| |
| |
| |
Limburg.
Deze provincie, vroeger altijd in wetten en of ficieele stukken aangeduid als het 'Hertogdom Limburg' (en die benaming is, als ik mij niet vergis, nauwelijks twintig jaar geleden eerst daaruit verdwenen) mag stellig wel de jongste dochter van het Nederlandsche provincie-gezin heeten. Weifelend tusschen het Duitsche, het Belgisch-Vlaamsche en het Hols landsche element, heeft dit laatste definitief door het tractaat van 1839 de zegepraal behaald. In dat jaar werden de grenzen vastgesteld, zoo als ze op heden zijn, maar toch bleef tot 1866 Limburg deel uitmaken van den Noord-Duitschen Bond. Welke rechten en verplichtingen precies uit dit bondgenootschap voortvloeiden, weet ik niet, ik meen echter dat de steden Maastricht en Venlo daar buiten gesloten waren en niet tot dien Bond behoorden. In 1848, toen het overal in Europa onrustig werd, en revolutionnaire bewegingen zich openbaarden, ontstond in Limburg een strooming ten gunste van den Duitschen Bond, en van afscheiding van Nederland, waarvan Roermond het brandpunt werd. Baron von Scherpenseel stelde zich aan het hoofd van die beweging. Een groote geestdrift maakte zich van een deel der bevolking meester. Er werden redevoeringen gehouden op de markt te Roermond. In de stad werden op talrijke uithangborden van neringdoenden de Hollandsche geschriften voor Duitsche verwisseld. Een leerlooier b.v. wischte dit woord uit en zette er Lohgerber voor in de plaats. Met kracht werd tegen dezebeweging door de Hollandsche militairen opgetreden; de cavalerie behoefde zich slechts even te vertoonen of de heele markt was schoon geveegd, slachtoffers vielen er niet en het enthousiasme voor Duitschland was spoedig gedempt.
Of er ooit in Limburg eene strooming ten gunste van België is geweest, zou ik moeten betwijfelen. Wel hebben zich
| |
| |
hier en daar soms afzonderlijke stemmen laten hooren, die voor eene aansluiting van deze provincie aan België pleitten, doch tot een gezamenlijke actie is het niet gekomen. België heeft nooit in Limburg eene bizondere geestdrift verwekt. De reden daarvan is, dat men dit land niet als eene afzonderlijke natie heeft beschouwd. Zijn bestaan uit twee heterogene elementen, het Waalsche en het Vlaamsche, was daarvoor een onoverkomelijke hinderpaal. Daarbij komt, dat de ligging der Belgische bevolkingen niet zoodanig is, dat zij Nederlandsch Limburg zouden vermogen op te slorpen. Het Waalsche element, waarop Maastricht en omstreken onmiddellijk staan, is geheel vreemd, terwijl de meer verwante bevolking van Belgisch Limburg te dun gezaaid over heien peellanden, te weinig contact vermag te brengen met de streken van den rechter-Maasoever. Antwerpen en Gent, ze liggen zoo ver; Luik, dat zoo dicht bij Maastricht ligt, is door de barrière van het Waalsche idioom volkomen daarvan gescheiden.
Ware Limburg in 1839 bij België gevoegd, weinigen zouden zich toen verzet hebben, evenmin als dat men een bizondere blijdschap zou hebben geuit. Toen zou men dat tamelijk onverschillig over zich heen hebben laten gaan. Nu is het daar voor te laat. Toestanden hebben zich vastgelegd, betrekkingen met Nederland zijn geconsolideerd, de bewoners van Limburg hebben zich vermengd met die van de andere provincies. Dezelfde wetten hebben ons tachtig jaar lang geregeerd; twee à drie generaties zijn onder die wetten opgegroeid. Die generaties hebben geleerd de Noord-Nederlanders te beschouwen als leden van hetzelfde gezin. Zoo hebben zich gemeenschappelijke belangen gevormd en Limburg is er aan gewend geraakt zijn bevelen uit den Haag te ontvangen. Een afscheuren zou heel wat wonden veroorzaken, wonden, die niet zoo spoedig zouden heelen, ook omdat dit afscheuren als een plotseling schot zou worden te- | |
| |
weeggebracht. Niemand immers is daarop voorbereid. Vooral is in de laatste jaren de band der Nederlandsche provincies hechter geworden door de noodzakelijke aansluiting gedurende den oorlog. Ook zou België moeilijk een slechter moment kunnen kiezen om pretenties op Limburg te maken. De Nederlanders zouden trouwens met hetzelfde recht Belgisch Limburg kunnen opeischen. België, dat in den laatsten oorlog aan de overwinnende zijde stond, wende zich, indien het van landshonger is bezeten, tot den overwonnene. Wil nemen dat land niet kwalijk, indien het Malmedy opeischt, waar de bevolking Waalsch is; er is hier een zeker recht, dat den overwinnaar toekomt. Maar voor een opeisching van Limburg zou het recht ver te zoeken zijn. Wel zou de vonk: ontstaan door den in tegenstelling met den Belgischen, hoogeren Nederlandschen belastingdruk, op den duur tot een gevaarlijken brand kunnen overslaan, die den band tusschen Nederland en Limburg zou kunnen verteren en de Limburgers doen uitzien naar de reddende hand van den Belg.
* * *
Toch kan men zeggen, dat de grenzen van Limburg in detractaten van 1815 en 1839, vooral wat den Oostelijken Zuidhoek betreft, eenigszins willekeurig getrokken werden, waarschijnlijk door de onkunde van de handelende diplomaten. Daar is natuurlijk niets meer aan te doen en ook die Zuidelijke Oosthoek is nu met Nederland samengegroeid; maar wanneer men de bevolking van Kerkrade, Schaesberg, Nieuveenhagen, ja zelfs Heerlen en een paar andere dorpen nauwkeurig leert kennen, springt in het oog, dat zij niet Nederlandsch maar Duitsch is. Het Nederlandsche element begint pas aan de Westelijke zijde van de groote heide rondom den Heksenberg met de dorpen Brunssum, Schinveld enz., de streek, die men in de vorige eeuwen de Onderbanken noemde. Daar is de volkstaal plat-Hollandsch en niet meer
| |
| |
plat-Duitsch, zooals in den omtrek van Kerkrade en Heerlen. Een halve eeuw geleden verstond men in deze streek geen Hollandsch. Wanneer men beschaafd wilde spreken, sprak men Duitsch, en in het Duitsch werd er in de kerken gepreekt en de Catechismus werd in die taal onderwezen. Bij de meer ontwikkelden vond men als eenige dichter Schiller op de kast staan en zelfs kleermakers en naaisters kenden 'Das Lied von der Glocke' van buiten. Toen een herderlijk schrijven van den bisschop van Roermond door den pastoor van Schaesberg moest worden voorgelezen, ondernam hij het, dat stuk voor zijn parochianen in het Duitsch over te brengen; doch zelf het Hollandsch niet machtig zijnde, vertaalde hij dapper de woorden: 'De toorn des Heeren is tegen ons opgerezen,' door: 'Der Zorn des Herrn hat sich gelegt.' Hij was in de war gebracht door het woord rijzen, dat hij de vertaling dacht te zijn van het Duitsche rieseln, welke opvatting hij in het plat verdedigde, toen men hem daarover ondervroeg, met de woorden: 'Wat riest, dat fällt.'
Niettemin is op het oogenblik dit nu geheel anders geworden in deze streken. De nieuwe generaties blijven nog wel hun plat-Duitsch spreken in den omgang, maar verstaan het Hollandsch tamelijk goed. De school heeft daartoe het hare bijgedragen, in de kerken wordt meestal in het Hollandsch gepreekt en de catechismus wordt in die taal onderwezen.
Maastricht, Sittard, Roermond, Venlo zijn Nederlandsche steden en zijn dat sedert eeuwen geweest. Wat het uiterlijk aspect van Maastricht betreft, dit lijkt inderdaad meer op een Belgische dan op een Hollandsche stad. In de families wordt bijna uitsluitend Maastrichtsch plat gesproken, hoewel men daar meestal de Fransche taal machtig is, meer dan in Holland. De invloed van Frankrijk heeft zich in Maastricht sterker dan ergens anders in Nederland doen gelden. Het Maastrichtsche dagblad: Le Courier de la Meuse, dat in de negentiende eeuw het eenige dagblad der provincie is
| |
| |
geweest en sedert meer dan twintig jaren heeft opgehouden te bestaan, werd in het Fransch geredigeerd. Dit alles is met den tijd geheel anders geworden, er bestaan verscheidene Limburgsche dagbladen en ook Maastricht is grootendeels verhollandschd.
Door den invloed der kolenmijnen grijpen in Zuidelijk Limburg op het oogenblik groote veranderingen plaats. Wel mag Nederland zich gelukkig achten die mijnen te hebben ontgonnen, maar Limburg is er niet mooier op geworden. Bosschen zijn gekapt en fabrieksschoorsteenen zijn er verrezen. Maar toch is dat niet overal het geval, er zijn steeds gedeelten, die hun ouden vorm hebben behouden. Ga naar Gulpen, naar Epen of Noorbeek en gij zult er het landschap nog vinden in ongerepte schoonheid. De Zuid-Limburgsche grond heeft iets sterks en breeds, forsche hellingen en dalen, waarin het stroomende water en de oude knuistige eikenen beukenstokken de natuur in haar volheid en afwisseling doen zien. Boomgaarden met oude appelboomen groenen met donker groen; de rotsen van Valkenburg en omstreken zijn in Nederland de eenige steenmassas, die het landschap tooien met forschheid en kracht. Daarentegen in het Noorden van deze provincie liggen de breede stille heidestukken met hunne eenzame bosschen. Vlak en wijd strekt zich daar het land uit. Dit verschil van gesteldheid van den grond drukt zich af in de bevolking. In het Noorden is deze in zich zelf gekeerd en boersch van uiterlijk, ook ernstig en goedaardig, in het Zuiden daarentegen expansief, vroolijk van wezen en lenig in hare bewegingen, doch minder goedaardig, meer pretentieus, oppervlakkiger en meer geneigd tot spot. Dit is het algemeene onderscheid, doch voor iedere dorpsbewoner verschilt zijn eigen dorp zeer veel van het naastliggende, wat het karakter van het volk betreft; dit zal wel overal het geval zijn, maar een vreemdeling merkt natuurlijk daar niets van.
| |
| |
Wanneer men van Sittard tot in Luxemburg en den Elzas reist, valt de groote gelijkenis op en wat de bevolking en wat het uiterlijk aspect van het land betreft. Het lijken dezelfde menschen, mannen zoowel als vrouwen. De gelijkenis houdt zich dus in stand van Noord naar Zuid, maar niet van Oost naar West en ik doe de vraag: Ware het toch niet beter, dat het oude Middenrijk werd hersteld en een barrière werd opgetrokken tusschen de aartsvijanden, die ook na dezen geweldigen oorlog op de loer blijven liggen, hoe zij elkander nog een keer zullen kunnen bespringen?
1920.
|
|