén wandelen, hielden stil en wilden mij meenemen, nadat zij van hunne verwondering waren bekomen, maar ik zei, dat dat niet noodig was, dat ik wel weer gauw bij hen zou zijn in het hotel en mijn aplomb
| |
| |
was zoo volkomen, dat zij geen bedenking hadden mij den terugweg toe te vertrouwen.
Des anderen daags kwam ik met mijne reisgenooten weer langs het Louvre en wij zagen daar onder de groote poort een schildwacht, waarop een onzer, die zijn litteratuurkennis wilde luchten, op plechtigen toon Malherbes woorden declameerde: Et la garde qui veille aux barrières du Louvre, enz.
Zoo werd het op school aangeleerde tot werkelijkheid en deze werkelijkheid, waarop ik aldus door jarenlange kostschoollessen was voorbereid, was daarom voor mij des te kostelijker en vervulde mij met het gevoel van eigenwaarde: want ik, kleine jongen, beleefde dat met een grootsch gevoel; want ik besefte, dat ik iets had bereikt en ik was tevreden innerlijk, dat de school niet was voor de school, maar voor het leven.
* * *
Jaren gingen voorbij en wederom kwam ik te Parijs, nu een twintigjarige. Aan de stadsdouane werd mijn handkoffer streng onderzocht, maar ik liet het toe zonder wrevel en ik geloofde, dat de Franschman mij geen kwaad wilde. Een groote, forsche, sombere vrouw uit het volk, zonder hoed, die met den douanier praatte, de eerste Parijsche vrouw, die ik nu zag, boezemde mij een romantischen eerbied in. Zij verpersoonlijkte mij de stad Parijs en zij kwam mij voor als een gestalte van Sue of van Fréderic Soulié. De jeugd ziet het individu in het kader van duizenden en de enkeling wordt voor haar symbool.
Parijs maakt op een jongen en ook op een jonge vrouw of man een diepen indruk. Deze indruk blijft ook in latere jaren nog nawerken en wordt door de herinnering verlevendigd. Die eerste impressies van de jonge jaren, men krijgt ze later niet meer. Maar ook voor hem, die Parijs op lateren leeftijd voor het eerst betreedt, gebeurt er iets ongewoons
| |
| |
in zijn leven. Er wordt iets vervuld van zijn meest onbewusten levenswensch, er gaat voor den mensch van rijpen leeftijd een licht op, een licht waarin hij de droomgestalten van zijn leven tot meer tastbare vastere vormen ziet verwerkelijkt. Want die stad heeft onze moderne cultuur geschapen en de bewegingen van het leven in de meeste landen zijn een reflex van die, welke in Frankrijks hoofdstad een aanvang namen.
* * *
Paris, Paris est la cité mère,
Paris est le lieu solennel
Où le tourballon éphémère
Roule sur un centre éternel.
Zoo zong eens Hugo, de groote bewonderaar van zijne stad.
Is dat nu alles veranderd op het oogenblik? Heeft de laatste groote oorlog, zonder juist Parijs te doen zinken in belangrijkheid, niet andere naties in hunne steden doen rijzen, zoodat het torenhooge uitsteken boven het overige deel van de wereld weinig meer te merken zou zijn? Ik weet het niet. Wat er nu in wording is, is nog niet recht duidelijk, maar in ieder geval kan men zeggen van Parijs tot op heden, dat het was universeel, terwijl London, Rome, Berlijn waren, wat men zou kunnen noemen: speciaal. Dat wil zeggen: men nam aan, dat wanneer er iets uit Parijs komt, er een algemeene invloed zal zijn, dat het zal worden nagevolgd, dat er eene idée-mère is ontstaan. Uit Parijs kan alles voort komen, alle soort van menschentypen en alle soort van menschelijk werk. De heilige, de meest mystiek aangelegde mensch kan in Parijs worden geboren en er leven, zijn natuur volgen evenals de grootste misdadiger, de meest van het pad der gerechtigheid afgedwaalde er zijn sinistere daden kan uitvoeren. Het is de stad van den man der weten- | |
| |
schap, de stad der kunstenaars even goed als die van den gewonen filister. Het is de stad der groote eenzaamheid en de stad van het gezellige leven. Wat bergen die facades achter hunne vensters en muren? Zijn het niet dikwijls geheele romans, onbekende romans, die eeuwig onbekend zullen blijven en nooit zullen worden geschreven? Wat bergen die duistere huizen, die spelonken, die nooit door de zon worden verlicht in hun binnenste? Is het een nameloos geluk of het scherpste leed? Ga in de buurten van Notre Dame en zie de oude cavailles met hunne vooruitstaande buiken, want de oudste huizen van Parijs hebben dat gekregen en hellen niet over met hunne daken, zooals in de meeste andere steden. Loop door eenige oude straten van het Quartier Latin, ze zijn heden nog dezelfde, die zij waren vóór twee honderd jaar. Wat een ontelbare daden zijn er tusschen die muren gebeurd, hoeveel woorden zijn daar
gesproken en altijd nog zijn het dezelfde vloeren, dikwijls van gebakken steen uit vervlogene eeuwen. Diezelfde kamers van het Quartier Latin werden eenmaal bewoond door de heldinnen van Murger en hijzelf heeft daar gehuisd in een van de mansardes. Als hij zijn concierge noodig had, liet hij van de hoogste verdieping door de trap een scherf in een briefje gewikkeld vallen, waarop de concierge in zijn loge wist wat hem te doen stond. 'Je woont heel hoog', zei een vriend tegen hem. 'Oui, sous loeuil de Dieu', antwoordde hij.
* * *
Parijs heeft aan de wereld zijn stempel gegeven, zooals vroeger Rome en daarvoor Athene. Tot nog toe is er geen andere stad verrezen die aan de hoofdstad van Frankrijk die rol heeft ontnomen. Zou op het oogenblik haar alom indringende kracht hebben uitgewerkt? Er zal wel een tijd moeten komen, waarop dat zal plaats hebben. In ieder geval is de decadentie nog niet zichtbaar, maar de juiste waarnemer, hij die
| |
| |
op den uitkijk staat in den wisselende stroom der geschiedenis meent lichte veranderingen te bespeuren. Zijn het niet de Franschen zelf, en met name de nationalisten onder hen, die de provinciesteden willen in de hoogte brengen en dat natuurlijk ten koste van Parijs? En veilig kan men zeggen, zonder juist een groot ziener te worden genoemd, dat ook deze metropolis eenmaal het lot zal deelen van hare voorgangsters, van Babylon, Athene en Rome. Maar laten wij niet vragen, wat er zal zijn, of Parijs zijn macht, zijn invloed heeft verloren of dat die nog grooter zal worden. Het feit is er, dat Parijs de hoofdrol heeft gespeeld in het treurspel der geschiedenis, zoowel van de middeleeuwen, als van den nieuweren tijd. Reeds Goethe zeide het aan Eckermann: 'Iedere stap op een brug of een plein herinnert daar aan een groot verleden, op iederen hoek van een straat heeft zich een stuk geschiedenis afgespeeld.' Dit geldt alleen voor het oude Parijs, het gedeelte, dat niet in de laatste vijftig of zestig jaren is bijgebouwd.
In 1881 woonde ik in het Théatre Cluny een redevoering van Clémenceau bij en ik hoor hem nog uitroepen: 'In deze buurt zijn er overal gewichtige feiten gebeurd. Cette salle même a été encombrée de cadavres.' Zoo vertelde mij de patronne van mijn hôtel in het Quartier Latin, dat in de cour van datzelfde hôtel vier communards, die zich op de kamers hadden verscholen, door de Versaillais werden gefusilleerd.
Zoo is iedere plek van het oude Parijs gewichtig, en de geschiedenis is het, die aan die stad haar gewicht geeft. Berlijn was tot voor den oorlog een stad bijna zonder geschiedenis, Parijs is doorweven en omgeven met de draden van geweldige gebeurtenissen. Het is dan ook niet alleen het uiterlijk aspect, dat de groote bekoring is geweest van die stad, het is haar innerlijk, haar karakter en het onverklaarbare dat daarvan uitging. Ja, het onverklaarbare. Julianus, de
| |
| |
Afvallige, onderging reeds die bekoring, het was onder zijn regeering, dat Lutetia genoemd werd Lutetia Parisiorum. Hij sprak van zijn 'dierbaar Lutetia.' Parijs had toen nog geen verleden. In lateren tijd zeide Karel V, dat Rouaan de grootste stad van Frankrijk was, want Parijs dat was een wereld. Bewondering, en wel een geheel moreele, oogste die stad gedurende den loop der eeuwen. 'Ah!' zeide Gibbon, 'als ik rijk en onafhankelijk was, dan zou ik mij in Parijs vestigen.' En Hume zei: 'Ik had gedacht, dat ik mij daar zou neerzetten voor de rest mijner dagen.'
Niet iedereen denkt meer zoo. Zijn dagen in Parijs te eindigen, slechts weinigen verlangen dat. Zeker niet de Fransche provinciaal, die na in Parijs zijn geld te hebben verdiend, niets vuriger wenscht dan die stad te verlaten en in de provincie zijn kool te gaan planten. Het is dus tegenwoordig eerder omgekeerd; men wil er zijn jeugd en rijperen leeftijd doorbrengen maar niet zijn ouderdom en dat is een gevolg van den modernen tijd en de veranderingen, die hij heeft meegebracht. De Fransche hoofdstad is de arena, waar de jeugdige krachten zich ontplooien, maar die weinig geschikt is voor den ouderdom, wanneer deze niet vrijwillig afstand kan doen van het wereldsche genot en het wereldsche streven. Het raderwerk van die stad is te snel en meedoggenloos en de ouderdom, zoo min als de ziekte is er op zijn plaats. Ziekte en ouderdom drijven den mensch naar de groote natuur terug. Het leven eener drukke wereldstad gaat zijn gang langs vaste bewegingswetten. De oogenblikken zijn kostbaar en iedere nagelaten of verzuimde activiteit brengt teleurstelling of stoornis. De stap in de straat moet worden geregeld naar den algemeenen stap. De sprong op de autobus of tramway moet geschieden naar het vaste tempo van hun gang. De ouderdom is daar niet meer op zijn plaats, omdat hij niet meer kan roeien in den vollen menschenstroom. Dat was in de vorige eeuwen geheel anders
| |
| |
en de woorden van Gibbon en Hume zijn zeer begrijpelijk.
Het is niet onwaarschijnlijk, dat sedert het einde van den oorlog in Parijs veel is veranderd en naar de laagte gegaan en niet oninteressant zou het voor hem zijn, die deze stad goed kent en al hare openbaringen vroeger heeft doorleefd, nu te gaan onderzoeken, wat daar anders is geworden. De nieuwsgierigheid zal daardoor in veel worden bevredigd, het genot der herinnering zal er echter niet door worden verhoogd, want veel is er stellig dood, wat vroeger zich uitte in allerlei vormen. Neem b.v. maar de Académie Française, zij schijnt anders te worden en langzaam te veranderen in eene verzameling van celebriteiten uit alle takken van menschelijke activiteit. Foch en Joffre behooren reeds tot de leden, en hoe groot hunne verdiensten ook mogen zijn voor hun land, zij hadden bij hun lauweren moeten blijven en konden de groene palmen gerust ontbeeren. De litteraire verdienste is op het oogenblik onder den koepel van het instituut slechts bijzaak. Veel is er veranderd, zeide ik, in Parijs, de groote dichters zijn allen dood en van de groote prozaschrijvers zijn er weinig of geen meer over. Het litteraire gehalte van de Fransche blijspelen of dramas is op het oogenblik tot een minimum gezonken, doch die decadentie begon reeds meer dan tien jaar geleden. Ook in de schilderkunst en in de muziek hebben in de laatste jaren na Debussy en een paar anderen zich geen groote talenten geopenbaard. De roem van Parijs zal op het oogenblik moeten teren op het verleden. Het tegenwoordige heeft nog geen tijd gehad zich op te bouwen tot een schoone harmonie en wij behoeven niet te wanhopen, dat dit eenmaal zal gebeuren, dat uit die assche van al die bouwvallen het nieuwe weer zal oprijzen tot vollen glans. Wij weten het niet. Jammer is het, dat wij geen enkele zekere aanduiding hebben, waaruit wij zouden kunnen besluiten, dat de roem van de naaste toekomst die van het verleden zal evenaren.
1919.
|
|